| |
| |
| |
Scherzando, ma non troppo
(slot)
IV.
Tegen het eind van de zomer had ik toen nooit mogen ingaan op Anita's stout voorstel de laatste weken van de vacantie door te brengen aan de Riviera. En zij had niet mogen wachten tot in dit paradijs om te begrijpen dat ze op mij niet kon betrouwen. De bloemengeur die tot over het water hing maakte ons dit besef tot een nutteloze marteling. Niet bij de oranje gummibal over het strand en bij de vers besproeide tennisbanen had ik haar moeten achterlaten, maar in Antwerpen waar de herinnering misschien grijs had kunnen worden zonder die voorraad warmte en kleur...
De eerste week te Sestri Levante nochtans had ik de bijna primitieve kracht gevonden om alles te vergeten wat mij aan het verleden bond. De elementen waarin we leefden waren zuiver genoeg om alle bedrog onmogelijk te maken. Het water, de bergen en de zon dreven de twijfel en de angst uit mij weg.
Wij betrokken een kleine hotelkamer boven op de corniche. In de baai beneden blonken klare plassen zee tussen de rotsen. Langs palmen en bloemen daalde de asfaltbaan naar de stad. Het had het para- | |
| |
dijs kunnen zijn dat ik me in de eerste dagen vol verrukking had voorgesteld.
's Ochtends lagen we in bed onder het laken te wachten tot de zon ons door de ronde venstertjes heen zou vinden. En zodra de eerste stralen ons raakten gooiden we alles van ons weg en wentelden ons om en voelden de warmte zoeken over onze rug.
Op een morgen keerde Anita zich plots weer om en schoof haar gezicht dicht tegen mij. Ik zag dat zij niet langer meer wilde wachten. Zoals steeds was zij tot het uiterste zichzelf: zuivere, onbenevelde spanning. Zij bezat het zeldzaam vermogen om zonder roes, zonder dweepzucht en zonder sentimentaliteit een en al hartstocht te zijn. Zij verafschuwde uitwasemingen en zweet, ze duldde niet dat ik haar aanraakte wanneer haar huid niet glad en koel was.
Ik ging rechtop zitten en was er nog niet mee vertrouwd haar zo te zien en streelde haar smal bruin lichaam. Dit lichaam was niet gemaakt voor geniepige hartstocht, het verdroeg geen schaamte, geen hypocrisie. Haar hand zocht mij en ze glimlachte en ik wist dat ik het kordaat maar voorzichtig zou kunnen doen, met de ogen open in de hare, niet van haar wegduizelend maar haar volkomen bezittend, en dat er geen ontgoocheling of neerslachtigheid zou op volgen. Alles wat wij samen hadden gezocht en gedroomd zou pas nu zijn volle betekenis krijgen. Het verwonderde mij plots dat we het nooit eerder hadden gedaan en al de voorbije maanden kregen nu de betekenis van een zorgvuldige maar onuitgesproken voorbereiding.
- Alex, fluisterde Anita.
- Ja.
- Ben je bang?
- Nee. Maar laat me nog even wachten. Kom dicht tegen mij aanliggen.
| |
| |
- Voel je me zo helemaal?
- Ja.
- Zal het anders zijn dan bij de anderen?
- Je mag me er niet meer aan herinneren. Het was rot, je weet het.
- Heb je het vaak gedaan?
- Alleen met de handen in de bioskoop als het stikdonker was. Maar ik had er altijd berouw over.
- En zal je thans geen berouw hebben?
- Onmogelijk, Anita.
- Doe het dan, Alex. Wacht nu niet langer meer.
Nadien waren we niet loom, we kenden niet die droeve gewaarwording dat iets onherroepelijk voorbij is. Zonder enige schroom ging Anita zich wassen en geurend naar water en zeep kwam ze terug bij me. De zon gaf nu al volop warmte en lang uitgestrekt vonden we het heerlijk te liggen praten zonder elkaar aan te kijken, alleen maar luisterend naar de klankbuigingen en het timbre van onze stemmen. En woorden te zoeken en te vermoeden hoe die telkens in de ander overgingen als nieuw ontdekte stukken van onszelf. De warmte deed ons soezen en opeens dreven we in het witte bed weg als in een boot en de laatste woorden vergingen in het windgeruis waarvan de kamer tegelijk volstroomde...
Een boot was ons heerlijkste verblijf in die dagen. Op de keien beneden aan de baai lagen er tientallen die door schreeuwerige oude vrouwen verhuurd werden en telkens kozen wij dezelfde gele bark waarin we soms proviand meenamen en tot aan Viareggio roeiden. Met Anita kregen deze tochten een bijzondere betekenis. Ze kon het bijna nooit zonder een boek stellen, voortdurend was zij op zoek naar nieuwe confrontaties, naar nieuwe herscheppingen van het leven. Op een dag was zij dolgelukkig met een boek over Miró dat ik heimelijk onder haar
| |
| |
hoofdkussen had gestopt. Opgetogen bespraken we naast elkaar in de bark die vreemde lyrische dromen van de Spaanse schilder en ik bespeurde er wel enige verwantschap in met Anita's eigen werk. In de elementaire raadselachtige vormen, opgeroepen door dunne, kringende lijnen en kinderlijk levend van wat bloedrode, elektrisch blauwe en zeegroene verf ondergingen wij een nieuw bestaan. Zulk enthousiasme was Anita de hoogste ernst, ik herkende er telkens weer haar rusteloze drang naar vernieuwing in en haar angst om ergens vast te lopen en te verstarren.
We haalden de riemen in en doken in het water dat zo klaar was dat we voortdurend tot heel diep onze eigen voeten zagen wentelen en hesen ons elk aan een kant weer aan boord om de bark in evenwicht te houden en namen de zitbank weg en gingen plat op de bodem liggen.
Anita zei:
- Alex, zal je hierover een verhaal schrijven?
- Ja, zei ik, met de lippen tegen haar oor. Maar ik wist dat het voor mij geen zin had een verhaal te schrijven zolang ik bij haar was.
- Hoe zal je je dan uitbeelden?
- Als een burgermannetje dat een soort god wil zijn.
- Zeg dat niet, Alex. Je gaat weer droef worden.
- Het is de waarheid, Anita.
- Je moet de waarheid vergeten.
- Ik kan niet.
- Je moet een andere waarheid scheppen. Niet alleen in je verhalen, ook daarbuiten, bestendig.
- Ik ben bedorven. Ik ben in tweeën gesplitst. Met mijn verlangens sta ik altijd op de andere oever. La piu grande gioia e sempre a l'altra riva.
- Non e vero. Niet voor mij. Niet voor jou als je bij mij bent.
| |
| |
- Anita.
- Alex.
- Je vertrouwt te erg op mij. Ik ben bang.
- Ik heb je lief zonder meer. Voor mij betekent dit: volkomen. Alles wat ik doe voel ik als volkomen. Ik ben niet bang. Ik ben nooit bang.
- Zoen me. Nog. Zoen al het bederf uit mij weg.
- Alex. Is Assisi van hieruit gemakkelijk te bereiken?
- Waarom?
- Het is de stad van Franciscus. Mijn vader zei altijd dat hij misschien had kunnen gelovig blijven als niet het pompeuze Rome maar wel Assisi het hart was van de Kerk. Ik zou het willen zien.
- Hou je van Franciscus?
- Hij was een heerlijke zonderling. Als hij nu leefde zou hij vissen en bloemen en vogels schilderen met het penseel van Miró. En ik zou nog iets willen gaan zien.
- Wat?
- De Venus van Botticelli te Firenze: Ik wou dat ik zo mooi en zo volkomen eerlijk en zuiver was als zij. Zij kon het omdat ze uit de zee werd geboren.
- Jij bent mijn Venus. Niemand kan je schilderen zoals je bent.
- Na de vacantie zal ik opnieuw veel schilderen, Alex. Waar gaan we ergens wonen?
- Ik weet het niet. Laten we daar nu niet aan denken.
Te Viareggio legden we aan en aten op een warme gladde rots onze proviand. En gingen daarna in het zand liggen. Op onze buik. Op onze rug. Ik had het gevoel dat ik vroeger nooit op het strand gelegen had. Alle ervaringen waren nieuw, als een herboren kind beleefde ik alles weer voor 't eerst. We liepen langs de kleurige houten strandvilla's die tot de zee dicht tegen het water waren gebouwd.
| |
| |
De zeelaan was als één lange bloemenwagen uit een feeststoet. Opeens trok ik Anita tegen mij aan en zoende haar heftig en lang.
- Hoe zal het zijn als we in Antwerpen terugkomen, Anita?
Ze glimlachte, streelde mijn heupen, wreef met de handrug over mijn borst.
- Dwaze jongen.
's Avonds bleven we meestal binnen en dit waren voor mij de gevaarlijke ogenblikken. De beslotenheid van de zoele kamer die zich met schemer vulde maakte onrust en een rotte weemoed in mij los. En een diepe en geheime nostalgie die mij telkens weer terughaalde naar de kleine burgerwereld, een rustige woonkamer, een ommuurde tuin, trappen met lopers, gans deze bescheiden atmosfeer van orde en knusheid. Wel schepte ik er behagen in mezelf te kunnen vertellen dat ik een avonturier was, tegelijk in mij iets te voelen van de heilige en de duivel, van de hemel en een heidens paradijs. Maar zelden kwam ik ertoe volkomen binnen de levensgebieden te geraken waar zelfs de herinnering aan het burgerschap niet meer bestond. Ik voelde mij op de duur niet meer thuis in die atmosfeer die ik zelf buitengewoon en roekeloos vond. En dan rees het geniepig besef dat de heerlijke waaghalzerij waarin ik mij gestort had, slechts bestond ten koste van veel verraad. Was het verraad? Ik wist het niet precies, ik wilde het niet geloven, maar er was iets dat mij koppig bleef achtervolgen en ik durfde Anita niet bekennen dat ik het nooit kwijt zou raken, dat ik bestendig al mijn verbeelding ter hulp moest roepen om te blijven bestaan. We lagen op het bed plaatjes te bekijken of te lezen of te luisteren naar de pick-up die Anita had meegebracht. Het waren steeds dezelfde stukken die terugkwamen, van Debussy en Bartók
| |
| |
en Strawinsky. Ik vroeg mij af of het geen lafheid zou zijn, van die meesterwerken, geboren uit droom, opstandigheid en durf, te genieten van achter de veilige borstwering van een burgerhuis. Maar hoe dit burgerhuis voorgoed verlaten?
Naarmate de dagen vorderden liet mij de vraag niet meer los hoe ons avontuur moest eindigen. Het was op de duur zelfs alleen dit besef van het nakend eind dat een bittere bekoring op mij bleef uitoefenen. Ik was niet sterk en niet helder genoeg om met Anita gelijke tred te houden. En op onverklaarbare wijze was het opeens gebeurd...
Ik wentelde mij op mijn rug om op adem te komen. Was Anita reeds uit het water? Het was het onrustige uur van de dag: de avond die uit zee klom en de glans uit de lucht zoog, de snelle salto's van sterren die verloren doken.
Alex, had zij geroepen, Alex! Maar zonder nog om te zien was ik weggecrawld. In het halfduister kon ze de vlugge schimmen van mijn armen nog een paar keer zien opduiken en daarna mijn lichaam nog een tijdje door het water horen glijden. Terwijl ik nu ver lag te vlotten zocht zij misschien reeds ontmoedigd naar vaste grond. Of hing tot aan de keel in het water dat haar dreigde te wurgen als een ring. En terug op de keien zou ze haar badpak uitdoen en met een handdoek huiverend over haar rug staan wrijven en haar badmantel omslaan en in tranen uitbarsten omdat op onverklaarbare wijze een hele dag was teloor gegaan.
Anita had zich nochtans erg ingespannen om mij die dag te boeien. Toen we nog in bed lagen had zij er wanhopig behoefte aan mij zonder voorbehoud voor haar alleen te hebben. Ik deed alsof ik nog sliep, met mijn haren kris kras door elkaar in plokken. Ze begon mij aandachtig gade te slaan en ik kon
| |
| |
een glimlach bijna niet bedwingen. Op haar ellebogen steunend keek ze mij van heel dichtbij in het gezicht. Over mijn wangen en keel waren in die warme nacht de baardstoppels weer overdadig uitgepriemd, zij streek er traag met de wijsvinger over, het leek wel of zij ze met oneindig veel geduld had willen tellen. Dan raakte ze onverwachts met haar lippen mijn droge mond. Het gaf me een rilling als bij een eerste kus en ik vond het heerlijk dat ze niet vermoedde dat ik wakker lag. Het was alsof ze mij iets ontstal. Mijn kroezig behaarde borst voelde ik breed en gewelfd doordat ik ook met de schouders nog op de peluw steunde. Een arm lag achter mijn hoofd gebogen, er drupte wat zweet uit mijn oksel en het kittelde mij onbehaaglijk. Er moest wel een rustige kracht uitgaan van mijn lichaam dat helemaal gebronsd was van zoveel dagen zon. Even talmde zij met de hand aan het laken. Overviel haar de kinderlijke nieuwsgierigheid om het helemaal weg te schuiven en mij rustig en ontspannen te zien als een argeloze knaap? Daar het verraad nu toch nabij was wipte ik plots recht en wou haar vastgrijpen. Maar ze was reeds het bed uit en duwde de blinden van de raampjes open. Met de zon viel een golf onbepaalbare ochtendgeuren naar binnen. Als een klein uitbundig meisje duikelde Anita terug in het bed. Ik kuste ze en streelde haar over de rug.
We gingen zwemmen en ontbeten daarna op het terras onder een dichtgevlochten loverdak. Het water had ons eerst doorhuiverd van koelte en dan weldadig doen gloeien. Anita droeg een nauwe gele broek en een blauwe jumper. Ik was nog steeds vervuld van een gedachtenloze euforie en voelde me dankbaar omdat ze mij zo stralend aankeek. Ze had zelf de witte shirt en de parelgrijze broek uitgekozen die ik moest aantrekken en blijkbaar zat ze mij te
| |
| |
bewonderen alsof ze mij voor 't eerst leerde kennen.
Terwijl we zwijgend verder aten overviel mij weer en voorgoed het somber besef dat ik mezelf en haar zat te bedriegen en dat alle verder samenzijn slechts lafheid en nutteloze tijdverspilling was. Maar hoe zou Anita ooit voldoende kunnen begrijpen dat mijn opvoeding mij innerlijk had verdord en ongeschikt gemaakt voor een nieuw en hartstochtelijk leven met haar?
Ze kon nooit dulden dat ik aan 't piekeren ging. Het verontrustte haar en instinctief kwam ze er tegen in opstand. Ze schoof haar stoel dichterbij en greep mijn pols.
- Wat zit je weer te mijmeren? vroeg ze verwijtend.
Dit was het gevaar: dat ze altijd weer haar argwaan als een angel in mij zou drijven, dat ze me nooit alleen zou laten met mijn onrust en mijn ontreddering.
- Aan vroeger, zei ik gestoken.
Ik zag dat ik haar kwetste en de angst in haar opjoeg. Ze liet de halve pompelmoes met het lepeltje erin geplant verder onaangeroerd en ging met haar rug tegen de ballustrade leunen.
Ze keek over zee en poogde kalm te blijven, liet zich niet overweldigen, maar streelde voorzichtig de kans dat ze zou verliezen, dat haar lange reeks inspanningen tenslotte faliekant zouden uitkomen. Die mogelijkheid was een reptiel dat ze tot nog toe slechts had geliefkoosd, had proberen te sussen.
Ik had kunnen opstaan en mijn twee koffers pakken en vluchtig afscheid van haar nemen en haar perplex achterlaten. Dagenlang had ik met dit denkbeeld rondgelopen en mij het precieze verloop ervan proberen voor te stellen. Maar telkens ontbrak mij de moed om het uit te voeren en gunde ik mij nog wat gemakkelijk uitstel.
| |
| |
Over het strand kwam Jimmy aangestapt, met zijn soort Chinese strohoed op.
- Hij heeft weer verse zeeslakken! riep Anita ineens opgetogen alsof er niets gebeurd was. Ze greep een bordje en glunderend goot Jimmy er het gebruikelijk maatje glimmende slakken op uit. Ze nestelde zich op mijn knieën, peuterde met een fijne vork enkele weekdiertjes te voorschijn en stak ze in mijn mond. Ik hield van die geurige zeesmaak en lachte om Anita's geestdrift en weerde haar zoenen niet af en gaf mij gewonnen.
- Je hebt je hengels meegebracht om forel te vissen, zei ze met een pruilmondje, en ze staan nog onaangeroerd op de kamer. We kunnen voor een hele dag de bergen intrekken.
Ik gaf mij terug over aan de opwinding van het spel. We kozen een passende uitrusting en pakten alle gereedschap en proviand in.
Achter de dennen rinkelden koebellen. De omgeving werd rotsachtig en vanuit een open plek zagen we tot onze verrassing hoe diep het landschap reeds onder ons lag. In een kloof glinsterde schuimwater en we vonden een glibberig pad dat naar beneden kronkelde, ergens over keien de bedding kruiste en aan de overkant terug in het kreupelhout verdween. Het water was ondiep en glashelder en stroomde haastig tussen de rotsblokken door. We liepen een eind langs de oever over steengruis en droog gras, de lucht was vochtig en koel. Ik zoog ze diep in mijn longen en duizelde. Aan een kleine dam waarover de rivier een paar meter naar beneden sprong, maakten we halt. Het watervalletje ruiste en schuimde kalkwit verder in de stroming uit.
Terwijl Anita mij hielp bij het klaarmaken van de hengelroede, en met vlugge bewegingen een eind snoer van het molentje wond, sloeg ik haar gespannen gade in het besef dat bij haar geen bedrog
| |
| |
mogelijk was. Op deze bijna strenge, zuivere plaats werd zij weer volkomen doorzichtig. Zij speelde niet, zij was volmaakt zichzelf, pure waarheid. Daarna ging zij liggen met het hoofd op mijn rugzak in bosjes hard gras en steentijm. Toen alles klaar was wilde zij het eerst haar geluk beproeven. Opeens uitte ze een onderdrukte kreet. Ik zag haar de roede gespannen houden en koortsig winden en onverhoeds lag een vis naast mij te spartelen, de druppels spatten mij in 't gezicht. Het was een flinke forel. Ik sloeg hem met de kop op een steen zodat hij onmiddellijk uitsidderde en stopte hem in het netje. Gauw had ik er dan zelf acht gevangen en Anita haalde ze terug uit en schikte ze op de grond in de vorm van een ster met hun scherpe koppen tegeneen in het middelpunt. Ze waren mooi gekleurd en stevig en hard van het koud water.
's Middags spreidden we de lunch op een handdoek uit en ontkurkten een fles. De wijn was half-zerp en koel en na de maaltijd werden we slaperig en kropen wat hoger tot waar het gras dichter struikte en de zon schuinweg over de dennetoppen viel. Ik lag uitgestrekt op mijn rug en Anita kantelde zich op de ellebogen heel dicht tegen mij aan. Zij aaide mij over de wangen, haar hand was koel. Ik liet mijn vingers door haar haar kruipen en sloop met één hand onder haar trui.
- Alex, fluisterde ze, kun je hier volledig bij mij zijn? Ik knikte en liet haar niet los.
- Alex, ben je zeker van je zelf? fluisterde ze weer en ik dreef de verdwazing vrijwillig in mij op. Ik voelde hoe ze het antwoord uit mijn gezicht spiedde, de angst dat mijn aandacht weer zou afdwalen deed haar gejaagd naar mijn reacties tasten.
- Anita, zei ik, Anita.
Mijn vingers haakten in haar pull, zwierven over haar rug, langs haar heupen.
| |
| |
- Anita, deze ogenblikken zijn zeldzaam. Ze maken mij tot een ander mens.
Wij keerden naar Sestri Levante terug met de bus. Er was veel volk en we vonden geen plaats naast elkaar. Ik was vermoeid en zat wijdbeens door het venster te staren en besefte dat ik bijna al mijn energie, al mijn vechtlust had opgebruikt, dat deze dagen mij letterlijk hadden gesloopt. Ik zocht Anita die aan de overkant een eind voor me zat en kreeg de verlammende indruk dat zij achter het smal gordijn van haar zwart haar in een andere bus voor mij uitreed, altijd maar verder, dat ik haar nooit meer zou inhalen.
Toen we voor het hotel uitstapten, merkte ze dadelijk dat ik het weer te pakken had en vanuit een vast voorgevoel zei ze:
- Laten we nog niet naar onze kamer gaan. Wil je eerst nog met mij zwemmen?
Het strand was bijna verlaten en we stapten zwijgend over het breed keienveld. De visserssloepen waren reeds uitgevaren, ze vergleden in het deemster, er schoot een lichtstraal door het water. De zee lag roerloos. Een ogenblik aarzelden we omdat de grote stilte ons beiden beving maar renden dan pletsend vooruit. Anita wilde me bij de hand grijpen maar ik kon het niet helpen dat ik mij van haar losrukte en wegduikelde zonder nog om te zien...
Toen was het dat ik ver in zee te vlotten lag en mij verslagen voelde zwartlopen van het bitter besef dat Anita reddeloos voor mij verloren was. Na een hele tijd zwom ik terug en waadde voorzichtig door het ondiep water over de keien. Ik gleed uit, mijn voeten deden pijn, Anita was verdwenen. Overal staken de bootslichten nu als speren tussen het wier.
Als een geslagen hond kwam ik de kamer binnen. Anita lag op het bed. Ik maakte een onbestemde beweging met de armen en wendde mij af. Had zij
| |
| |
mij maar de huid vol gescholden, want alles was mij liever dan die vreselijke stilte. Er brak iets in mij en de trieste invloed vloeide walgelijk in mij rond.
Die nacht had Anita het niet meer moeten toelaten. Ze had moeten weten dat ik de duivelse berekening maakte dat het de laatste keer was. Wat ik gevoelde was een wrange, ontaarde vorm van geluk vol donkere vervoering en bitterheid.
Toen ik midden in de nacht ontwaakte kon ik het in het bed niet langer uithouden. Voorzichtig kleedde ik mij aan en liep naar het strand. De nacht was klaar en koel. De barken die mij overdag zo vertrouwd waren, doemden in schaduwen en gedempte kleuren onherkenbaar aan de waterboord op. Ik wreef met de vlakke hand over een gladde voorplecht als over de hals van een roerloos dier. Ik wist dat Anita mij niet zou komen opzoeken. Dat zij begrepen had.
| |
| |
| |
V.
Vanavond komen de heer en mevrouw Bloem op bezoek. Betty heeft naar mijn mening niet meer gevraagd en ik heb de wilskracht niet kunnen opbrengen mij ertegen te verzetten. Ik heb haar alleen gezegd dat ik in die dagen veel belangrijker problemen aan het hoofd had dan deze postjesjagerij, maar ze heeft slechts minachtend de schouders opgehaald en me gevraagd of er misschien weer een of ander verhaal in mijn brein spookte.
Mevrouw Bloem heb ik slechts een paar maal vluchtig ontmoet, maar Bloem zelf zie ik natuurlijk geregeld op de bank. Hij is een zeer aardig man maar ik kan hem niet goed uitstaan. Hij draagt een Amerikaanse bril en rookt uit een gouden sigarettepijpje. Hij groet mij altijd zeer luidruchtig maar ik heb hem nog nooit het eerst de hand toegestoken. Ik ben ervan overtuigd dat hij tegen zijn zin ofwel louter uit nieuwsgierigheid Betty's uitnodiging heeft aanvaard. Het vervelende van de zaak is dat Betty's vader met een eenvoudig telefoontje alles definitief in orde had kunnen brengen. Hij en Bloem zijn bridge-partners en hebben dus alles voor mekaar veil. Maar niettegenstaande dit heeft Betty voor van- | |
| |
avond een hele scène opgezet die mij persoonlijk in het komplot moet betrekken en waarin ik mij als een man van de wereld moet laten kennen.
Ik ben erg zenuwachtig en heb gezworen mijn werkkamer niet uit te komen vóór de bel gaat. De stapeltjes boeken en papieren heb ik netjes moeten klasseren en een verse olijfgroene vloei in de onderlegger moeten schuiven. Het ganse huis heeft trouwens een extra-beurt gekregen en voor mij had Betty het witzijden hemd en het nachtblauw kostuum klaargelegd dat voor deze avond het best paste. Ze heeft een wonderbare flair voor dergelijke dingen, destijds moeten de nonnen van het pensionaat haar die flink hebben ingeprent. Ze valt onverwacht binnen met een schuier in de hand. Hier en daar krijgt mijn pak een veeg en tot slot strikt Betty mijn das vaster aan. Ze is ook wat zenuwachtig. ‘Gedraag je straks als een man’, zegt ze, ‘je zult zien hoe alles van een leien dakje loopt’. Ze staat vlak voor me, haar mond ruikt naar tandpasta. Ze blijft talmen, misschien in de hoop dat ik haar zal zoenen. Maar ongeduldig wend ik me af.
- Stel je toch niet zo aan, je zult het nooit leren, zegt ze. Denk aan mij en aan ons kind dat komt en de andere die we misschien zullen krijgen.
- Verdomme, zeg ik. Het is natuurlijk een prachtige bevordering. Het betekent een verhoging van veertigduizend 's jaars maar ik vind het rot dat...
- Sst! onderbreekt zij me met de vinger op de mond die ze toespitst als een schooljuffrouw. Vloek maar niet, dat staat je niet netjes.
Ik hoor portieren dichtklappen en even later wordt er gebeld. Ik gooi mijn pas aangestoken sigaret in de lege koolemmer.
- Ga jij maar, zegt Betty. En bega asjeblieft geen flaters. Nee, niet zo vlug, je mag de schijn niet wekken dat je stond te wachten. Je moet net openmaken
| |
| |
als ze op het punt staan een tweede maal te schellen.
Bloem stapt overdreven luidruchtig binnen en stelt mij zijn dame voor alsof het de eerste keer was dat ik haar zie. Hij kijkt met samengeknepen lippen in de hall rond en maakt een complimentje over het groot schilderij dat er hangt. Het is een kopie van Miró en ik weet zeker dat hij het kitsch vindt. Ik sta gans alleen om Bloems hoed en de zomermantel van zijn vrouw weg te hangen en te horen hoe zij ondertussen tegen elkaar iets fluisteren. Mevrouw Bloem houdt liever haar hoed op. Betty heeft zich teruggetrokken in de keuken waar zij met het roomspuitje nog figuren moest kringen op de taart. Dat doet ze altijd heel aardig.
Ik verontschuldig haar bij de gasten en ondertussen loopt Mevrouw Bloem wat rond met het glas port dat ik haar heb aangeboden, ze zegt dat ze zeer vrijpostig is maar zich bijzonder voor ons heerlijk interieur interesseert. We belanden gedrieën in mijn bureau en Bloem heeft dadelijk de zwakke plek daarvan in de gaten. ‘Jij stikt hier in de boeken, kerel!’ roept hij uit bij wijze van joviaal verwijt. ‘Het zijn bijna allemaal romans’, zegt zijn vrouw die dicht bij een van de rekken is gaan staan. ‘Leest u zóveel romans?’ Ik weet niet of ik moet blozen of iets ter verdediging inbrengen, Betty zou het gepast antwoord wel dadelijk vinden maar alleen met een zenuwachtig lachje onderga ik de suggestieve wenk dat een goed ambtenaar over niet te veel fantasie mag beschikken.
Als we terug in de eetkamer komen, heeft Betty de tafel reeds gedekt. Ze ziet er waardig en stralend uit in haar nieuwe diskreet gebloemde marinière die haar toestand onopvallend verbergt. Mevrouw Bloem complimenteert haar met het Chinees servies. Het wordt wat Betty een gezellig eetmaal noemt. Bloem buigt zich herhaaldelijk minzaam naar haar
| |
| |
over en vertelt moppen waar hij zelf om grinnikt. Zijn vrouw vraagt mij wat ik denk over de dalende frankenkoers in Frankrijk. Ik meen eerst dat zij het als een grappige woordspeling bedoelt, maar dat blijkt tenminste niet uit de ernst waarmee ze mij aankijkt.
Na de taart, die door de gasten uitbundig wordt geroemd, gaan we in de fauteuils zitten. Betty heeft werkelijk niets verzuimd om deze party royaal te doen verlopen. De bloemstukken pralen op tafeltjes en aanrecht. ‘Wil u opsteken?’ vraag ik aan Bloem. Op zijn beurt informeert hij naar mijn literaire bedrijvigheid waarvan hij ergens een echo heeft opgevangen en we praten over film en politiek. Met het hinderlijk gevoel de oorzaak van deze onvrijwillige pret te zijn, zit ik Betty te bezien: hoe zij met gereserveerde bewegingen evolueert over het perzisch karpet, hoe zij minzaam glimlacht, hoe haar ringen flitsen onder de kroonluchter. Terwijl zij mijn glas volschenkt geeft ze mij een wenk. Om tijd te winnen presenteer ik eerst nog een sigaret aan Mevrouw Bloem.
Betty brengt het gesprek op de levensduurte in het huishouden en vandaar op het huishouden zelf. Ik krijg het warm van onderdrukte spanning, het is als een film waarin je het dramatisch hoogtepunt van een eind ver voelt aankomen. Over het huishouden zelf glijdt het gesprek naar de huishoudens in het algemeen en dan over de slechte huishoudens die je tegenwoordig overal vindt in 't bijzonder. Ik weet dat nu binnenkort de naam van mijn collega Overstraete zal vallen. Hij heeft wat verbeelding en een liaison en daar is de directeur-generaal helemaal niet op gesteld. Excuseer, zeg ik, midden in een zin die Bloem tot mij richt. Ik loop de trap op naar de badkamer. Ik laat wat koel water over mijn polsen stromen en bevochtig daarmee ook mijn voor- | |
| |
hoofd. Anita, denk ik, Anita, hoe zou je grijnslachen als je mij hier zo zag staan.
Morgen moet ik naar haar toe.
Als ik terug in de woonkamer kom, hoor ik Bloem nog net zeggen:
- Dat spreekt vanzelf, mevrouw. Daar heeft uw vader mij trouwens reeds over ingelicht.
Ze kijken mij alle drie aan en ik voel me blozen. Mevrouw Bloem zegt glimlachend: kijk, kijk, u kunt nog blozen. Ik neem terug plaats en het gesprek stokt. Ik vermijd het Betty aan te kijken. Ik zoek ingespannen om iets te verzinnen en de conversatie weer op dreef te krijgen. De glazen zijn weer leeg. We denken allemaal aan mijn benoeming en de stilte is pijnlijk. Opeens kijkt Bloem op zijn horloge en zegt: Goeie hemel, is het al zo laat! Hij veert recht en helpt zijn vrouw bij de arm uit haar fauteuil. Betty haalt de hoed en de mantel en Bloem klopt mij bemoedigend op de schouder. Het duurt nog wat voor ze klaar zijn want Mevrouw Bloem wil zich eerst even verwijderen. Mijn hart bonst. Ik weet dat Betty en Bloem mekaar glimlachend aankijken. Nu verwachten ze allebei dat ik het zal doen. Misschien heeft Mevrouw Bloem ons wel uit kiesheid opzettelijk alleen gelaten. Daar is ze reeds terug. We worden zeer van harte bedankt voor de gezellige avond en Betty houdt de deur open. Ik loop nog mee de oprit af en help mevrouw Bloem in de wagen die wat glimt van de dauw in het licht van de neon-lantaren.
Als ik weer binnenkom is Betty reeds in de keuken. Een ogenblik aarzel ik. Ik kan mij opsluiten in mijn werkkamer en weigeren nog een woord over die onverkwikkelijke geschiedenis te horen. Maar dat ware hoogmoed. Tegenover Betty heb ik gefaald. In de woonkamer steek ik een sigaret op,
| |
| |
ledig de asbakjes en draag een stapeltje borden naar de keuken. Ik verwacht me aan een uitbarsting maar Betty is volmaakt kalm. Ze schikt de restjes van de kip op een verse schotel, er blijft nog genoeg over voor morgenmiddag. Ze laat het plastiekdopje van de oliefles vallen en ik kruip over de vloer om het terug te vinden. Als ik weer rechtkom, kijkt Betty me vlak in de ogen.
- Waarom heb je het toch niet gedaan? vraagt ze zacht.
Ik mik mijn sigaret in de vuilnisemmer. Ik kan haar zelfbeheersing niet aan.
- Verdomd, zeg ik. Ik kon er niet toe besluiten. Ik wist niet hoe eraan te beginnen. Ik schaamde me dood.
- Ssst! vloek niet, protesteert ze weer. Het was nochtans gemakkelijk. Ik had het terrein zorgvuldig voorbereid.
Ik neem het kommetje waarvan de rand nog volzit met slagroom en lik eraan.
- Voor dergelijke zaken ben ik niet geschikt, zeg ik beslist. Je had alles zelf met je vader kunnen regelen. Dat hele theaterstuk was overbodig.
- Maar je moet toch beseffen dat jij er de hoofdrol in speelt, Michel. Het was nodig dat je zelf ook optrad. Wat een povere indruk zal Bloem van je hebben!
- Het was een gemeen opzet, zeg ik, en zet het kommetje met een smak terug op de tafel. Hoe kan jij dat in overeenstemming brengen met je principes?
Ik ga met mijn rug naar haar toegekeerd voor het tuimelraampje staan. Het is een stille, zoele avond. Een meikever vliegt, plom, tegen de ruit. Betty duikt vlak achter mij op en legt haar handen op mijn schouders.
| |
| |
- Je zult het nooit leren, zegt ze met gemeend verwijt in haar stem. Het leven is niets anders dan toegevingen doen en kompromissen sluiten. Zet toch eens en voorgoed al dat idealisme uit je hoofd.
Ik zie onze beide gezichten weerspiegeld in de ruit. Het zijn vreemde gezichten, ik herken ze niet.
Ik maak me los en ga in mijn werkkamer voor het portret staan waarin Anita tien jaar geleden met lijn en schaduw mijn dubbele besluiteloosheid heeft afgebeeld. Een burgermannetje die dat niet wil zijn, maar de moed mist om het niet te zijn.
Maar Betty laat haar prooi niet ontsnappen. Ze schuift een stapeltje boeken opzij en hijst zich naast mij op mijn bureau. Ze ziet er onvermurwbaar uit. Ze heeft onze autosleutel in de hand.
- Wat betekent dat? vraag ik.
- Je moet er dadelijk heen, zegt ze beslist.
- Waarheen?
- Naar Bloem. Waar dacht je anders?
- Ben je gek, zeg ik onthutst. Ze zullen reeds in bed zijn.
- Geen uitvluchten, zegt ze. Het moet gebeuren of het kan fataal aflopen.
- Ik zal telefoneren, zeg ik. Toe, laat mij telefoneren. Ik zal hem mijn verontschuldigingen aanbieden.
- Nee, zegt ze. Dat gaat niet. Kijk.
Van onder haar voor schoot haalt ze een enveloppe te voorschijn en steekt die als een bedreiging onder mijn neus.
- Wat betekent dat, vraag ik met een scherp vermoeden dat ergens een klem in mij dicht laat slaan.
Ik ben nu reeds opgestaan en ze probeert weer mijn das aan te strikken terwijl de enveloppe op haar schoot valt. Maar ik weer haar handen af.
| |
| |
- Boter bij de vis, zegt ze met een gedwongen glimlach. Hoe wil je anders dat Bloem marcheert? Het is absoluut noodzakelijk dat je er vanavond nog heen gaat.
Ik wil nog zeggen dat zij de schaamteloosheid te ver drijft maar de weerstand vloeit reeds uit me weg. Toch kan zij me niet verhinderen dat ik in een plotse woede het telefoonboek opensla, met mijn wijsvinger langs de Bloems glijd, en het nummer vorm van Bloem Frederik, lic. econ. wet.
Bloem schijnt allerminst verrast te zijn. Het is alsof hij dadelijk na zijn thuiskomst bij het toestel is gaan zitten wachten. Ik weet hoe hij de hoorn houdt: de hoorplaat achter het oor gedrukt en de spreekplaat slordig aan de onderlip tegen het sigarettepijpje aan. Hij knijpt de ogen tot spleetjes achter zijn Amerikaanse bril.
- Hallo! zeg ik.
- Hallo! zegt hij.
- Excuseer, zeg ik, maar ik was daarnet een kleinigheid vergeten.
- Het is de moeite niet erover te spreken, zegt hij. Alles is reeds in kannen en kruiken. U begrijpt dat Overstraete...
- Ik begrijp niets, zeg ik. Maar ik wilde alleen nog zeggen dat mijn vrouw iets voor u had klaargelegd, iets in vergelding voor de moeite die u zich getroost.
Hij kucht even.
- Er is nog een kleine formaliteit, zegt hij zakelijk. U is natuurlijk een goed katholiek maar de baas wil dat u ook lid zou zijn van de partij. Is u dat?
- Nee, zeg ik. Ik behoor tot geen enkele partij.
| |
| |
- Dan zal ik iemand sturen, zegt hij. Het komt dadelijk voor mekaar.
- Eh, zeg ik.
- Eh, zegt hij.
- Dag meneer Bloem, zeg ik.
- Dag meneer Frémont, zegt hij.
Verdomd, zeg ik, wanneer ik terug heb aangehaakt. Dit keer maakt Betty mij geen verwijt. Ik loop naar boven en wacht tot zij komt. Ik wil haar van op de rand van het bed zien binnenkomen en zien of zij mij durft aankijken. Ze komt nog niet. Ik ga in de badkamer een glas water drinken en mijn tanden poetsen en spoel de grote vlokken rozig schuim weg die in de wastafel hangen. Het is alsof ik mij van een misdaad gezuiverd heb. Betty verschijnt nog altijd niet op de trap. Ik ga weer op de rand van het bed zitten. Een ogenblik heb ik het gevoel dat ze misschien nooit meer komt. Maar dat is begoocheling. Plotseling zal ze voor me staan en het bed openslaan alsof er niets gebeurd was. Maar ik weet wat ze denkt: ‘Eerst moet ik hem er weer bovenop laten komen. Hij is nog naïever dan een kind. Hij zal het nooit leren.’ Inderdaad. Het is een spel waarin ik altijd verliezen zal.
| |
| |
| |
VI.
Ik dacht dat Anita zelf zou openmaken maar ze heeft me door de parlofoon verzocht naar boven te komen daar ze nog niet helemaal klaar was. De deur van haar flat stond op een kier.
Neuriënd loop ik langs de schilderijen die kris kras tegen de wanden hangen en hoop dat ik voldoende gedronken heb om in mijn rol van Alex Mara niet uit de toon te vallen.
- Wat neurie je? roept Anita vanuit de slaapkamer.
- Dat hoor je toch. Het wiegelied van de Vuurvogel.
- Dat heb ik je destijds nog geleerd.
- Jij hebt mij zoveel geleerd, zeg ik geniepig.
Ze zwijgt. Ik hoor haar een jurk over het hoofd trekken. Ze verschijnt in de deuropening: in hetzelfde vuurgeel waarop haar kapsel vlekt als een zwarte vogel.
- Trek even mijn ritssluiting toe, Michel.
- Alex.
Ze lacht.
- Alex.
Ik zoen haar vluchtig en breng haar kledij in orde.
| |
| |
Ik ben niet gekomen om te schertsen, deze ontmoeting is mij bittere opgeschroefde ernst. Hier mag ik niet verliezen. Het is mijn laatste kans om de nederlaag van gisteren te herstellen. Van heel dicht neem ik haar hoofd tussen mijn handen. Ik herken haar precies minder volkomen dan de vorige maal. Er is veel dat ik weer aan haar moet gewoon worden. Ik ben niet zo opgewonden als toen, het is dag en de zon ontsteekt de kamer in volle klaarte, schept geen atmosfeer. Anita ziet er ouder en vermoeider uit.
Opeens schiet ze in een lach.
- Waarom lach je?
- Omwille van dit lijkbiddersgezicht dat je al die tijd hebt opgezet. Je ziet eruit alsof je hier een levensverzekering kwam afsluiten.
Ze gaat naar de keuken water opzetten voor de thee. Ik hoor haar heen en weer lopen, met pannen rammelen. Haar plotse uitlating heeft me uit mijn lood geslagen. Ik trek aan mijn oorlel, nijp een zweertje weg uit mijn kin, pik een revue uit het krantenrek. Misschien was ik vandaag toch beter niet gekomen, het vlot niet.
Anita glimlacht nog altijd. Ik herken haar minder en minder in die houding, ik had niet verwacht dat de inleiding zo pijnlijk zou zijn. Eigenlijk weet ik niet wat ik haar moet zeggen. Al die jaren heb ik met haar in mijn verhalen geestdriftige gesprekken gevoerd, maar haar verschijning maakt alle pathos hier op voorhand belachelijk. Ik kan de woorden niet vinden die zij nu van mij verwacht. Ik zeg opeens:
- Ik ben blij opnieuw bij je te zijn.
Het laatste woord stikt in mijn keel: als ik maar dat kon bedenken had ik beter gezwegen. Ze vindt het beslist kinderachtig. Ze schenkt thee in de driehoekige kopjes, beweegt zich trefzeker, houdt mij een pakje sigaretten onder de neus. Ik sla de ogen
| |
| |
op. Haar trekken zijn ontspannen in een soort van tederheid.
- Ben je dan werkelijk niet veranderd? Ben je dan nog altijd zo dwaas? Je zult het nooit leren!
Ze is tevreden om haar eigen woorden. Eigenlijk zijn het ook Betty's woorden maar Anita bedoelt er iets heel anders mee. Hoe vermoeid ziet ze eruit nu de aders rond haar ogen en op haar slapen wat zwellen van het gebogen staan.
- Weet je wat, zegt ze. Je bent als een wegwijzer. Je wijst met één punt naar Sestri Levante en met een andere naar hier. Maar je staat nog altijd op dezelfde plaats. Ik kan natuurlijk niet anders dan het sympathiek vinden.
Ik glimlach inderhaast, ze mag niet denken dat ik gegriefd ben. Maar de krul zit volkomen vals rond mijn mond, ik voel me niks op mijn gemak.
- Dat is vriendelijk, zeg ik.
Ze gaat in de fauteuil tegenover mij zitten, kruist de benen, vat met beide handen een van haar knieën.
- Ik heb er nog eens over nagedacht, zegt ze. Eigenlijk heb ik nooit verlangd je nog terug te zien maar het wel prettig gevonden dat iemand in 't geniep voortdurend aanbiddelijke verhalen over mij schreef. Ik geloof dat ik er op de duur zelfs behoefte aan had en het jammer had gevonden als je ermee ophield. Ik wou dat je nooit veranderde al vind ik je op een beminnelijke manier gek.
- Ah, zo, zeg ik koud.
- Zie je, ik zou wel graag aan jou kunnen denken als aan een soort kerstmannetje. Je gelooft er niet in maar de bekoring om het wel te doen blijft je achtervolgen.
- Grappig. Heel grappig.
Ik bedoel het niet als scherts. Destijds hadden we meer moeten schertsen maar thans is het overbodig geworden.
| |
| |
We zitten dus te praten zoals lang geleden toen ik tussen de aarzelende zinnen in, het eenvoudig en krachtig verlangen in mij voelde opkomen om te fluisteren dat ik gek op haar was en om haar te zoenen. Nu heb ik plots geen enkel verlangen meer. Alleen om te zwijgen en haar te bekijken, om mij in stilte volkomen rekenschap te geven van de betekenis van deze hernieuwde gebeurtenis: de aanwezigheid van Anita tegenover mij.
We drinken van de thee, zetten de kopjes terug neer op het keramiekblad, ze stoten even tegen elkaar aan. Anita trekt dan weer achteruit in haar fauteuil, ik heb tegen haar geknipoogd maar ze gaat op deze wenk niet in. Ze steekt nog een sigaret op, misschien heeft ze me alleen laten komen om me te doen beseffen hoezeer mijn leven mislukt is.
- Herinner je je nog onze laatste dag te Sestri Levante? vraagt ze opeens.
- Natuurlijk.
- Hoe droeg ik toen mijn haar?
- Langer en losser dan nu.
- Ik heb het je nooit bekend, maar ik kon maar niet wennen aan je manier van handelen. Het leek me dat je voortdurend als een slecht toneelspeler op de planken stond. Maar ik dacht dat je het wel zou leren. Waarom schiep je telkens weer een rol die je eigenlijk niet lag?
Zij heeft mijn mond dichtgesnoerd. Haar kennis van het verleden drukt op mij. Ze geeft niet eens de indruk herinneringen op te roepen, haar toon heeft niet die zachte en verre buiging die bij dergelijke woorden past. Het is of zij over gisteren spreekt, ten hoogste over vorige week. Zij heeft haar indrukken onaangetast door haar verder leven meegedragen. Voor mij integendeel hangt alles in een poëtische floers. Ik ben bereid mijn herinnering te wijzigen, te omvormen. Waar stuurt zij op aan?
| |
| |
En opeens zonder overgang, toonloos:
- Zie, zegt ze. Mijn jeugd is voorbij. Ik voel het. Ik kan mijzelf in de spiegel ook niet bedriegen.
Ik haal de schouders op. Ze begeeft zich op een gevaarlijk pad waar ik haar zou willen volgen, ze geeft haar zelfverzekerde houding prijs.
- Wat zou dat? zeg ik schamper. Je blijft eeuwig jong in je werk.
Ze komt recht, loopt even rond, graait opeens in mijn haar:
- Poëtische leugenaar.
Ze blijft voor me staan, ik druk mijn hoofd tegen de gespannen gele zijde op haar buik.
- Vertel nu wat meer over jou, zegt ze.
Straks zal ze wel verder over zich zelf praten. Maar ze wil een intermezzo, misschien probeert ze mij het eerst uit mijn tent te lokken. Op slag verlies ik alle zin om haar op te biechten wat ik mij nochtans had voorgenomen, Betty, mijn twijfel, mijn wroeging, mijn geniepige rollen... Het is beter dat ik het voor mijzelf hou, de stemming is er niet en ik ben bang dat het theatraal zal klinken.
- Haast je wat, dringt ze aan. Heb je intussen wat geschreven?
- Vijftig bladzijden. Maar ik weet niet of ik de waarheid heb bereikt, ik vind mezelf nooit meer helemaal terug in het leven dat ik oproep. Het is mijn tragiek. Ik kan niet onderscheiden tussen wat waarheid en leugen is in mij.
Ik zou dit gesprek willen stopzetten, die benauwende kringloop van gepeinzen doorbreken, Anita voorgoed in mijn armen houden.
- Ben je dan gauw getrouwd?
Ze zit weer in de zetel, rookt, glimlacht. Misschien heeft ze spijt over haar lichte inzinking van daarnet. Ze wil mij tot een bekentenis dwingen, maar welke?
- Het jaar daarop, zeg ik aarzelend.
| |
| |
Als ze mij nog één vraag stelt, zal ik haar alles vertellen. Ik zal haar zeggen dat het kompromis-leven dat ik tien jaar lang heb geleid, zijn dramatisch hoogtepunt heeft bereikt. Dat al mijn oneerlijkheid slechts zin heeft gehad door haar en dat ik gekomen ben om een rechtvaardiging te zoeken. Dat alle verhoudingen in mijn leven thans slechts hun betekenis kunnen bewaren wanneer zij nog altijd Anita van vroeger is. Of dat Alex Mara anders geen enkele bestaansreden meer heeft.
Maar Anita vraagt niets meer. Ze zegt bruusk:
- Wat mij betreft, ik ben veranderd.
Daar begint het. Maar ze zwijgt nu weer. Ze schenkt verse thee in die intussen koud is geworden, die we niet meer zullen aanraken. Misschien verlangt ze dat ik haar iets zeg waardoor ik mijn medeplichtigheid verraad. Zij is een vrouw geworden, rijper, bedachtzamer, vermoeider. Is het dat wat ze bedoelt?
- Ik weet niet, ik vind het niet, zeg ik wanhopig. Ik heb alles aan je proberen terug te vinden: je gang, je stem, de manier waarop je je handen op mijn schouders legt. Je schildert nog altijd in dezelfde trant al heb je technisch gezien een hele afstand afgelegd. En zoveel andere zaken...
Zij staart me aan schijnbaar zonder me te zien. Als een masker uit de antieke treurspelen. Ik verwacht een tragische bekentenis.
Ze zegt alleen:
- Ik overleef mezelf.
Haar accent is niet tragisch, het is afschuwelijk. Het drukt een droge wanhoop uit, zonder tranen, zonder medelijden. Ja, nu zie ik het: er is iets onherstelbaar verdord in haar.
Het masker valt, ze glimlacht.
- Ik heb niet verwacht je zo droevig terug te vinden, zeg ik haperend.
| |
| |
- Ik ben helemaal niet droevig. Soms verwonder ik me daar zelfs over, maar waarom zou ik eigenlijk droevig zijn? Ik ben tot vurigheid in staat geweest. En thans...
Goed. Ze weet dat ik hiervoor gekomen ben. Ze legt mij op de pijnbank. Ik kan niet langer afwachtend in mijn veilige schelp blijven. Ze eist dat ik zonder omwegen voor mijn bedoelingen uitkom. Ik ben ten volle verantwoordelijk voor het spel dat ik behoedzaam onderhouden heb als een vestaals vuur.
- Ben je er zeker van, Anita?
- Ik weet het bepaald. Weet je, iemand liefkrijgen is een onderneming. Het eist energie, edelmoedigheid, verblinding. Er is zelfs een ogenblik, vlak bij het begin, waar je over een afgrond moet springen: als je nadenkt, doe je het niet. Ik weet dat ik het nooit meer zal doen.
- Waarom?
- Je ziet mijn schilderijen, zegt ze na een poos. Ze omringen mij met gestorven passies. Ik kan alleen nog proberen er een oud geloof in terug te vinden.
Opeens hou ik op, een verloren gegane Anita terug te zoeken. Het is deze vrouw die hier voor me zit, deze vreemde ontgoochelde vrouw die mij ontroert, die mij naar de ziel grijpt.
Zij spreekt weer, schijnbaar buiten verband met het voorgaande, als van ver:
- Nooit is er iets schokkends gebeurd. Ik kan niet zeggen: vanaf deze dag is mijn leven veranderd. Maar als ik ontwaak heb ik soms de indruk dat het pas sinds de avond tevoren is gebeurd. Ik kan er niet aan wennen. Telkens weer heb ik de indruk dat het pas in mij is binnengeslopen: de behoefte aan een huis, aan vaste grenzen, aan een kind. Aan een burgerlijke God misschien die geen avonturier is maar als een zoet gipsen beeld op de schouw staat
| |
| |
en de hemel verzekert aan allen die van goede wil zijn. Ik ben er bang van.
Ze zegt het kalm met in haar stem een glimp van fierheid omdat ze trots alles zoveel eerlijker is dan ik.
- Het is alles mijn schuld geweest, Anita.
- Juist. Je hebt je vergist. Je hebt je altijd vergist in je zelf en in de anderen. Je bent niet op een normale manier volwassen kunnen worden. Als ik je niet opnieuw ontmoet had, zou ik misschien nooit meer over je nagedacht hebben zoals ik het nu heb gedaan. Luister naar wat ik je nog te zeggen heb voordat wij voorgoed moeten ophouden voor elkaar te bestaan. Het gaat over jou en over mij en over onze lotsbestemming. Jij, Michel...
- Alex, zeg ik wanhopig.
- Nee, zegt ze koppig, - Michel. Heb toch de moed om met deze zelfbegoocheling op te houden. - Jij, Michel, was in aanleg een kunstenaar vol eerzucht en vertrouwen maar de omstandigheden hebben je leven onvruchtbaar gemaakt. Je hebt de sporen van het grote, van het eeuwige een andere richting uit zien lopen dan de weg die jij werd opgestuurd. En je hebt willen rechtsomkeer maken. Maar hoe meer het leven je wakker geschud heeft en je een zelfbewustzijn heeft gegeven, hoe groter je moeite is geworden. Je bent er steeds dieper en dieper in weggezakt, tot de wanhoop en de angst je rond de hals knelden als een ring die je dreigde te wurgen. En alles wat je eertijds had gekend en aanbeden is heilig en schoon, gans je oud geloof in het leven was van geen tel meer en je hebt het vol wrok willen vernietigen. Is je lotsbestemming niet zo geweest?
Ik knikte: ja, ja.
- Je hebt je een beeld van het leven in het hoofd gezet, een nieuw geloof, een eis, je was bereid tot heldhaftigheid en verloochening. Maar sindsdien
| |
| |
heb je moeten ondervinden dat de wereld van jou precies geen enkele uitzonderlijke daad verlangde, dat het leven geen avontuurlijk epos is maar een burgerkeuken waar men genoegzaam vreugde vindt in eten en drinken, een spelletje kaart, kousen breien, wat koffiepraat en de televisie. En hij die iets anders wil: de schoonheid, de verering van de dichters en de heiligen, is een Don Quichot. En tussen beide uitersten heb je de brug niet kunnen slaan, je hebt je gesplitst en op elke oever is een deel van je gaan leven. Maar dat hou je niet vol, je moet verdorren.
- Ik had toch gehoopt dat we nog iets voor elkaar konden betekenen, zeg ik bedachtzaam. Het hangt eigenlijk alleen van ons af.
- Ja? zegt ze zacht maar met een koppige ondertoon. Ik geloof het niet.
Ik walg van dit gesprek. Het maakt mij in mijn eigen ogen volkomen nutteloos. Anita kijkt nu naar omhoog met een vage glimlach die haar gezicht verjongt. Zij heeft de houding van een zelfvoldaan en mysterieus meisje. Ik zou een daad willen stellen waardoor ik over mijn eigen lijk kan heenstappen en zeggen: ik herbegin. Maar ik verroer niet en Anita zegt:
- Nu heb ik Marhorst die mij onderhoudt. Met hem kan ik het mij veroorloven in het verleden te leven. Het is een wreed spel. Zonder humor gaat het niet.
- Ik heb niets verricht van alles wat ik heb gedroomd, Anita. En al de rest wordt mij toegeworpen. Ik word bankdirecteur. Mijn collega is op zij gezet omdat hij een liaison heeft.
Waarom zeg ik dat? Niemand vraagt er mij naar. Dat is het precies: niemand vraagt er mij naar.
Anita negeert mijn woorden. Vat zij hun groteske betekenis niet?
| |
| |
- Marhorst moest hier al zijn, zegt ze. Straks komen we nog te laat voor de tentoonstelling.
Ze staat opeens voor mij en zoent me vluchtig op de mond.
- Het is om het me beter te herinneren, glimlacht ze. Soms laat mijn geheugen mij in de steek.
Ik vat haar bij de arm en trek haar tegen mij aan. Zij biedt geen weerstand maar schudt het hoofd.
- Neen, dat interesseert mij niet meer. We kunnen niet herbeginnen... En trouwens, wat kan je mij thans nog meer geven dan de eerste beste jongen aan wie ik een kansje gun?
- Dan zal ik je moeten verlaten nadat ik je teruggevonden had.
Nu speur ik van heel dicht over haar gezicht. Het is opeens bleek en slap als bij een oude vrouw. Dit is geen masker dat ze opzet, het is haar diepste werkelijkheid die eigengereid naar buiten breekt. Het is afschuwelijk.
- Nee, zegt ze, nee. Je had me niet teruggevonden.
Zij maakt zich los uit mijn armen. Begint te lachen. Ik verroer zelfs niet: ieder gebaar is nutteloos.
PAUL DE WISPELAERE.
|
|