Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 13(1959-1960)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 261] [p. 261] Heer van Patmos ... ze bekeerden zich niet van hun moorden, hun toverij, hun ontucht en diefstal. APOKALYPS 9:21 Op de bus toen hij bij me zat zag hij over mijn schouder naar mijn onbeschreven blad. Hij was ouder, veel ouder. Iets bezwerend had zijn gelaat dat in de vorm van een peer boven zijn korte hals stak; dit is, ik weet, geen norm om te beweren dat hij denker of profeet was. Hij vroeg - een mondvol verdriet - naar het mij vreemde gebied, de halte voor Patmos. Toen wrong hij zijn das los, bond zijn jas toe en stond op. Binnen gonsde een schel, het licht sloeg rood aan. Mijn uitheemse gezel ging aan de uitgang staan en dankte de chauffeur. Hij verdween van de deur; zij viel meteen dicht. [pagina 262] [p. 262] Ik weet niet waarom maar aan mijn blad waarop geen letter zat sloegen de woorden los, onafhankelijk van mij. Ik voelde me helemaal niet blij. Ik las - voorbij de helling - het gebeurde te Patmos, vreemdste vertelling, dat ik plots profeteerde; Maar na tweeduizend jaar gelooft men minder dan ooit dat de aarde kantelt, dat het ijs niet meer dooit, dat de dood wandelt tussen alle rangen, in bloemen blijft hangen zo in bos als in stad. Moest ik de mensen vertellen? De bakker bij de deur, de bijziende chauffeur, de dame met Dior-snit en het meisje dat achteraan zit en kussen drinkt, wijl een hand warm druipt door haar permanent? Los van hun betekenis schreven de woorden zichzelf nu; Ik zag. Kwart over elf. De laatste bus. En de mist die met haar zwartste vernis langs de ruiten sproeit om de lichtende ovalen in het bevende plafond. [pagina 263] [p. 263] Eindelijk stap ik af. Ben ik een vreemde? Ziet - ik voel hoe een felle blik over mijn rug schiet, alarmerend signaal. Ben ik dan de dichter, Ben ik dan het verhaal? Iets zingt zich in licht: uit de mist springt een huis naar mij toe; een vrouw opent haar twee armen, zo tedere warme opening. Het sluit zich. In het trage portaal duidt zij mij een brief die de postbode bracht. Ik word wit. Er lacht een mond en in haar nis slaat de lamp los van haar diepste betekenis: de signatuur mij bekend en ook, fosforescerend cursief, het teken over de brief dat tot inhoud stremt. De deuren waaiden los van hun hengsels. Mijn vrouw verschrompelde, werd oud ineens toen ik haar zag. Mijn kinderen, eerst klein, schoten volwassen op. Zinloos dwarrelde de pop van de meid langs ons heen. En een stem mij nu eerst bekend gaf bescheid van het testament: [pagina 264] [p. 264] Gij hebt mij miskend in de bus, op straat, op kantoor, in de woestijn van de stad. Nog eenmaal gun ik respijt. (Ziet, mijn vrouw werd weer jong, mijn kinderen opnieuw klein.) Verzoek om genade, later zal het te laat zijn. Zing in de simpelste taal van elementen, van water en vuur, het scheppingsverhaal. Maak, laat je gezegd zijn, van hem die naast je zat, je niet van de betekenis los. Eenmaal rijdt jouw bus voor het laatst door de stad, langs het donkere bos als een vlam naar de heuvel van Patmos. HEDWIG SPELIERS Vorige Volgende