| |
| |
| |
De komst van Joachim Stiller
(IV)
10. Telefoongesprek vóór zonsopgang.
Hoewel het me achteraf als onlogisch voorkomt, slenterde ik in een serene stemming naar huis. De borrel van Valckeniers had mij grotendeels opgeknapt, ware het dan veeleer in overeenstemming met mijn karakter geweest, zo ik had lopen te tobben over het krankzinnige toeval, dat een zestiende eeuwse theoloog van verdacht allooi dezelfde naam placht te dragen als mijn enigmatische correspondent. Maar de door geen achterdocht nog aan te tasten zekerheid, dat het om een toeval ging, niet anders kón, dan om een toeval gaan, herleidde het geval tot de verhoudingen van een vrij onbelangrijke anecdote uit het journalistenleven, zoals op iedere redactie er vele, geloofwaardige en minder geloofwaardige, in omloop zijn. Het enige wat mij irriteerde was de herinnering aan de heftigheid, waarmede ik, haast als een zenuwpatiënt, op de mij zo fel vertrouwde naam had gereageerd. Ik ben zo gezond als een vis en weet niet ééns, wat ziek zijn voor iets is. Doch precies hierdoor, schijn ik niet van talent verstoken voor de rol van malade imaginaire. Het is voldoende, dat er een paar poliogevallen worden gesignaleerd, opdat ik mij niet meer veilig zou voelen, zelden lees ik ongestraft één of ander artikel over long- of gewone
| |
| |
kanker en de geringste spierpijn in mijn linkerarm roept dadelijk een soms dagenlang aanhoudende vrees voor angina pectoris in me wakker. Maar ditmaal bleef ik van ongegronde angst gespeend, er nagenoeg zeker van, dat er alleen maar wat scheelde aan mijn bloeddruk. Wat in aanzienlijke mate het voornemen eerstdaags een arts te raadplegen vergemakkelijkte, - men slaat eigenlijk geen modderfiguur, als men zich in zo iets doodgewoon vergist -, terwijl het er meteen een aanvaardbare verklaring voor was, dat ik mij al een hele poos herhaaldelijk over allerhande kleinigheden zenuwachtig maakte.
Met welgevallen sloeg ik het zonnige stadsbeeld gade en herinnerde mij met vertedering Simone's opgewondenheid van verleden nacht. Ik liep zo intens aan haar te denken, dat ik het niet direct dorst te geloven, dat zij het inderdaad was, toen ze vlak nabij mijn woning plots vóór me stond. Zij bleek door deze ontmoeting minder verrast dan ik, wat volkomen logisch was, daar zij mij wenste te spreken, zo vertelde zij mij haastig, voor een gesloten deur had gestaan, vruchteloos uit een telefooncel de krant had opgebeld en, in de hoop, dat ik omstreeks twaalven naar huis zou komen, ten slotte de tijd had zoek gemaakt door naar de winkeluitstallingen te kijken.
‘Je weet niet, hoeveel plezier het me doet, je te zien’, zei ik, terwijl ik haar frisse, stevig aanvoelende hand drukte, en ik meende het van harte, meteen mijn sleutel voor de dag halend, opdat zij zou begrijpen, dat ik het vanzelfsprekend vond, haar niet zomaar temidden van de zomerse drukte op het trottoir te woord te staan. ‘Op de rommel boven moet je maar niet letten’, voegde ik er aan toe, ‘ik ben nu éénmaal een vrijgevochten eenzaat...’
Zij droeg een droom van een katoenen japon, met grote bonte bloemen op een zwarte achtergrond, en daaronder knalrode schoentjes met hoge naaldhak- | |
| |
ken, zo scherp, dat ik niet begreep, hoe ze er het evenwicht op bewaren kon. Ik stelde het op prijs, dat zij het vanzelfsprekend vond, mij zonder plichtplegingen te vergezellen. Ofschoon ik er een moment aan gedacht had, met haar op de promenade nabij de Schelde een kop koffie te gebruiken. Zij behoorde nu éénmaal tot de soort van vrouwen, die mij nog altijd intimideren, vrouwen desgevallend, de eenvoud en de onbevangenheid zelve, zoals met haar het geval, doch die er, door de aan haar toilet bestede zorg bij voorbeeld, blijken van geven, zich terdege van haar vrouwelijkheid bewust te zijn, al komt er geen aanstellerigheid of banale coquetterie bij te pas.
‘Heerlijk is het hier’, zei ze opgetogen, schoon zonder zweem van voorgewende opwinding. Ik vond het prettig, dat ze zich zo ongekunsteld verheugde in de weliswaar ongewone, doch volkomen ingeleefde atmosfeer van mijn weinig alledaagse woning. ‘En allemachtig, meneer Groenevelt, wat een adembenemend uitzicht hebt u hier! U moet het bij mij wel een verschrikkelijk kleinburgerlijke boel gevonden hebben.’
‘Integendeel’, antwoordde ik en vatte post naast haar bij het geopende venster. ‘Ik heb nog vaak aan onze kennismaking gedacht. Hebt u mij die keer een erg ongelikte beer gevonden?’
Zij lachte met een zacht keelgeluid, dat een uitzonderlijk beschaafde indruk op me maakte, en legde zonder nadruk haar hand op mijn voorarm, - men kon het nauwelijks een aanraking noemen -, als om mij met meer doeltreffendheid te overtuigen.
‘Helemaal niet. Hoe komt u er bij? Maar wel schrok ik mij een ongeluk, toen u zo plots vóór me stond. Het werd me eensklaps duidelijk, dat ik toch niet helemaal een gerust geweten had, ziet u...’
De daken trilden in de hitte van de middag en de hemel was groenachtig blauw als de porseleinen kap
| |
| |
van sommige oude petroleumlampen. Ergens diep in mij was er het besef, dat er verder niets belangrijks hoefde te gebeuren, opdat ik de herinnering aan dit ogenblik zonder verzwakking mijn hele leven zou kunnen bewaren.
‘Als ik me niet vergis, tutoyeerden wij elkaar verleden nacht’, zei ik. Want ik vond het niet fair, de stilte langer te laten duren dan strikt noodzakelijk, om aldus meer van het lot af te dwingen, dan het uit zichzelve geven wilde. ‘Zullen we afspreken, er gewoon mee door te gaan?’
‘Als u, ik bedoel, als je er op staat, zal ik mijn best doen. Eigenlijk ben ik erg volgzaam van nature, weet je! Voor het overige hoop ik, dat je me geen opdringerige bliksem vindt. Eigenlijk begrijp ik zelf niet, waar ik de brutaliteit vandaan heb gehaald, om je zo maar ongegêneerd te komen opzoeken!’
‘Net wat ik me al de hele tijd afvraag!’ schertste ik. ‘Maar nu je er éénmaal bent, stel ik voor, dat wij op zijn Hollands een kop middagkoffie drinken. Er is in de hele stad geen huisvrouw te vinden, die beter koffie zet dan ik, weet je!’
Terwijl ik in de keuken de handen vol had, bleef zij het panorama bewonderen, waarop geen bezoeker gauw uitgekeken raakt. Hoewel ik mijn uitzonderlijke bevoegdheid tot koffiezetten schromelijk overdreven had, hoefde ik mij over mijn brouwsel niet te schamen. De borrelfles liet ik in de ijskast. Voor geen geld ter wereld zou ik gewild hebben, dat ze mij voor een gewoontedrinker hield. Ik hoefde me zelf niets wijs te maken en gaf er mij terdege rekenschap van, hoe het denkbeeld, dat zij zich van mij nu wel langzamerhand moest gaan vormen, mij hoegenaamd niet onverschillig liet. Ook wist ik, dat zij sinds onze eerste ontmoeting nooit helemaal uit mijn gedachten was geweest, een lieve aanwezigheid, die mij met een rustig gevoel vervulde.
| |
| |
Ik achtte het overbodig vragen te stellen. Anderzijds kwam het me voor, dat de wellevendheid onmogelijk van me vergen kon, haar niet met een discreet welgevallen gade te slaan, nadat wij hadden plaats genomen, zij met de gebloemde jurk breed uitgespreid om zich heen op mijn divan, ik in een afwachtende, schoon van ongeduld verstoken houding op een ouderwets krukje met drie poten.
‘Ik vond geen rust, vooraleer ik mij had verontschuldigd voor mijn dwaas gedrag van verleden nacht’, begon ze uit zichzelf, wat mij niet verbaasde. Van onze eerste ontmoeting af had ik geweten, dat niets haar zo vreemd was als gekunsteldheid en voorgewende pruderie. ‘Ik heb mij als een bakvis aangesteld...’
‘Geen sprake van’, antwoordde ik ernstig, opdat zij merken zou, dat ik mij niet met een gemeenplaats uit de slag wilde trekken. ‘Je hebt van de gelegenheid gebruik gemaakt om mij je zorgen toe te vertrouwen, volkomen spontaan en zonder valse schaamte. Het verliep allemaal nogal gek, maar dat was aan de omstandigheden te wijten. Ik kan me voorstellen, hoe jij je voelde.’
‘Ik zou in elk geval naar je toe gekomen zijn’, vervolgde zij, terwijl zij een denkbeeldige plooi in haar jurk glad streek. ‘Aan dubbelzinnige toestanden heb ik een hekel en ik moést met je praten. Die krankzinnige brief had mij helemaal van de wijs gebracht.’
‘Probeer die geschiedenis naast je te leggen... Wat onze man Stiller ook bedoelen mag, ik ben hem dankbaar, dat ik er jou heb door weergezien!’
Misschien is alles wel begonnen door de ernst, diep als een onbewolkte septemberhemel, waarmee zij mij aankeek met die prachtige grijze ogen van haar, terwijl een grote stilte, haast met de handen aan te raken, het ietwat schemerige vertrek vervulde.
| |
| |
Ik overlegde onwillekeurig, dat ik geen weg zou weten met mijn verdriet, moesten die ogen mij ooit verwijtend aankijken. Om mij zelf een houding te geven presenteerde ik haar een sigaret. Aan de manier, waarop zij de rook vóór zich uitblies, merkte ik, dat zij iets zeggen wilde, zonder de geschikte woorden ertoe dadelijk te vinden. Ik begreep, dat ik haar helpen moest.
‘En nu voor de dag er mee’, zei ik. ‘Als het een vriendenbezoek is, ben ik er de koning mee te rijk. Ik kan niet zeggen, hoe gelukkig het mij maakte, je daarstraks plots te herkennen. Geldt het doodgewoon een zakelijke aangelegenheid, breek mijn hart dan liever nu meteen!’
‘Ik weet niet, wat jij een zakelijke aangelegenheid noemt’, antwoordde zij, ontspannen glimlachend om de ijver, waarmee ik het haar gemakkelijk probeerde te maken. ‘Daarstraks was ik er van overtuigd, dat ik je een boel dingen zeggen moest. Doch thans vraag ik me af, of ik het recht heb je er lastig mee te vallen. Het is helemaal mijn gewoonte niet, mensen lastig te vallen. Ik ben er in andere omstandigheden te eigengereid voor, geloof ik.’
Ik vulde opnieuw haar kop en nam de gelegenheid te baat om naast haar te gaan zitten, zonder andere bedoeling, dan het gesprek beter op gang te brengen. Had ik me tot dusver te gereserveerd gehouden?
‘Ik zou het erg op prijs stellen’, zei ik rustig, zonder mijn door niets verantwoorde ontroering te laten blijken, ‘zo je me als een vriend wilde beschouwen. Je houdt je goed, maar ik voel, dat je opgewonden bent. Ik weet niet, wat ik zeggen zal om je gerust te stellen. Maar je moet er om denken, dat buiten heerlijk de zon schijnt, dat je het daarstraks leuk op mijn arme-artistenzolder scheen te vinden, dat wij beiden zelfstandige mensen en geestelijk volwassenen
| |
| |
zijn, die om het even welke moeilijkheid wel aan kunnen.’
‘Vergeef het me’, antwoordde ze flink, ‘het is geen gewoonte van me, mij zo gemakkelijk te laten gaan. Maar ik voel me opgejaagd, waag het nauwelijks nog de brievenbus open te maken of de telefoon op te nemen en loop op straat alsmaardoor achterom te kijken, of ik niet gevolgd word.’
‘Lieve hemel’, zei ik onthutst, terwijl mijn paniek van daarstraks vaag in mij naëchode, zonder echter vaste voet te krijgen, ‘waarom heb je het me deze nacht niet verteld? Je zei alleen maar, dat je nerveus was. We hadden de hele zatte processie in de steek moeten laten en een stille kroeg opzoeken om er alles rustig uit te praten.’
‘Tot verleden nacht ging het wel. Ik wond me op over die twee vreemde brieven, doch het was hoofdzakelijk ergernis, geen angst...’
‘Zelfs ergernis is nog te veel, weet je... Eén of andere grapjas wil ons absoluut in de maling nemen. Geloof een journalist, als hij je zegt, Simone, dat er de gekste Patagoniërs onder de schone zon van Onzelieveheer rondlopen... Het vreemdste van de hele geschiedenis is wel, dat het waarschijnlijk een ons volstrekt onbekende kerel is, die het op de koop toe nog goed met ons schijnt te menen ook!’
‘Het zijn niet alleen de brieven. De brieven, dat was nog draaglijk... Maar deze morgen, toen de dag nauwelijks in de lucht kwam, werd ik opgeschrikt door de schel van de telefoon. Ik zwijmelde van de slaap want ik had twee aspirines geslikt. Het moet een intercommunale verbinding geweest zijn, geloof ik. Eerst kreeg ik een telefoniste aan de draad. Maar ik hoorde haar niet zeggen, van waar ik opgeroepen werd. Ik weet ook niet precies of zij zich wel van mijn nummer vergewiste. De aspirines, begrijp je... Een tijdlang was er alleen maar gegons in het
| |
| |
apparaat. Toen zei er een zachte, opvallend beschaafde mannenstem, en vooral die beschaafdheid trof me onmiddellijk, dat ik met...’
‘Waarom zwijg je zo plots? Ik zit te springen van nieuwsgierigheid!’ zei ik, doch ik wist, wat er volgen zou.
‘Het is te gek om los te lopen. Maar ik weet, dat ik niet gedroomd heb. Die onbekende stem zei, dat ik met Joachim Stiller sprak.’
Mijn zelfbeheersing verbaasde mij. Maar nu er over het feit, dat het een grap betrof, volgens mij geen twijfel meer kon bestaan, de vele onopgeklaarde bijzonderheden ten spijt, voelde ik er mij niet toe bewogen zelfs de geringste opwinding te laten blijken.
‘Nou’, antwoordde ik luchtig, ‘vasthoudend is ons mannetje genoeg. Wat wilde hij zo vroeg van je?’
‘Ik schrok zo erg, dat ik me er nog sterker verdoofd door voelde, hoewel ik trilde op mijn benen. Letterlijk kan ik mij het gesprek niet meer voor de geest roepen. Wat hij me vertelde, maar lang niet alles wat hij zei drong volledig tot me door, zo was ik uit mijn lood geslagen, kwam hier op neer, dat het niet dapper van me was geweest, jou verleden nacht aan je lot over te laten, dat jij je verschrikkelijk eenzaam en verdrietig voelde, dat wij nooit een mens aan de eenzaamheid mogen prijsgeven en dat ik me zelf geen zand in de ogen hoefde te strooien. Vooraleer ik helemaal tot me zelf kwam, was de verbinding verbroken. Minutenlang heb ik versuft met de telefoon in mijn hand gestaan.’
‘Onze man overdrijft’, mompelde ik nadenkend. ‘Je belt niet naar een dame omstreeks het morgenkrieken. Wel moet ik je bekennen, dat ik me inderdaad eenzaam en verdrietig heb gevoeld’. Zij drukte mijn hand, als smeekte zij mij, haar op een meer doel- | |
| |
treffende wijze gerust te stellen, terwijl mij de dringende behoefte overmande, haar beschermend in de armen te nemen, om haar des te beter de grote vrede te laten delen, waarmee haar aanwezigheid mij vervulde, de oorzaak van haar komst ten spijt. ‘Hoe hij er achter kwam, mag de duivel weten’, voegde ik er aan toe. ‘Ik hoop ten minste, dat jij me er niet opnieuw van verdenkt, dat ik Joachim Stiller zou zijn?’
‘Ben je er nog steeds boos om?’
‘Het was niet vleiend, maar ik kon het best begrijpen. Wij kenden elkaar niet en ik deed mijn best, om geen belang te hechten aan wat je van me dacht.’
‘Hecht je er thans wél belang aan?’ vroeg zij op de man af, terwijl zij, nog steeds nerveus, haar sigaret doofde, waaraan tot mijn verbazing geen rouge zat. ‘Het klinkt brutaal, maar zo bedoel ik het niet...’
‘Ik zei, dat ik mijn bést deed, om er geen belang aan te hechten’, antwoordde ik. ‘Maar ik beken ronduit, dat die hele Stillerzaak het mij terdege op de heupen had doen krijgen. Terwijl het mij inderdaad verdrietig stemde, dat iemand als jij iets kon te maken hebben met die saaie Atomiumrakkers...’
Zonder opzet, ik bedoel, zonder berekening, legde ik mijn handen om haar lief gelaat. Later heeft ze mij verteld, dat ik er verdrietig uitzag, ofschoon ik er zélf niet van bewust was. Haar trekken schenen te vervagen door de intensiteit, waarmee zij me aankeek met haar verbijsterend zuivere ogen. De geruchten van de stad, die de vertrouwde geluidsachtergrond van mijn dagelijks leven vormen, leken nu reeds een hele tijd opgehouden te hebben, hoewel ik wist, dat het volstrekt onmogelijk was. Alleen haar grijze ogen waren er nog. Haar grijs oplichtende ogen en de aangrijpende klank van haar stem.
‘Ik heb niets meer met hen te maken, Freek. Niets meer. Slechts sedert korte tijd weet ik het.
| |
| |
Ik kon niet verder leven in die sfeer van onvolwassenheid, schoolfrikkerij, namaak-artistiekerigheid en kinderachtig krakeel.’
‘Niets meer, zeg je. Maar...’
‘Nog geen uur geleden heb ik mijn verloving verbroken. Ik moet stilaan aan de gedachte wennen. Neem me niet kwalijk...’ Er liepen tranen uit haar ogen, maar het had niets van een huilscène, waarvan een vrouw gebruik maakt om een man te vertederen. ‘Het einde van een onverklaarbare vergissing, die een jaar lang geduurd heeft. Ik ben wat van mijn stuk, maar er is helemaal niets tragisch aan. Ik wilde vooral wat praten met iemand, in wie ik vertrouwen koester...’
Ik wist, dat ik het stilzwijgen moest bewaren, dankbaar om haar vertrouwen en vervuld door het vreemde, zich allengs door heel mijn wezen verspreidende besef, dat ik veel nauwer bij dit alles betrokken was, dan zij het mij dorst te laten blijken. Bovendien wist ik dat, zoals lakmoesblauw mits toevoeging van het juiste reagens in een oogwenk tot rood verkleurt, het zich plots tot een aangrijpende geluksgewaarwording zou kunnen omzetten, zoals ik er in mijn leven nooit tevoren één gekend had. Doch tegelijkertijd stond er een weemoed in mij op, die de doorbraak er van scheen te vertragen, ofschoon ik wist, dat mijn vreugde het sterkst zou blijken. Het was een weemoed, die een naam droeg: de mij voor het eerst in mijn leven werkelijk vertrouwd voorkomende naam van Joachim Stiller. Ik voelde, ofschoon van alle vrees verstoken, dat die naam nooit meer helemaal uit mijn leven zou verdwijnen, zoals de apostaat wel bevroedt, dat in zijn hormonen God nooit helemaal afsterven kan. Eigenlijk was het een volkomen absurd besef, weinig met de gelijktijdige zekerheid in overeenstemming te brengen, dat één gebaar volstaan zou om Simone Marijnissen de mijne te noemen en
| |
| |
in haar fraaie naakte armen al het overige te vergeten. Waaraan moet worden toegevoegd, dat ik mij voorbeeldig beheerste, die middag, en Simone er mij dankbaar om scheen, dat ik er niet aan dacht, het tempo van de eerste de beste snertfilm te evenaren.
| |
11. Professor Schoenmakers.
De introductie van Geert Molijn deed wonderen bij professor Schoenmakers. Een goed uur nadat ik de Centrale Laboratoria voor Archeologisch Onderzoek te Brussel had opgebeld, parkeerde ik mijn wagen nabij het Jubelparkmuseum en hielp Simone bij het uitstappen. Wat mij de gelegenheid bood om haar prachtige lange benen te bewonderen. Terwijl mijn Citroëntje over de autostrade joeg en ik, mijn slechte gewoonte getrouw, krijgertje speelde met de protserige Amerikaanse sleeën, hadden wij niet veel gepraat, doch niettemin voelde ik mij innig tevreden om haar rustige aanwezigheid, ofschoon ik geaarzeld had vooraleer haar te telefoneren om te vragen, of ze er soms zin in had, me te vergezellen. Ik heb in mijn leven veel geaarzeld, afgunstig op de ongecompliceerde, zogenaamd vierkante naturen, die er met vuile voeten doorheen gaan, récht op hun doel af en met een volstrekt gerust geweten, zelfs wanneer het niet anders kan, of ze zullen onherstelbare brokken maken. Evenmin behoor ik tot de zelfzekeren, die in koelen bloede, desgevalend uit argeloosheid, over een andermans lotsbestemming beschikken. Ik hield me voor, dat ik geen rechten op Simone had, haar verbroken verloving ten spijt, zelfs al was ze die middag uit vrije wil naar me toe gekomen en waren wij beiden gezonde, vrije, volwassen mensen, alleen tegenover ons geweten rekenschap verschuldigd. Het heeft voor mij nooit ergens geschreven
| |
| |
gestaan, zo overlegde ik stoer, dat ook de meest vertrouwelijke omgang met een vrouw fataal in bed moet eindigen.
Toen wij een suppoost de weg vroegen, bleken wij ons aan de verkeerde kant te bevinden. Ondertussen was het gaan regenen en de man gaf ons de raad, door het natuurhistorisch museum heen te lopen. Ik koester een zwak voor dergelijke musea uit de vorige eeuw. Zij behoren tot de weinige plaatsen, waar ik volledig tot rust kom, - als een gelovige in een kerk, denk ik -, vollediger dan in de vrije natuur, die mij steeds de indruk geeft, dat ik er maar een toevallig voorbijganger ben. Wij waren de enige bezoekers en zonder mijn afspraak had ik het geenszins als verloren tijd beschouwd, zo wij gans onze namiddag hier zoek hadden gemaakt, als kinderen verrukt over een stenen lanspunt uit het neolithicum, de botten van wijlen een holbewoner met stukgeslagen schedelpan of de indrukwekkende horde van onze nationale inguanodons, terwijl de regen zenuwstillend op het koepelvormige dak ruiste. Wij konden Schoenmakers echter onmogelijk laten wachten en ik beloofde Simone, die in een vacantiestemming verkeerde, zonder het zorgenrimpeltje boven de neus, waardoor ik mij van in den beginne onuitsprekelijk vertederd had gevoeld, dat ik op een andere dag graag met haar zou terugkomen. Misschien werd ik hiertoe gedreven door de vrees, dat wij straks, zoals het tot dusverre telkenmale was gebeurd, weer afscheid zouden nemen, zonder te weten, wanneer wij elkander zouden terugzien.
Ik had mij professor Schoenmakers, wiens naam mij bekend was door zijn radiografische en chemische arbeid op het gebied van de kunsthistorie en de archeologie, doch vooral door zijn doorslaggevende expertise en getuigenis tijdens een ophefmakend proces naar aanleiding van een vervalste Bruegel,
| |
| |
slank, ascetisch en bijziende voorgesteld. Hij was daarentegen kortgestuikt en breedgeschouderd als een worstelaar, - een vriendelijke beer op sokken -, en zijn tintelende bruine ogen, bestendig door lachrimpeltjes omgeven, wekten het gevoel bij me op, dat hij dwars door je heen kon kijken, zonder dat het je trouwens onbehaaglijk stemde. Hij droeg een fluwelen broek, waarin geen plooi meer te ontdekken viel, en een vlot tweedjasje, dat betere dagen gekend had. Ofschoon hij er uitzag als een hereboer zonder zweem van belangstelling voor zijn vestimentair ui terlijk, gaf ik er mij rekenschap van, dat hem de aura van een onthutsend intellectueel dynamisme omringde. Hij ontving ons in zijn enorm bureau met uitzicht op het park, waar een onbeschrijfelijke wanorde heerste. Wat hem er toe noopte een paar stapels boeken en paperassen te versjouwen, vooraleer hij ons een stoel kon aanbieden. Die van Simone veegde hij eerst schoon met zijn zakdoek, doch er was niets komisch aan dit gebaar. Het deed veeleer denken aan een oudstijlse galanterie, waarvoor in onze zakelijke wereld zelden nog de tijd gevonden wordt. Gans de omgeving ademde een rust en een stilte, die als de voortzetting waren van de onwezenlijke sfeer in het museum. Hoewel het mij onweerlegbaar hinderde, een man als hij lastig te vallen met de beuzelarijen, die mij bezighielden, wist ik met zekerheid, dat ik vrijuit met hem spreken kon, op voorwaarde, volkomen openhartig te zijn, als met een geneesheer, die zijn beroep ter harte trekt en nimmer uit het oog verliest, dat de grenzen van lichaam en ziel grotendeels denkbeeldig zijn.
‘Het was Geert Molijn’, zei ik, ‘die mij de raad gaf, mij tot u te wenden, professor. Ik wil u om een dienst verzoeken, doch ik weet, dat het een vrij fantastische geschiedenis betreft, die u mogelijk volkomen kinderachtig zult vinden. Maar, eerlijk ge- | |
| |
zegd, mijn gemoedsrust hangt er van af, de mijne en ook die van mejuffer Marijnissen, die er op onverklaarbare wijze bij betrokken werd.’
De manier, waarop hij me aankeek, was voldoende, opdat ik zou weten, dat hij een goed mens was, die intuïtief met ons sympathiseerde.
‘U hoeft zich helemaal niet te verontschuldigen, meneer Groenevelt. Ik vind het prettig nader kennis met u te maken. Over veel vrije tijd beschik ik niet, doch ik behoor niettemin tot uw trouwste lezers, dunkt mij. Ik ben er dermate aan gewend met radiografieën om te gaan, zij het dan ook van levenloze voorwerpen, dat ik geleerd heb, zelfs een boek te lezen als een radiografie. Daarom kan ik me onmogelijk voorstellen, dat u voor een onbelangrijke quaestie naar me toe zoudt komen. Bovendien weet ik, dat de gemoedsrust het meest essentiële is in het leven van een mens. Neem uw tijd. De vrienden van die goeie Geert zijn ook mijn vrienden.’
‘De aanhef van ons verhaal doet denken aan een niet bepaald overtuigende detectiveroman...’
‘Ik ben gek op detectiveromans... Ons werk heeft soms wel iets van een detectivestory, weet u!’
‘Een ogenblik, professor, heb ik er aan gedacht, de politie in de arm te nemen. Maar bij nader overleg kwam het me voor, dat hiertoe de nodige grond ontbrak. Ik word trouwens zowel door nieuwsgierigheid gedreven als door kommer... In de laatste tijd ontvangen mejuffer Marijnissen en ik vrij regelmatig brieven van een ons onbekende afzender. Meestal zijn ze sibyllijns wat de inhoud betreft, ofschoon keurig gesteld en, op de keper beschouwd, eigenlijk helemaal niet onrustbarend. Het zijn geen dreigbrieven, zoals u misschien zult denken, - integendeel zelfs, zou ik zeggen...’
‘Kent u beiden elkaar reeds lang? Neem me niet kwalijk, zo ik onbescheiden ben!’
| |
| |
‘Sedert enkele weken slechts. Eén van de eigenaardigheden van die vreemde boodschappen is, dat de eerste, door mejuffer Marijnissen ontvangen, reeds op mij betrekking had, hoewel wij elkander tot dusver nooit hadden ontmoet. Maar ach, daar wil ik niet ééns bij stilstaan. Een paar dagen geleden heeft onze man voor de eerste maal van de telefoon gebruik gemaakt...’
‘Eén of andere hardnekkige grappenmaker dus?’
‘Dat lijkt mij de meest voor de hand liggende verklaring. Persoonlijk zou ik er bijgevolg weinig belang aan hechten, ware het niet dat er, langs welke kant men het geval ook bekijke, telkenmale één volstrekt onverklaarbaar element overblijft.’
‘U maakt me nieuwsgierig. Ik ben nu éénmaal een nieuwsgierige kerel, weet u!’
‘Onverklaarbaar, tenzij het een uitermate geraffineerd opzet zou betreffen, waarvan de betekenis volkomen mijn voorstellingsvermogen te boven gaat. Ik kan mij onmogelijk indenken, dat om het even wie ook, zelfs een waanzinnige, er zoveel energie aan spenderen zou. Eén van de aan mij gerichte brieven moet namelijk, nou ja...’
Het leek mij alles eensklaps van een zo volstrekte absurditeit, dat ik het schaamrood letterlijk naar mijn wangen voelde stijgen. Simone bekeek mij met aandrang, als bevreesd, dat ik op het laatste ogenblik zou terugdeinzen, geremd door de ongeloofwaardigheid van wat nog volgen moest. Ook onze gastheer had haar blik betrapt.
‘U hoeft zich niet te gêneren, meneer Groenevelt. Ik ben één en al belangstelling en wie “a” zegt, moet ook “b” zeggen.’
‘Nu, goed dan, professor... Alles schijnt er namelijk op te wijzen, dat op zijn minst één van de brieven van Joachim Stiller, want aldus ondertekent deze vreemde kwant zijn boodschappen, zowat veertig
| |
| |
jaar geleden geschreven en gepost moet zijn. U zult zich natuurlijk afvragen, of wij allebei op ons hoofd gevallen zijn. Het klinkt volslagen idioot, ik weet het wel...’
Ik schoof onrustig op mijn stoel over en weer en mijn handpalmen transpireerden heftig. Schoenmakers bleef mij belangstellend aankijken. Niets wees er tot dusver op, dat hij aan mijn geestelijke vermogens twijfelde. Hij tekende nadenkend poppetjes op het grote vloeiblad op zijn bureau.
‘Op welke grond berust uw vermoeden?’
‘Eerst had ik alleen het postzegel bekeken. Dàt dateerde in elk geval van kort na de eerste wereldoorlog. Dergelijke zegels, ofschoon reeds lange tijd ongeldig, zijn de wereld niet uit en de post kan ook wel eens wat over het hoofd zien... De zaak begon voorgoed op mijn zenuwen te werken, toen ik bemerkte dat de briefomslag inderdaad ongeveer veertig jaar geleden afgestempeld werd!’
‘Men leest in de krant wel eens meer over poststukken, die tientallen jaren op de dool zijn en de halve wereld rondzwerven, om van Brussel in Vilvoorde te geraken...’
‘Die overweging heb ik natuurlijk bij me zelve ook gemaakt. Maar wie kon veertig jaar geleden weten, professor, dat er ééns een nog ongeboren Freek Groenevelt te Antwerpen in de Koepoortstraat zou wonen? En bovendien zinspelen op een dagbladartikel, dat nog geen week vóór de ontvangst van die curieuze brief in “De Scheldebode” verschenen was?’ Ik overhandigde de geleerde het intrigerende document en verzocht hem, ook van de inhoud zélf kennis te willen nemen. Waartoe hij zijn bril uit zijn jaszak opdiepte. Hij floot onder het lezen als een verbaasde kwajongen. ‘Logischerwijze kàn het niet anders zijn dan een flauwe grap, professor. En toch...’
| |
| |
Hij staarde mij nadenkend aan en zijn blik werd opvallend zacht, of hij aldus wilde laten blijken, dat mijn onrust, mijn ergernis, of hoe ik het noemen mag, hem als volkomen begrijpelijk voorkwam.
‘Die brief is oud’, zei hij rustig, doch met nadruk, ‘tenzij wij inderdaad met een ongelofelijk knappe vervalsing te doen hebben. Ik heb in mijn leven wel eens meer met ongelofelijk knappe vervalsingen te doen gehad, zoals u misschien wel weet... U wenst er natuurlijk achter te komen, hoe oud dit stuk precies mag zijn?’
‘Daarom zijn wij inderdaad zo vrij geweest, professor. Ik wist niet tot wie mij te richten. Geert Molijn gaf mij de raad...’
‘Uw geduld zal niet ééns lang op de proef worden gesteld. Wilt u mij een moment verontschuldigen? Ik geef de lui uit het laboratorium opdracht zich dadelijk met het geval bezig te houden. Met onze apparatuur is het slechts een klein kunstje...’
Hij bleef maar een paar minuten weg, doch ondertussen zaten wij sprakeloos voor ons uit te staren, bestormd door de meest tegenstrijdige gevoelens. Enerzijds hoopten wij, dat uit het onderzoek blijken mocht, hoe wij ons zonder ernstige aanleiding zorgen hadden gemaakt in een knap uitgedacht, doch doelloos opzet, doch anderzijds verbijsterde ons de gedachte, dat met wetenschappelijke accuratesse de mogelijkheid van het ongerijmde zou bewezen worden. Wij voelden ons opgelucht, toen Schoenmakers ons weer gezelschap kwam houden.
‘Over een halfuurtje hebben wij zekerheid’, zei hij opgewekt. ‘Wat voor een papyrus van voor vierduizend jaar zonder grote moeilijkheden van stapel loopt, is nauwelijks een routinekarweitje, als het een brief van meneer Stiller betreft...’
‘Ik ben er niet gerust in’, zei Simone, ‘nooit ben ik er helemaal gerust in geweest. Wat betekent de
| |
| |
zekerheid, waarover u het hebt? Hoe moeten wij verder leven als het blijkt, dat u het bij het rechte eind hebt?’
‘De professor zinspeelde immers ook op een vervalsing?’ opperde ik. ‘Wat zou het anders dan een vervalsing kunnen zijn? Wij zijn hierheen gekomen als een ingebeelde zieke naar de geneesheer. Diep in zijn binnenste weet hij wel, dat hij zich in hersenschimmen zorgen maakt. Hij raadpleegt de geneesheer, opdat die hem van zijn hersenschimmen zou bevrijden! Is het niet zo, professor?’
‘Wij moeten in elk geval op de uitslag van het onderzoek wachten. Lang zal het niet duren. Moest het om een middeleeuwse oorkonde gaan, dan zou ik u zonder het laboratorium met een behoorlijke kans op zekerheid uitsluitsel kunnen geven.’
‘Houdt u het dan heus voor mogelijk, dat...’ vroeg Simone schier stamelend en ik zag, dat haar handen beefden, terwijl zij aan de sluiting van haar tasje morrelde om een sigaret te zoeken.
‘Het doet me leed een charmante jongedame niet dadelijk gerust te kunnen stellen’, antwoordde de geleerde op vaderlijke toon. ‘Doch zelfs in het slechtste geval, - ik bedoel, zo mijn vermoeden op waarheid berust -, hoeft die brief u nóg geen vrees aan te jagen. Ik ben weinig terzake bevoegd, maar het komt mij voor, dat de parapsychologie tot dusver genoeg feitenmateriaal verzamelde om ook onder geestelijk volwassenen de mogelijkheid in overweging te nemen, dat veertig jaar geleden een zekere meneer Stiller over uitgesproken proscopische gaven beschikte. Geert Molijn kan u daar meer over vertellen, dunkt mij...’
‘Mejuffer Marijnissen is doctor in de mathematica’, zei ik, moeizaam glimlachend. ‘Zij geeft de voorkeur aan de positieve wetenschap!’
‘Niet het fantastische schrikt mij af’, onderbrak
| |
| |
Simone. ‘Ook de moderne wiskunde is fantastisch, zo men wil. Een proscopisch begaafde Stiller, die in 1919 gekke brieven schreef, daar kan ik nog wel inkomen... Maar ik voel mij verontrust door de krankzinnige, doch tot op zekere hoogte niettemin logische samenhang van gans deze geschiedenis. Welbeschouwd is iedere brief een boodschap met betrekking op de toekomst...’
‘De brief van Stiller: een boodschap in een fles op de golven van de tijd...?’ mompelde Schoenmakers dromerig.
‘Voor mijn part... Maar men telefoneert niet uit het verleden!’
‘Joachim Stiller hoeft niet noodzakelijk dood te zijn’, opperde ik zonder veel overtuiging. ‘Hij kan best nog onder ons vertoeven. Misschien zijn we hem reeds herhaaldelijk op straat voorbijgelopen. Tenzij hij, een zachtaardige maniak, ergens veilig en wel in een zenuwlijdersgesticht zit. Ik vraag me af, of we ons niet met al dergelijke instellingen in verbinding zouden stellen...’
‘Zo we toch onze verbeelding de vrije teugel laten’, overlegde onze gastheer geamuseerd, ‘moet er alleen een oplossing gevonden worden voor de bestelling door de post, weliswaar met zowat veertig jaar vertraging, maar niettemin op het exacte moment, zo ik meneer Groenevelt goed begrepen heb. Hier kan mejuffer Marijnissen ons misschien een handje toesteken, - ik denk aan de waarschijnlijkheidsberekening en zo...’
‘Het is onmogelijk’, antwoordde Simone, die Schoenmakers' overweging niet als een grapje wenste op te vatten. ‘Het is volkomen onmogelijk. De meest ingewikkelde poets, die men ons zoekt te bakken, is duizendmaal meer voor de hand liggend...’
Op dat ogenblik werd de deur geopend door één van de assistenten van de professor, wie hij het ons
| |
| |
tantaliserende epistel weer ter hand stelde. Het was een knappe, sportieve jongeman, die door zijn bescheidenheid onmiddellijk een gunstige indruk op ons maakte.
‘Excuseer, professor, dat het even geduurd heeft...’ zei hij. ‘Met de mogelijkheid van een onaanzienlijke afwijking rekening houdend, zoals u wel weet, moet dit document acht à negen en dertig jaar oud zijn. Zekerheidshalve hebben we een drietal contrôletests uitgevoerd, zowel wat de inkt en het papier van de briefomslag als die van de tekst zelf betreft.’
Er liep een huivering door me heen. Ik zag Simone verbleken, ofschoon zij zich dapper hield.
‘Een moment’, onderbrak Schoenmakers zijn medewerker. ‘Laat mij je even mejuffer Marijnissen voorstellen en meneer Groenevelt, ja, Frederik Groenevelt, de schrijver... Dit is doctor Walter Coppieters, mijn eerste assistent en, zo er geen duistere politieke machten roet in het eten gooien, mijn opvolger wanneer ik me ééns en voorgoed als de Oude Belgen aan de visvangst en de bijenteelt zal wijden... Luister 'ns even, ouwe jongen... Ja, ga er gerust bij zitten... Gooi die rommel maar op de grond... Natuurlijk heb je wel gemerkt, dat het een vrij vreemde brief betreft. Heeft Sipido het geval bekeken?’
‘Christiaan Sipido?’ vroeg ik verbaasd, ‘de grafoloog bij het parket te Antwerpen?...’
‘Inderdaad... In de eerste plaats is hij paleograaf en behoort derhalve tot onze diensten. Voor het gerecht werkt hij slechts accidenteel. Heeft hij zijn stokpaardje op stal kunnen laten?’
‘Eerlijk gezegd, neen, professor. Maar vermits u geen instructies in die zin gegeven hebt, dacht ik, dat hij zijn boekje te buiten is gegaan.’
‘Geen formalisme, Coppieters!... Onze gasten
| |
| |
moeten wel denken, dat ik een menseneter ben!...’
De jongeman knipoogde naar me, wat zijn knap gelaat een uitermate innemende uitdrukking verleende en mijn gevoel bevestigde, dat de geleerde ongetwijfeld bij tijd en wijle krachtdadig, schoon op vaderlijke wijze uit zijn slof kon schieten. Hij nam de binnenhuistelefoon, vormde een nummer en vroeg zijn collega in het bureau van de baas te komen. Het vertrouwelijke ‘baas’ klonk zo hartelijk, dat ik begrijpen kon, hoe Schoenmakers er zelf in de aanwezigheid van derden geen aanstoot aan nam.
Sipido was een vrij onopvallend, doch kwiek kereltje. Hij deed mij aan een koster of een begrafenisondernemer denken, doch achter zijn zware brilleglazen tintelden zijn ogen van louter intelligentie en levensvreugde. Na ons aan elkaar te hebben voorgesteld en in brede trekken de situatie te hebben geschetst, vroeg Schoenmakers, wat hij zo al dacht over Stiller's handschrift.
‘Meent u, dat het van een geestelijk gestoorde kan zijn?’ informeerde ik, toen ik bemerkte, dat hij enigszins weerbarstig de schouders ophaalde, of hij niet precies wist, wààr met zijn verhaal te beginnen. ‘De meest voor de hand liggende oplossing immers is, dat deze brief door een maniak werd geschreven. Maar anderzijds is het handschrift zo volkomen evenwichtig, dat ik mij afvraag, of...’
‘De fraaiheid en de harmonie ervan zijn niet doorslaggevend, weet u, meneer Groenevelt. Ik heb vaak handschriften van krankzinnigen en van misdadigers gezien, die net zo goed van een schoolmeester uit de vorige eeuw zouden kunnen zijn.’
‘Zoals in het ons interesserende geval dus?’ vroeg de geleerde.
‘Ja en neen, professor. Het handschrift van de brief aan meneer Groenevelt bezit weliswaar een
| |
| |
schoolse volmaaktheid, maar op zichzelve zou zulks weinig te betekenen hebben, ware het niet dat...’
‘Nou?’
‘Soms raak ik ook de draad wel eens kwijt, ziet u... Die Stiller geeft mij de indruk een volkomen apart geval te zijn. Als het voor meneer Groenevelt werkelijk van enig belang is, ben ik bereid hem binnen het etmaal een zo volledig mogelijk gemotiveerde analyse te zenden...’
‘Een paar algemeenheden zouden ons al een heel eind op weg helpen’, antwoordde ik. ‘Wij willen u geen overlast berokkenen. Maar een vriend van me, een amateur-grafoloog, beweerde dat Stiller's handschrift blijken geeft van een volstrekt gebrek aan persoonlijkheid. Of is dat onzin?’
‘Het strookt niet met de werkelijkheid, doch een dergelijke vergissing is begrijpelijk. Ik zou zelfs zeggen, dat uw vriend helemaal nog zo geen gekke kijk op de zaak heeft. Maar toch kan ik u integendeel met betrekkelijk grote zekerheid verklaren, dat uw man niet alleen een verbijsterend sterke, doch tevens een onthutsend evenwichtige persoonlijkheid bezit, - evenwichtig om er bij te duizelen, als u het mij vraagt. Waarom weet ik niet precies, doch ik voel me geneigd aan een Ghandi of een Schweitzer te denken. Hij is volkomen het tegenovergestelde van de abnormale, waar u hem blijkbaar voor houdt. Nooit tevoren heb ik een handschrift gezien, dat een zo volstrekte morele en geestelijke eenheid vertoont. Ik ben er gewoon de kluts door kwijt. Met de calligrafische volmaaktheid van de brief houdt mijn oordeel geen verband. De auteur zou zich ook kunnen bedienen van schromelijke hanepoten, doch in diepste wezen zouden ze precies dezelfde eigenschappen vertonen.’
‘Stuur meneer Groenevelt in elk geval de gedetailleerde analyse’, besloot Schoenmakers. ‘En laat
| |
| |
ze mij vooraf even bekijken. Ik vind het een spannende geschiedenis, weet je!’
Stilzwijgend begaven wij ons langs het brede grintpad naar de wagen. De zon was door de wolken gebroken en de grillige architectuur van de museumgebouwen, met in het midden de pompeuze triomboog, die op de oneindigheid van de hemel schijnt uit te geven, vertoonde onwezenlijke contrasten van licht en schaduw. Beiden schenen wij het gevoel te koesteren, de laatste bewoners te zijn van een uit haar voegen gerukte wereld, waarover de tijd was stilgevallen. Wij liepen hand in hand als kinderen, angstig in het donker. Toen drongen eensklaps de geluiden van de stad weer tot ons door en vervulden ons met verbazing...
| |
12. Het concert.
Nooit zal ik er me zelf van overtuigen, dat wat verder tussen Simone en mij gebeurd is, beschouwd kan worden als helemaal losstaande van Joachim Stiller's optreden in ons leven. Toen ik nog jonger was, speelden liefde en erotiek een vrij belangrijke rol in wat ik schreef. Achteraf besef ik wel, dat het wensdromen waren, waardoor mij parten werden gespeeld. Ook weet ik thans, dat mijn schroom tegenover de realiteit er niet helemaal vreemd aan was, dat ik in mijn verhalen uitleefde, wat mij door de werkelijkheid van alledag grotendeels onthouden werd. Hier en daar heeft niettemin een criticus, die verder keek dan zijn neus lang was, er de aandacht op gevestigd, dat er in mij als jonge man een bestendige behoefte aan zuiverheid waakzaam bleek, niet een zuiverheid van onmacht of van dorre ontzegging, doch voortspruitend uit de intuïtieve en derhalve van bewijskracht verstoken overtuiging, dat de moge- | |
| |
lijkheid tot een uitzonderlijke volmaaktheid in de liefde moet bestaan, tegen gewoonte en slijtage bestand, niet aan te tasten door de corrosieve invloed van de dagelijkse omgang. Mettertijd heeft mijn scepticisme ook op dàt gebied veld gewonnen. Maar terwijl wij die avond het carillon van de nabije kathedraal boven de stad lagen te beluisteren, om het kwartier het carillon, ijl als ajourwerk van geluid onder de nachtlucht in de rechthoek van het open venster, stond de droom uit mijn adolescentie en mijn eerste mannenjaren weer op in mij, samen met het weemoedige besef, dat mij met Simone een laatste doch definitieve kans werd gegund tot verovering van een schijnbaar sedert lang verbeurd Ultima Thule, niet verbeurd uit onwaardigheid, doch omdat het leven een Chinese muur optrekt tussen de werkelijkheid en de droom van het kind, dat wij ééns geweest zijn en dat zichzelve overleeft in sommigen onder ons. Nog verzette ik mij tegen de realiteit van Stiller's bestaan, dat als een vreemde raster door mijn rustig leven geschoven was,
nog weigerde ik zijn tussenkomst in mijn verhouding tot de prachtige jonge vrouw, wier lichaam uitgestrekt en ontspannen tegen het mijne lag, als een evidentie te aanvaarden, doch niettemin wist ik, dat hij met dit alles iets te maken had, - wat mij tijdelijk niet hinderde -, ook al was hij slechts een schim, uit onze verbeelding of onze angst geboren.
Het klinkt waarschijnlijk vreemd, doch wanneer ik mij die eerste nacht voor de geest roep, en hoe Simone's serene uitdrukking was, haar hoofd rustend in mijn arm en mijn aangezicht er overheen gebogen (één en al aandacht en dankbaarheid ook om het oeroude mysterie, waaraan wij deelachtig waren geworden met een zo verbijsterende volledigheid, dat wij naderhand verrukt en vol verbazing elkaars gelaatstrekken hadden betast, als om er ons van te
| |
| |
vergewissen, dat geen droom ons op een dwaalspoor bracht), dringt zich steeds weer de gedachte naar voren, dat tot dusver heel mijn leven slechts één onafwendbare groei was geweest naar de volmaaktheid van dit uur.
In strijd met mijn gewoonte, had ik op de terugweg zeer langzaam gereden. Ik wilde de tijd, die wij samen waren, zo lang mogelijk laten duren, ofschoon ik geen woorden vond om het gevoel van verbijstering te verdrijven, dat ons sedert het afscheid van professor Schoenmakers niet meer verlaten had. Er was een diepe neerslachtigheid in mij opgestaan, die mijn goede wil om haar gerust te stellen volkomen vleugellam maakte. Zo ging het tot Boom, waar wij voor de brug werden opgehouden. Het wachten duurde reeds een poos, doch ik liet de motor draaien. Toen is het gebeurd, dat zij het contact afzette en haar arm om mijn hals sloeg. Ik wist, dat zij niet tot het ondernemende slag van vrouwen behoorde, dat het stellig haar bedoeling niet kon zijn, mij aldus voor een voldongen feit te plaatsen, maar dat zij veiligheid bij me zocht, er behoefte aan had, zich van mijn tegenwoordigheid te vergewissen en er zich tevens van te verzekeren, dat wij ditkeer niet met zoveel onuitgesprokens tussen ons beiden van elkaar zouden gaan. Slechts toen de wagens achter de mijne geërgerd begonnen te toeteren, drong het tot ons door, dat de lichten nabij de brug weer op groen stonden. Zij legde haar hoofd op mijn schouder en ik merkte in de achteruitkijkspiegel, die ik een zetje gaf, hoe zij krampachtig de ogen gesloten hield, of zij zich wilde concentreren op een volkomen nieuw en heftig besef, alsnog tot de stilte behorend en broos in zijn pril verschijnen. Het ogenblik om aan ons zwijgen een einde te maken was aangebroken.
‘Ik heb maling aan Joachim Stiller’, zei ik baldadig. ‘Het hangt alleen van ons af, of hij bestaat of
| |
| |
niet. Naar de duivel met die kwant. Het moet er voorgoed mee gedaan zijn, dat wij over zo'n onzin lopen te piekeren. Ik heb een juweel van een inval. Wij pakken straks als de gesmeerde bliksem onze koffers en rijden nog vanavond naar Parijs. Omstreeks het morgenkrieken ontbijten wij uitgebreid in een restaurantje nabij de Hallen, dat de hele nacht openblijft. Of zou je het niet netjes vinden met me mee te gaan?’
‘Tot het einde van de wereld, zo je wil’, antwoordde zij roekeloos maar vastberaden. ‘Doch het zou in dit geval té veel op een vlucht gelijken, Freek. Ik ben bereid met je mee te gaan, waarheen je het ook wenst. Doch laten we precies thans niet voor die man op de vlucht gaan, al overtuigen we er ons zelf van, dat het niets met hem te maken zou hebben...’
‘Je hebt gelijk’, antwoordde ik. ‘We zouden het heerlijk hebben samen. Maar vluchten doen wij in géén geval. Waarom zouden wij? De zomer duurt nog lang. Hoe dan ook, ik laat je niet alleen vanavond. Ik reken er op, dat we samen in de stad gaan eten. Afgesproken?’
Wij reden langs haar woning, opdat zij een andere jurk zou kunnen aantrekken. Zij liet de deur van haar slaapvertrek open terwijl zij zich omkleedde en ik op haar wachtte. Het was voor ons beiden een bijzondere avond en ik begreep, dat zij instinctief gehoor leende aan de voorschriften van een ontroerend ritueel, dat niet verstoord mocht worden en dat ik overigens niet verstoren wilde, hoe vergeeflijk het ook ware geweest. Maar terwijl ik een sigaret opstak, voelde ik hoe mijn handen trilden. Zij zag er prachtig uit en dank zij haar aangeboren distinctie, ging het hoegenaamd niet over de schreef, dat zij de haren tot één enkele zijdelingse vlecht gekapt had, wat haar iets meisjesachtigs en tevens uitermate geraffineerds verleende. Ik kon er mij niet van weerhou- | |
| |
den, haar voorzichtig te omhelzen. Haar make-up scheen haar minder zorgen te baren, dan ik er mij aan verwachtte vooraleer mij verrast van de perzikachtige smaak van haar rouge te vergewissen.
In het keurige restaurant ‘De blauwe Schuyte’ aan de Keizerstraat, waar de balken van de zoldering en het kaarslicht minder als kitsch aandoen dan in andere soortgelijke gelegenheden, schepte ik er behagen in, dat wij op dit vrij late uur niet de enige gasten waren en men Simone met belangstelling gadesloeg. Ik merkte er een paar vage bekenden op, met wie ik nooit tevoren een woord gewisseld had, maar die het bijzonder op prijs schenen te stellen, mij nadrukkelijk en zelfs vrij vertrouwelijk te groeten, of wij er de gewoonte op nahielden alle dagen vriendelijke schouderklapjes te wisselen. Dank zij mijn gezellin scheen het crediet van de literatuur en de journalistiek er in aanzienlijke mate op vooruit te gaan. Ik was jongensachtig trots op haar, ofschoon ik vroeger wel eens beweerd had, dat alleen oude heertjes, die hun laatste troeven uitspelen, het op prijs stellen, - als ze dàt ten minste nog klaarspelen -, met een mooie vrouw in een restaurant enig opzien te baren. Hoewel de idee van het ouder worden mij na mijn vijf en dertigste jaar vaak geobsedeerd heeft, zo vertelde ik haar, voelde ik die avond wel terdege, dat ik nog jong was en alsnog de bodem van de kelk der levenservaring niet bereikt had, of hij bitter smaakt of zoet.
‘Hoe kwam je ooit op het denkbeeld, dat je oud zou zijn?’ onderbrak Simone mij lachend. ‘Wist je, Freek, dat je nog echte kinderogen hebt, terwijl je me zo aankijkt?’
‘Ik heb er niet het flauwste vermoeden van, hoe mijn ogen er op dit ogenblik uitzien’, antwoordde ik. ‘Maar ik drink op de jouwe, Simone. Ik drink op de grijze klaarte van jouw ogen, die mij niet
| |
| |
alleen verliefd op je maken, maar mij ook verschrikkelijk ontroeren omdat ze mij aan mijn moeder doen denken...’
Zij legde haar fris aanvoelende hand op de mijne. Er waren geen woorden nodig, opdat ik begrijpen zou, dat zij wel besefte, hoe er binnen mijn horizont een plaats was vrij gebleven voor een vrouw als zij, een vrouw waarop ik gewacht had en die het oerbeeld van de eerstgeliefde niet vertroebelen zou. Het gebaar van haar hand, zonder aanmatiging maar teder en geruststellend op de rug van mijn hand, is mede voor ons leven beslissend geweest. Er stond geen leugen tussen ons beiden, er lag geen drijfzand van zelfbegoocheling of roekeloosheid. Ook zonder woorden wisten wij, hoe alles voor ons bezegeld was. Na de koffie liepen wij weer als kinderen hand in hand door de oude stad, een zo vanzelfsprekende houding, dat de voorbijgangers het niet ééns vreemd schenen te vinden, - voor zoverre ik op de voorbijgangers lette. Het was een helderblauwe, zelfs nog zwoele avond geworden na een dag van afwisselend stortvlagen en bleke zon zonder consistentie.
Wij zaten nog wat in een kleine artistieke bar met veel eikenhout en vensters in lood gevat op het Sint Niklaaspleintje, waarna zij het vanzelfsprekend vond, mij naar mijn woning te vergezellen. Het bespottelijk woord ‘liefderoes’ was niet op ons toepasselijk. Rustig kleedde zij zich uit. Had zij opzettelijk geen kousen aangetrokken om het eenvoudiger te maken? Ondanks mijn verlangen naar haar, voelde ik mij innerlijk zo volstrekt in evenwicht, dat ik nog de tijd vond om te lachen om haar grappig, maar wel provocant nylonbroekje. Terwijl wij bij elkaar lagen en ik haar streelde met vingers, die nauwelijks met de uiteinden van de tastzenuwen haar welgebouwde, frisse lichaam aanraakten, vroeg ik, waarom zij mij plots zo droefgeestig aankeek. Zij sloeg haar arm om
| |
| |
mijn hals en antwoordde, haar gelaat tegen het mijne aangedrukt, dat het haar zo verschrikkelijk speet, dat... Haar stem stokte. Ik begreep wat zij bedoelde.
‘Wat voorbij is, heeft niet het geringste belang’, zei ik troostend, ‘tenzij je zelf nog belang aan de herinnering zoudt hechten. Wat mij betreft, ik koester geen primitieve vooroordelen. Het heeft alleen maar belang, voor zoverre je het er zelf aan hecht. Het leven is niet mogelijk zonder het leergeld van de ontgoocheling. Wij leven op dit ogenblik uitsluitend in het heden. Op één bijzonderheid na, Simone. Het is nog niet te laat om aan de gevolgen, aan de mogelijke gevolgen te denken...’
Met een ruk keek zij mij aan. Het stemde mij gelukkig, dat zij weer glimlachte.
‘Ik heb aan de gevolgen gedacht, weet je... In romans en films spreekt men er practisch nooit over. Vreemd eigenlijk, voor zo iets essentieels... Natuurlijk heb ik er aan gedacht. Onwillekeurig heb ik zelfs de kansen berekend, - sterker dan mijn wil. Je mag het niet cynisch van me vinden. Waarschijnlijk beroepsmisvorming van een mathematica. Maar zie je’, - zij streek langzaam met de wijsvinger langs de omtreklijn van mijn lippen -, ‘ik heb er aan gedacht, maar ik ben er niet bang voor... Je verlangt toch niet, dat ik weer mijn kleren aantrek, zeg?’
Zij heeft die nacht haar kleren niet weer aangetroken en nog steeds verbaasd zat ik over haar heen gebogen, of ik nooit tevoren geweten had, wat het betekent een vrouw te bezitten tot in het diepst van haar lichaam en haar ziel, zonder dat het mij overigens noodzakelijk scheen een onderscheid tussen beide te maken. Zij was ingesluimerd, de mond lichtjes geopend, zodat haar regelmatige, helderwitte tanden gedeeltelijk zichtbaar bleven, en ademde rustig, haar rechterhand met gespreide vingers op
| |
| |
haar borst, als tastend naar het thans weer rustige slaan van het hart. Het was slechts een lichte slaap. Toen het carillon in de toren weer begon, opende zij zonder verbazing de ogen en trok zich tegen mij aan.
‘Het carillon’, zei ze, ‘hoor je hoe zuiver het klinkt? Je zou zweren, dat de klank veel sterker is dan daarstraks...’
‘Misschien is de wind gekeerd’, antwoordde ik. ‘Of neen, daarstraks koesterden wij er geen belangstelling voor...’
Wij omhelsden elkaar opnieuw met heftige aandrang, doch zo diep verzonken wij niet onmiddellijk in elkander, dat het ons niet opviel, hoe ditmaal het carillon van geen ophouden wist. Onwillekeurig ging ik weer rechtop zitten.
‘Zo slaat de tijd op de toren niet’, zei ik onthutst, ‘heel de beiaard is het warempel, die speelt. Het is ongelofelijk op dit uur van de nacht.’ Ik keek op mijn armbandhorloge. ‘Twintig over enen. Ik begrijp er niets van. Nooit heb ik zo iets beleefd.’
Gedreven door nieuwsgierigheid ging ik bij het open venster post vatten, waar Simone mij schroomvallig vervoegde. Een melkachtige strook maanlicht viel naar binnen, doch wij bleven voldoende in de schaduw, opdat niemand ons zien zou. Beschermend legde ik mijn arm om haar rug. Toen zij huiverde gaf ik haar een pyama van me en trok zelf mijn kamerjas aan. Terwijl zij de veel te lange mouwen opschortte, vroeg zij, of ik ook niet dacht, dat er in de toren iets met het mechanisme niet in orde was.
‘Geen sprake van’, antwoordde ik. ‘Het kleine carillon, dat om het kwartier de tijd slaat, werkt inderdaad mechanisch. Maar om de beiaard te bespelen is er een beiaardier nodig. Je hebt trouwens gelijk. Het geluid is ongewoon sterk De hele buurt zal nu wel wakker zijn!’
| |
| |
Vreemd genoeg scheen niemand zich het hoofd te breken over het ongewone concert. De late voorbijgangers, beneden in de straat, vervolgden als doven rustig hun weg. Nergens werd er licht gemaakt, er verscheen geen sterveling in de openstaande vensters en de andere bleven onverschillig dicht.
Wij zagen de kathedraaltoren vóór ons oprijzen, hemelhoog en glanzend als zilver. De klaarte van de theatrale volle maan bedekte het dakenlandschap met een ijle stuifsneeuw en ik had het gevoel, dat er een onverklaarbaar verband bestond tussen dit vreemde, onwezenlijk blauwe licht en de in kracht en afwisseling toenemende klanken, die honderd meter boven de nachtelijke stad als uit het niets geboren werden. Vaak had ik hier op zomeravonden de beiaard gehoord, soms tegen wil en dank, want slechts een geringe fractie van mijn niet onderontwikkeld muzikaal gevoel wordt door deze nationale geruchtbeoefening bevredigd; in het gunstigste geval luister ik er naar, zoals men luistert naar de wind of naar de branding tegen een staketsel. Maar ditmaal was het inderdaad muziek in de volstrekte betekenis des woords, muziek als die van een orgel bijna, breed naar omlaag spiralend en zich in aanzwellende en uitdeinende sferen over de schijnbaar volledig uitgestorven stad verspreidend. Van voorbijgangers was er allang geen sprake meer en nergens zag ik nog verlichte ruiten. Wij hoorden tientallen, misschien honderden grotere en kleinere klokken de aanvankelijke melodie breed uitbouwen, zonder dat ik haar thuis kon brengen, ofschoon zij iets onbepaalbaar vertrouwds voor me bezat, als een naam, die weerbarstig aarzelt op de tong en op de grens van onze herinnering.
Zo gespannen stonden wij te luisteren, dat ik het besef van de tijd volkomen verloor. Ik vroeg me af, of we een uur reeds gefascineerd bij het venster ver- | |
| |
toefden, of dat er daarentegen nauwelijks een paar minuten waren verlopen sinds Simone verbaasd de ogen geopend had. Ik keek op mijn uurwerk. Het wees nog steeds twintig over enen. Ik hoorde, dat het stilgevallen was, toen ik het verbaasd aan mijn oor legde, doch door dit gebaar ging het weer aan het tikken. Tegelijkertijd stierf de beiaardmuziek uit, onnatuurlijk zacht, dacht ik bij me zelf, ongeveer als het uitfaden van een melodie in de radio. Er huiverde een vaag mengsel van vreugde en verdrietigheid in mij, dat met mijn verste herinneringen verband hield. Even was ik weer het kind van weleer, aan de hand van mijn vader en tussen veel andere mannen in overjassen samen in de zondagnamiddagregen op een spoorwegviaduct, met vóór ons, zichtbaar tussen de zeldzame huizen, de vlakte van het maneuverveld buiten de toenmalige stadswallen, en daarboven de grauwe omtrek van tientallen luchtballons, als dode, monsterachtig gezwollen vissen, aan de bodem van een onderzees dal gekluisterd. Later heb ik beseft, dat het de start voor de Gordon-Bennettwedstrijd of iets dergelijks is geweest. Er heerste een winterse sfeer, hoewel het uiteraard niet anders dan zomer kon zijn, doch er was vooral mijn kinderlijke verbazing om de vele mensen, die mijn vader kende en die een praatje met hem kwamen maken, - buren, vermoed ik, uit onze landelijke voorstad, waar hij steeds geleefd heeft en waar ik zelf ben opgegroeid.
Toen was het eensklaps halftwee en rustig weerklonk het van ouds vertrouwde carillon, verbazend reëel na onze belevenis van daarstraks.
‘Je zult het koud krijgen’, zei ik, ‘laten we weer naar binnen gaan.’
Ik trok de overgordijnen dicht, alsof ik een mysterie wilde buiten sluiten, en knipte de lamp boven mijn schrijftafel aan. Nadat zij weer het hoofd tegen mijn schouder had gevlijd, bemerkte ik, dat haar
| |
| |
aangezicht nat was van de tranen. Ofschoon ik de oorzaak van haar verdriet niet kende, voelde ik er mij inniger dan ooit tevoren met haar door verbonden. Ik zei stil vóór me uit, opdat het niet aanmatigend of sentimenteel zou klinken:
‘Ik ben geen man van avonturen, Simone. Ik ben steeds een eenzame geweest en ook in de eenzaamheid vergist men zich soms. Deze nacht heeft geen van ons beiden zich vergist... Of twijfel je thans plots aan je zelf?’
‘Geen ogenblik, liefste. Ik heb het gevoel, dat het er tussen ons beiden altijd geweest is’, antwoordde zij rustig. ‘De eerste avond wist ik het al. Naderhand heb ik gehuild van ellende, omdat het niet kon. Ik twijfel niet aan me zelf, anders was dat van deze nacht nooit tussen ons gebeurd... Maar ik ben bang, - neen, niet bang voor de gevolgen, niet bang, dat ik me in jou vergist zou hebben, dat moet je van me geloven, Freek...’
‘Voor wat of voor wie ben je dan bang?’ vroeg ik moedeloos.
Ze sloeg van onder de fluweelachtige wimperharen langzaam de blik naar me op, als met een ingehouden paniek vervuld.
‘Ik ben bang voor die beiaardmuziek van daarstraks, bang, dat alleen wij haar gehoord hebben. Ik ben bang voor Joachim Stiller. Zijn schaduw ligt over alles wat er tussen ons gebeurt, ook het liefste, dat geen getuigen duldt. Ik kan die gedachte niet verdragen...’
De tijd wrerd mij niet gegund om een geruststellend antwoord te bedenken. De telefoon rinkelde schel doorheen de stilte. Ik hield me voor, dat het een vergissing was en zei op vlakke toon, doch met kloppend hart:
‘Hallo, Groenevelt luistert!’
Ik was bereid er een eed op te doen, dat ik die
| |
| |
stem reeds vroeger had gehoord, doch voor geen rijkdommen ter aarde zou ik kunnen zeggen wààr of wanneer. Het leek eeuwen geleden. Met de adem ingehouden van de spanning hoorde ik de stem zeggen:
‘Mijn naam mag voor u beiden geen bezoeking zijn. Eéns zal ik u, hoe dan ook, van alle vrees bevrijden. Niet alleen van mij is het evenwicht afhankelijk. Gij moet het uit u zelf putten. Bewaar uw vertrouwen. Niets is alsnog onherroepelijk...’
‘Hallo!’, tierde ik, schor van zenuwachtigheid, ‘hallo, met wie spreek ik? Ik moet absoluut weten, met wie ik spreek. De grap heeft nu lang genoeg geduurd, verdomme, ik zal de politie...’
Maar ik ging tegen een dode microfoon te keer. Moedeloos lei ik de hoorn neer.
‘Was het...?’ vroeg Simone met opeens koortsige ogen.
‘Een grappenmaker’, antwoordde ik somber en met een onoprecht schouderophalen. ‘Misschien wel een collega van me, wie weet, die ons samen het huis zag binnengaan. Als uiting van slechte smaak kan het er van door...’
Natuurlijk geloofde zij mij niet. Zwijgend wachtten wij naar de dageraad.
| |
13. De cocktailparty.
Omstreeks het morgenkrieken sluimerden wij in en ontwaakten toen de zon hoog boven de stad stond. Ofschoon wij elkaar nog geliefkoosd hebben, die morgen, was het niet hoofdzakelijk om onze angst te verdrijven. Dadelijk na het onverklaarbare telefoontje, dat geen afbreuk deed aan mijn thesis, mijn nog verdedigbare thesis van een volgehouden grap, door één of andere schizofrene kwelgeest op touw gezet,
| |
| |
had zich een doffe wanhoop van mij meester gemaakt, die niet meer geweken was vóór het inslapen. Maar de stralende zomerdag maakte alles weer anders en toen ik de overgordijnen opentrok, opdat Simone door de zon zélf zou gewekt worden, wist ik, dat het leven nog steeds de moeite waard was en dat ik het weer aan kon. Het resultaat van het onderzoek in het laboratorium van professor Schoenmakers, zo overlegde ik, behoorde tot de imponderabiliën, zonder welke het geval nu éénmaal onze aandacht niet zou hebben vermogen op te weken. Aandachtig sloeg ik Simone's ontwaken gade en toen ik haar in mijn armen nam, bleek het duidelijk, dat ook voor haar de vreemde gebeurtenissen van de afgelopen nacht zich gerelativiseerd hadden tot een incident, waar wij morgen samen zouden om lachen en dat niets geschonden had aan het heerlijke besef van onze liefde. Zelfs onder de douche maakten wij nog gekheid en als zij mij niet uit de keuken had gejaagd, was er van het ontbijt waarschijnlijk niet veel terecht gekomen.
Het stemde mij gelukkig, dat ook zij de toestand als vanzelfsprekend aanvaardde, zonder scrupules of overbodige schroom. Wij spraken af, dat ik het op de krant zo kort mogelijk zou maken en dat zij ondertussen thuis een paar onontbeerlijke toiletspullen zou halen. Wat er verder gebeuren moest, zouden wij nog wel zien, doch het stond voor ons beiden vast, dat een scheiding, langer dan een paar uren, volstrekt ondraaglijk en zonder verder overleg verwerpelijk was.
In de drukkerij zocht ik uit mijn voorraad reeds gezette kopij de meest actuele stukjes bij elkaar en rekende uit, dat ik er wel voor een dag of drie mee toekwam. Op het ogenblik, dat ik diplomatisch weer verdwijnen wou, was er telefoon voor me. Ik gaf de telefoniste opdracht eerst te informeren, wie mij
| |
| |
spreken wilde. Hoewel het mij in andere omstandigheden behoorlijk zou geërgerd hebben, was het thans met een gevoel van opluchting, dat ik Wiebrand Zijlstra's stem herkende.
‘Je moet het me ten goede houden, Freek, dat ik na onze laatste ontmoeting niets meer van me liet horen’, zei hij. ‘Ik heb het verschrikkelijk druk gehad. Weet je nog wel, het mannetje op de Oude Vaartplaats?...’ Ik gromde vaag instemmend. ‘Ik had het inderdaad bij het rechte eind. Alles is volkomen naar wens verlopen... Deze namiddag houd ik een soort van officieuze persconferentie. Neen het is niet mijn bedoeling, dat er reeds over geschreven zou worden... Veeleer een eerste kennismaking. Er zullen niet alleen journalisten, doch ook talrijke kunstliefhebbers en -kenners zijn. Ik reken er op, dat je van de partij bent!’
Ik zei balorig, dat zijn uitnodiging wel erg laat kwam en dat ik reeds een afspraak had gemaakt, doch wij werden het er gauw over ééns, dat Simone mee zou komen. Zij opperde geen bezwaren, vol begrip voor het feit, dat het leven verder ging, ik mij niet aan alle verplichtingen kon onttreken en er eigenlijk ook wel over verheugd mij te vergezellen, om derwijze voor de eerste maal min of meer officieel en zonder schroom als mijn geliefde in een gezelschap met me te verschijnen. Uit haar barstensvolle koffer, die er haar toe genoopt had een taxi te nemen, diepte zij een wonder van een namiddagjurk op. Ik wist wel beter, dan haar plezier misschien ten onrechte te bederven door haar meteen te vertellen, dat Zijlstra, onberekenbaar als steeds, doch vol berekening tevens, zijn gasten rendez-vous had gegeven in een sedert jaren verlaten en bij mijn weten deels tot puin vervallen jeneverstokerij in de buurt van de oude zuidelijke binnenhaven.
| |
| |
Het was een miserabele steeg, met aan beide zijden vervuilde bakstenen muren van stapelhuizen en industriële ondernemingen, waar armelijke kinderen verbaasd naar de glimmende wagens stonden te kijken. Mijn gewezen schoolkameraad verwelkomde ons met decoratieve nadruk en kuste ceremonieus Simone's hand, doch toen hij daarna steels naar me knipoogde, of hij wel wist, waar Abraham de mosterd haalt, had ik hem van harte een draai om de oren kunnen verkopen, ofschoon ik de manier moest bewonderen, waarop hij niets aan het toeval had overgelaten. Mijn collega's staken hun scepticisme niet onder stoelen of banken en vroegen zich luidop af, wat die verdomde Zijlstra in het schild mocht voeren. Doch de talrijke fraaie dames, vergezeld door ernstig of schaapachtig kijkende rijpere heren, die niet zo best raad met hun figuur schenen te weten, kirden van louter enthousiasme, terwijl zij voorzichtig door het slijk van een trieste binnenplaats waadden, deels door distels, witte dovenetels, wilde zuring en ander welig tierend onkruid overwoekerd. Ik voelde mij door een vernederend besef van vage medeplichtigheid bezwaard, doch bewaarde voorlopig het stilzwijgen. Simone scheen daarentegen de hele toestand nogal grappig te vinden.
Met naar mijn zin té veel strijkages leidde Wiebrand ons naar een gebouw in verweerde baksteen, tot een indrukwekend atelier herschapen, ruim genoeg om een meester uit de renaissance royaal met al zijn leerlingen onderdak te bieden. Het schamele mannetje herkende ik onmiddellijk. Hij stond als verloren in een hoek, gekleed in een volgens mij opzettelijk met verf besmeurde overall, of hij louter toevallig de arbeid even gestaakt had, van achter zijn brilletje verwezen starend naar de elegante bezoekers, die voorlopig niet de geringste belangstelling voor de aan de wanden opgehangen schilderijen aan
| |
| |
de dag legden, noch enige notitie van hem namen. Volstrekt ongelijk had Zijlstra niet gehad. Op nauwelijks een paar weken tijds had hij zijn beschermeling geleerd, hoe men met behulp van een paar keukenrecepten, - nu schoot het mij weer te binnen, dat hij zelf een tijdlang kunstacademie had gelopen -, een ogenschijnlijk virtuoos geschilderde achtergrond op een doek zet en deze een plastische kracht verleent door kiezel, asse, rivierzand en mogelijk nog allerlei andere smurrie met de verf te vermengen. Op deze zonderlinge en tot dit doel goed geschikte fond, die iets had van een smerige, verweerde muur, was het graffitomannetje zijn gang gegaan, zonder blijkbaar zijn primitieve inspiratiebronnen te verloochenen. Aldus vormden de wanden van het atelier een even enorme als groteske staalkaart van de meest verbijsterende urinoirerotiek, als krampachtig met een spijker in de verf gekrast. Meestal waren het menselijke figuurtjes met overdreven grote of kleine hoofden. Al deze spookachtige of daemonische hydro- en microcephalen van het mannelijk en het vrouwelijk geslacht, uit de droom van een geobsedeerde gematerialiseerd, vertoonden dermate uitgesproken sexuele kenmerken, dat ik mij verlegen voelde voor Simone, niet omdat ik haar als een kruidje roer me niet beschouwde, doch omdat het alles op mij de indruk maakte van een afschuwelijke geestelijke misvorming en een aanfluiting van het artistiek fatsoen, - ik dacht aan de velen, die hadden lopen te verhongeren, alvorens erkenning te vinden -, al moest ik toegeven, dat de nieuwbakken kunstenaar op een consequente manier gestalte verleend had aan wat er onder zijn kleine vogelschedel wriemelde en gistte, als wormen en schimmels in een mestvaalt.
‘Wij zullen op al onze zin voor humor beroep moeten doen om er niet vandoor te gaan’, zei ik.
| |
| |
‘Als het je té eng wordt, laten we de man Wiebrand rustig opvliegen en poetsen de plaat’.
‘Wees gerust’, zei Simone, ‘dit alles maakt niet de geringste indruk op me. Eigenlijk moet zo iets jou als schrijver wel interesseren, dunkt mij. Het maakt geen indruk op me, maar ik heb medelijden met de sukkelaar, die het vervaardigd heeft. Zou hij inderdaad voortdurend in één of ander voorgeborchte van de hel leven? Hoe dan ook, de jongens van “Atomium”, die zouden het prachtig vinden!...’
‘Prachtig, inderdaad prachtig, nietwaar?’ jubelde Zijlstra, die ik er van verdacht, onze conversatie afgeluisterd te hebben. ‘Vooraleer we een paar weken ouder zijn, spreekt men onder de upper ten over niets anders meer... Eénmaal zo ver, zal de critiek wel volgen. Hoofdzaak is, dat er een paar Brusselse mandarijnen bijten, vooral met het oog op de officiële tentoonstellingen in het buitenland... Ik heb een goudmijn ontdekt, haast zonder exploitatiekosten!’
Ik keek Wiebrand in het wit van de ogen en zei, zonder de stem te verheffen:
‘Het is weerzinwekkend, wat je doet, ook al brengt het je een fortuin op. Het is afschuwelijk, zo'n arme stumperd te misbruiken. Al was hij een tweede Van Gogh. Ik denk niet aan de stomme idioten, die je er in laat lopen. Zij verdienen niet beter. Maar ik denk aan de achterlijke sukkel, aan het stukje menselijke ellende, dat als het kalf met twee koppen op de kermis wordt geëxhibeerd...’
Het mannetje was sleepvoetend naderbijgekomen, schichtig en niet helemaal begrijpend, doch uit zijn houding leidde ik af, dat zijn opdrachtgever hem vooraf in de moeilijk toegankelijke hersenen had geprent, wat hij doen en laten moest. Ik voelde, dat Simone instinctief terugdeinsde en onwillekeurig mijn hand zocht.
| |
| |
‘Kom, mijn beste Groenevelt’, protesteerde Wiebrand verongelijkt, ‘je overdrijft schromelijk. Ik ben daarentegen Siegfrieds engelbewaarder, - stel je voor, hij heet Siegfried, dat heb je met die locale Wagnercultus van ons, of je het gelooft of niet. Ik kan het je tonen, zwart op wit. Is het niet, Siegfried?... Neen, ouwe jongen, probeer maar niet te antwoorden... Hij is doofstom, tevens volkomen idioot, zoals je het wel zult gemerkt hebben, en aan een beetje epilepsie schijnt hij ook te laboreren. Maar Siegfried is een beste kerel. Ofschoon ik hem in de gaten moet houden als er vrouwen in de buurt zijn. Met vrouwen in de buurt wordt hij soms knotsgek. Ik dacht eerst, dat een model hem zou inspireren, maar het inspireerde hem langs de verkeerde kant. Het kind is in haar blote nikske de binnenplaats opgevlucht en hem heb ik in het atelier moeten opsluiten. Het was erg spectaculair, maar het gebeurde een half jaar te vroeg. Het scheelde weinig, of er werd klacht neergelegd. Gelukkig kon ik het met een week loon in der minne schikken. Modellen hebben ook haar fatsoen, Siegfried, daar moet je steeds om denken...’
Ik wilde geen herrie maken en beet op het mondstuk van mijn pijp, doch Simone voelde intuïtief, dat ik misselijk was van de weerzin. Zij streelde kalmerend mijn hand. De andere oordeelde, dat het moment voor een afleidingsmaneuver was aangebroken. Hij loodste ons naar het buffet om er op de gezondheid van de meester te drinken, zoals hij het duidelijk ironisch uitdrukte. In één teug sloeg ik mijn cocktail naar binnen om er mijn walg en mijn medelijden onder te houden. Het was een medelijden, heftig en absoluut, dat mij deed denken aan mijn schooltijd, toen ik instinctief de partij van de zwakken placht te kiezen, die met honger, vuile halzen en smerige neuzen, er telkenmale opnieuw door
| |
| |
verbijsterd, dat de onderwijzers hen niet zelden als zondebok gebruikten, en later gerevolteerd tot in het merg van mijn wezen, als sommige leraars op de onhandigen en de sukkels hun onthutsend botte humor uitvierden, behept met een machtswellust, onwaardig voor mensen, die er prat op gaan tot de klasse van de intellectuelen te behoren. Vreemd genoeg verwarren velen mijn in dergelijke omstandigheden deels hulpeloze opstandigheid met een irriterende hoogmoed. Mettertijd heb ik me bij deze toestand neergelegd en misschien is het nog best zo, met mijn schijnbare trots als onmisbaar pantser voor mijn kwetsbaarheid in een al met al vrij crapuleuze wereld.
Wanneer Wiebrand Zijlstra wat onderneemt, doet hij het grondig. Terwijl de bijeenkomst van langsom meer het karakter van een geanimeerde fuif aannam en de eerste tekenen van dronkenschap aan het licht traden, wat onder meer bleek uit het stuivertje wisselen onder vele paren, begaf hij zich van groep tot groep, niet alleen om zich als gastheer naar behoren van zijn taak te kwijten, doch tevens op vertrouwelijke toon en waarschijnlijk onder de meest stricte geheimhouding de aanwezigen op het wel zeer bijzondere karakter van zijn ontdekking te wijzen. Hij straalde van tevredenheid en ontlokte de langzamerhand rood aanlopende dames gilletjes van verbazing, ongeloof en voorgewende ontzetting door haar van tijd tot tijd wat in het oor te fluisteren. Simone vroeg mij, of hij werkelijk een vriend van me was. Zij scheen zich opgelucht te voelen, nadat ik haar op het grotendeels toevallig en sporadisch karakter van onze relaties had gewezen.
‘Vergeef het me, Freek’, zei ze, ‘ik wou me niet met je zaken bemoeien. Maar die man meent het niet goed met de mensen...’
Het was het moment, waarop Zijlstra de cham- | |
| |
pagne liet aanrukken, verheerlijkt naar het knallen van de kurken luisterend, als naar de fusiljade waarmee de stellingen op de weg naar zijn fortuin veroverd moesten worden. Toen de laatste knal weerklonk, trof mij het stomverbaasd gezicht van de majordomus, of hoe zo'n kwant mag heten, die slechts een ledige fles in de hand hield. En meteen bemerkte ik, hoe de schilderijenhandelaar met aanvankelijk verbijsterd en onmiddellijk daarna van pijn vertrokken gelaat naar zijn arm greep, terwijl in de perelgrijze stof van zijn mouw een zich met grote snelheid uitbreidende bloedvlek zichtbaar werd. Het duurde even, vooraleer het opgewekte gerucht van de conversatie uitstierf. Op de trap, die naar een hoger gelegen verdieping of een zolder leidde, stond het graffitomannetje, als een in het nauw gedreven dier, grauwer en onbeduidender nog dan tevoren, de grote legerrevolver schichtig in de hand. In de door de stilte gevormde holte ging er een vrouw hysterisch aan het gillen. Alles voltrok zich met een duizelingwekkende snelheid. Zonder om het gevaar te denken stormde Wiebrand Zijlstra de trap op, een helder bloedspoor op de okerkleurige vloer achterlatend. Er was een kort, doch heftig gestommel boven onze hoofden, of er zich een worsteling afspeelde. En terwijl wij met zijn allen ontnuchterd en als versteend stonden te luisteren, radeloos en onbegrijpend, vielen er opnieuw twee schoten, kort na elkaar. Ik ben hoegenaamd geen held, zoals voldoende uit dit relaas moge blijken, doch was niettemin de enige, die aanstalten maakte om mijn schoolkameraad ter hulp te snellen, ofschoon Simone hardnekkig mijn arm omklemd hield. Haar spierkracht verbaasde mij. Zij liet mij slechts los, toen onze gastheer tot ons aller verbazing weer de trap afkwam, lijkbleek, doch stijf rechtop, of hij ook in deze omstandigheden de schijn wilde hooghouden.
| |
| |
‘Op het dak’, zei hij en zijn stem trilde nauwelijks, ‘ontsnapt en langs het zoldervenster het dak opgeklauterd. De revolver heb ik afgenomen.’
Hoewel hij wankelde en ik het ergste vreesde, was hij de eerste, die naar buiten liep. Men wilde hem er van weerhouden, maar hij zei, dat hij slechts een vleeswonde opgelopen had en dat er straks nog tijd genoeg was. Wij volgden hem naar de binnenplaats, waar wij met ontzetting zagen, hoe het mannetje, alle wetten van het evenwicht tartend, naar boven klauterde en de nok van het hoge, steilhellende pannendak trachtte te bereiken, door ik weet niet welke onverklaarbare hoop gedreven, want nergens was de afstand tot de nabijgelegen gebouwen gering genoeg om hem een zelfs denkbeeldige ontsnappingskans te bieden.
‘De brandweer opbellen’, hoorde ik een man zeggen, ‘de brandweer en de politie. Waar is er in de buurt een telefoon?..’
Reeds was het te laat. Toen hij de armen uitstak naar een schoorsteenpijp onderschatte hij de afstand. Grotesk greep hij naar de lucht, wankelde als een dronkeman, - het duurde onwaarschijnlijk lang -, waarna hij met een dierlijke, ongearticuleerde kreet langs de pannen naar beneden tolde en met een doffe, doch ontzettend goed hoorbare plof te pletter stortte op het betonnen laadperron voor het gebouw.
Wiebrand en ik waren de enigen, die de nodige moed vonden om naar hem toe te rennen.
‘De idioot heeft zijn nek gebroken’, snauwde de andere, doch ik antwoordde niet en trachtte het bovenlijf van het mannetje op te tillen.
Het was nog slechts een quaestie van menselijk respect. Ik twijfelde er niet aan, dat hij op slag dood gebleven was. Doch hoewel hij overvloedig uit mond en neus bloedde en zijn armzalige schedel mij één huiveringwekkende brij toescheen, opende hij de
| |
| |
ogen achter het scheefzittende, als bij wonder ongeschonden ziekenfondsbrilletje. Aanvankelijk was het onbegrijpend, als uit een voor ons niet meer bereikbaar land, dat hij Zijlstra zielloos aanstaarde. Maar dan volgde langzaam de herkenning en zijn kleurloze blik vulde zich allengs met een zo afgrondelijke haat, dat ik mij als de onbescheiden getuige voelde bij een niet onder woorden te vatten drama. Hartverscheurend ging er juist op dat ogenblik in de buurt een fabriekssirene aan het huilen Toen was het, dat de stervende mij aankeek. Hij probeerde iets te stamelen, docht het mij, ofschoon het voor de hand lag, dat het de doodsreutel van de doofstomme moest zijn. Onthutst gaf ik er mij rekenschap van, dat hij er zich scheen toe in te spannen om naar me te glimlachen, een flauwe doch onmiskenbare glimlach, of ik een goed vriend van hem was, al jarenlang, en of hij zijn dankbaarheid wilde laten blijken, omdat ik hem niet als een hond alleen liet sterven, overlegde ik. Ik weet, dat ik niet verkeerd gehoord had. Moeizaam, doch vrij duidelijk articulerend, stamelde hij:
‘Stiller... Zeg aan Sti...’
Tezelfdertijd brak zijn blik in starre verglazing en hij stierf met een heftige schok, als een vis buiten zijn element.
‘Hij heeft gesproken, verdomme’, zei Zijlstra. ‘De sirene maakte te veel lawaai. Het deed hem pijn. Stiller, zei hij, stiller. Hoe is het verdomme mogelijk?’
‘Ik heb het niet gehoord’, mompelde ik huiverend en nam het brilletje af om de gelatine-achtige ogen van de dode dicht te drukken, voorlopig niet meer tot denken in staat.
(Wordt voortgezet)
HUBERT LAMPO
|
|