| |
| |
| |
De komst van Joachim Stiller
(III)
8. Een nachtje uit.
Toen ik omstreeks middernacht knap moe was van de even verwarrende als zwaartillende lectuur en aanstalten maakte om naar bed te gaan, werd er gescheld. Ik had mij natuurlijk best van den domme kunnen houden. Maar ik geloof, dat het door één of ander miniatuurtrauma moet komen, uit de oorlog overgehouden, dat de bel mij op dit gevorderde uur steeds aan het schrikken maakt, zoals 's nachts ook een doodgewone vergissing met de telefoon, - een belangrijk ziekenhuis heeft, op één cijfer na, hetzelfde oproepnummer als ik -, aan mijn zenuwen rukt als een onervaren ruiter aan de leidsels van een schichtige draver. Ik trok een schipperstrui aan, die ik alleen binnenshuis draag, en haastte mij naar beneden. Ofschoon er geen reden tot ongerustheid was, voelde ik mij opgelucht, toen ik Eugeen herkende, vergezeld door onze gemeenschappelijke Hollandse uitgever Dirk Boersma en diens vrouw Eveline, op doorreis van Florence naar Amsterdam. Het voortreffelijk humeur van alle drie was onmiskenbaar toe te schrijven aan een behoor- | |
| |
lijk besproeide maaltijd in één van de eethuisjes, Chinees, Grieks, Armenisch of Yougoslavisch, die in de havenbuurt een welvarend bestaan leiden. Vooral Eugeen had een flink stuk in de kraag, zoals bleek uit het feit, dat hij me jubelend in het Frans begroette. Als hij hem om heeft, gaat hij namelijk altijd Frans praten.
‘Mon cher’, zei hij, ‘mon cher, je weet niet, hoe blij we zijn, dat we je eindelijk te pakken hebben’.
‘Vooraleer te gaan te eten, hebben we je wel driemaal opgebeld’, voegde Boersma er aan toe, ‘maar we kregen om de drommel geen antwoord. Ten slotte moésten we het wel opgeven...’
Mijn vermoeidheid was middelerwijl geweken.
‘Komen jullie er in’, antwoordde ik, ‘of zijn jullie niet tevreden met een kruik van de Grauwe Hengst?’
‘Neen, ouwe schavuit’, decreteerde Eugeen met zichtbare inspanning om zijn woorden in het gelid te houden, ‘wij komen je oppikken. De uitgeversbranche betaalt, - dàt hebben we dan in elk geval aan haar verdiend!’
Ik stelde hun voor boven te komen, tot ik wat anders zou aangetrokken hebben, terwijl zij ondertussen in elk geval een borrel konden pikken. Maar Eveline vond mij de schipperstrui erg goed staan en beweerde, dat ik heus niet méér toilet hoefde te maken. Onoverkomelijke bezwaren koesterde ik tegen een dergelijke kidnapping niet. Eveline gaf Eugeen en mij een arm en wij spraken af, dat wij in één of andere gelegenheid van de Stadswaag een hartversterking zouden kopen. Zij slaakte gilletjes van verrukking, toen wij op het zeventiende-eeuwse pleintje kwamen, enige jaren reeds het centrum van een curieus soort van nachtleven, curieus omdat het grotendeels verstoken blijkt van de mij onbehaaglijk stemmende rosse weerschijn, waardoor het
| |
| |
op andere plaatsen gekenmerkt wordt. In de grond ben ik een puritein. De Stadswaag wekt echter geen calvinistische weerzin bij me op, stellen de daar rondhangende jongelui zich dan ook voor, dat zij de fauna van Saint-Germain-des-Prés naar de kroon steken, ofschoon baarden en losse haren ginds alweer uit de mode zijn.
Toen wij eerst in de ‘Pimpernel’ een cognac hadden verorberd en daarna langs het kippentrappetje naar de ‘Vliegende Hollander’ klommen, helemaal onder de hanebalken, steeg Eveline's enthousiasme ten top. Zij is een leuk, stevig wijf, uit degelijke Hollandse polderklei gebakken, en er bestaat een grappig contrast tussen haar Bataafse gezondheid van melk en bloed en de bohémiense airs, overgehouden uit haar omgang met de door haar man uitgegeven dichters, die in Amsterdam de omgeving van het Leidseplein onveilig maken. In de ‘Vliegende Hollander’, gedecoreerd met visnetten, kabels, stormlantarens en andere zeevaart-benodigdheden, waar om redenen van louter esthetische aard het open vuur genoeglijk flakkerde en een tropische hitte veroorzaakte, gaven we de voorkeur aan een biertje, dat na verloop van tijd een verraderlijk verbond sloot met de nauwelijks geassimileerde cognac. Ik schiep er behagen in de dronkenschap in me te voelen opstijgen en vond dit nachtelijk uitgangetje een voortreffelijk besluit voor een veeleer landerige dag. Het hield niet alleen verband met de drank. Ofschoon ik van nature een eenzaat ben, voel ik soms plots de behoefte aan het gezelschap van goede vrienden. Eugeen en Dirk Boersma zaten zwaar te zwammen over de stand van de Nederlandse letteren, terwijl Eveline mij smeltende blikken toewierp, hoofdzakelijk toe te schrijven aan het procent alcohol in haar gezond haringverschalkersbloed.
‘Verdomme’, mopperde Eugeen, ‘het is hier alle- | |
| |
machtig warm. Ik barst gewoon van de hitte. Zullen we elders een fikse kop koffie drinken?’
Eénmaal een bepaalde grens voorbij, noemt Eugeen alles koffie, wat hij nog naar binnen slaat. Nochtans kan ik mij onmogelijk herinneren, hem in dergelijke omstandigheden ooit koffie tot zich te hebben zien nemen. Met minder dan een scotch doet hij het gewoonlijk niet. Hij en Dirk strompelden moeizaam van de levensgevaarlijke trap, doch ik was nog bij machte Eveline galant de arm aan te bieden, schoon vruchteloos hengelend in mijn herinneringen naar het toepasselijk citaat uit de Faust.
Ik loodste hen naar de ‘Monnikenkelder’, waar het bier erg goed is en omstreeks deze tijd meestal een vrij rustige atmosfeer heerst. Mijn drie vrienden volstonden mij ruimschoots en ofschoon er van een behoorlijke conversatie wel niet veel meer terecht zou komen, gaf ik toch de voorkeur aan hùn gezelschap boven het geminnekoos of de drukte van verliefde of herrieschoppende teen-agers in de meeste kroegen uit de buurt, al achtte ik het anderzijds helemaal niet noodzakelijk onze toevlucht te nemen tot één van de meer selecte gevallen als de ‘Nemrod’, de ‘Tanchelmus’ of het ‘Venushof’.
Toen wij in de gothische ‘Monnikenkelder’ belandden, inderdaad het laatste overblijfsel van een middeleeuwse abdij, niet ééns door zijn nieuwe bestemming ontwijd, want duidelijk de architectuur van een wijnopslagplaats verradend, bleek ik mij vergist te hebben. Buiten de gewone middernachtelijke stamgasten, die er kind aan huis zijn, had een rumoerig gezelschap er zijn tenten opgeslagen, zo op het eerste gezicht een avondje uit na één of ander officieel partijtje. Zij moedigden luidkeels het kleine orkest aan, dat zich na twaalven gewoonlijk
| |
| |
beperkt tot stroperige wijsjes, en namen onafgebroken de dansvloer in beslag, tot ergernis van een tweetal verliefde paren onder hoge voltage, die er niet in slaagden de zogenaamde siebente Himmel hinein zu tanzen, wat de vampachtige lady-crooner ook beweerde in een Duits met Borgerhouts accent.
Mijn gezellen scheen de drukte echter niet tegen te vallen en bij herhaling moest ik aan Dirks jasje trekken, opdat hij niet op een stoel zou klauteren om op België en de Benelux te toasten. Hij nam het mij niet kwalijk en, veel te luidruchtig naar mijn zin, zette hij met Eugeen een boom op over het feit, dat die gekke Belgen toch maar verdomd goed schrijven, wat zou te wijten zijn aan een meer ongedwongen levenswandel, op zijn beurt hiervan afhankelijk, dat tien pastoors minder erg zijn dan een halve dominee. Gedeeltelijk in het Frans, gedeeltelijk in een geknepen namaak-Haags, dat ik niet van hem kende, probeerde Eugeen de andere er toe te bewegen het aantal pastoors te verdubbelen, opdat er ten minste een hele dominee uit de bus zou komen, doch de uitgever vond die gehalveerde man Gods een zo voortreffelijke vondst, dat hij de andere zieleherders rustig in de kou liet staan. Na verloop van hoeveel tijd weet ik niet, maar ik herinner mij een borrel en twee glazen scotch gedronken te hebben, werd ik hun theologische gedachtenwisseling hartsgrondig beu en stelde Eveline voor, samen een dansje te plegen. In de grond heb ik een hekel aan dansen, maar éénmaal mijn schroom overwonnen, - een klein kunstje na al wat ik gedronken had -, vond ik het eigenlijk wel prettig. Voor een knoeier als ik bleek Eveline een uitstekende partnerin te zijn. Zij behoorde niet tot het moederlijke type en trachtte mij bijgevolg niet op dreef te helpen door luidop de maat voor me te tellen en
| |
| |
mij aldus hopeloos in verwarring te brengen. Met zulk een soepelheid volgde zij mijn aarzelende schreden, dat ik me een hele knapperd vond. In elk geval ging het ons beiden vlotter af, dan toen mijn vriend aan de beurt kwam, die zich nauwelijks nog staande kon houden. Doch ook dàt hinderde haar niet zo erg. Ze bleek potig genoeg om de man met name Eugeen in evenwicht te houden.
Dirk Boersma was daarop een verward betoog begonnen over het feit, dat een idealistisch uitgever tegenwoordig niet meer het zout in de pap verdient, wat hij op niet direct duidelijke manier in verband bracht met het Russisch vijfjarenplan, het geofysich jaar en de uitbouw van de plasticindustrie. Ik was het over alles volstrekt met hem ééns en zat verstrooid naar mijn glas te staren, dat als een boei op de golven vervaarlijk op en neer deinde. Scherp was ik er mij van bewust, dat ik het stevig te pakken had en overtuigde er mij zelf van, dat mijn lever het uitstekend deed, dat de gal voortreffelijk naar mijn twaalfvingerdarm vloeide, dat mijn nieren werkten als een benzinepomp, kortom, dat er mij niets gebeuren kon. Zo dronken ben ik nooit, dat ik er mij geen rekenschap van geven zou, in geen geval ziek te willen worden met alle vernederende gevolgen vandien. Ik besloot even naar het toilet te wandelen, er minder door de omstandigheden toe gedwongen, dan door de vage overweging, dat het er vooral op aankomt de lichaamsfuncties behoorlijk op gang te houden.
Ik liet koud water over mijn polsen lopen en verfriste mijn gelaat. Dan kamde ik zorgvuldig mijn haar en net probeerde ik mijn sleetse schipperstrui in de plooi te trekken, - het ergerde mij, dat er een groot gat onder het linker oksel zat -, toen ik in de spiegel vóór mij bemerkte, hoe de deur aarzelend
| |
| |
werd geopend en er schichtig een opvallend goed geklede jonge vrouw naar binnen kwam. Nog vooraleer ik er haar attent kon op maken, dat zij zich vergiste en in de afdeling voor heren beland was, stokte mijn adem. Eensklaps herkende ik Simone Marijnissen. Meteen werd het mij ook duidelijk, dat zij tot het uitgaande gezelschap behoorde, waaraan ik tot dusver niet de geringste aandacht had geschonken. Om de indruk te geven, dat ik mij uitstekend op mijn gemak voelde, trok ik nog een laatste maal aan de boord van mijn trui en begaf mij rustig naar de uitgang, waar zij blijkbaar beschroomd op mij wachtte.
‘Erg prettig u te zien’, glimlachte ik en er was helemaal geen veinzerij mee gemoeid, ‘maar u bent blijkbaar een verkeerde deur binnengewandeld!’
Zij keek mij gespannen aan, zenuwachtig en blijkbaar gehaast.
‘U bent dronken’, antwoordde zij. ‘Ik heb al van daarstraks gezien, dat u dronken bent. Maar toch moet ik u onmiddellijk spreken. Het duldt geen uitstel!’
Ik maakte een hulpeloos gebaar, waardoor ik haar op de tot om het even welke conversatie volstrekte ongeschiktheid van de omgeving wees.
‘Erg graag’, mompelde ik niettemin, terwijl een duizelig gevoel mij overmande en door de vrees, dat ik toch zou gaan braken, het angstzweet mij uitbrak. ‘Erg graag, maar meent u niet, dat...’
‘Neen, natuurlijk niet hier’, antwoordde zij opgewonden. ‘Maar wanneer het orkest weer speelt, moet u er uw vrienden toe bewegen met een paar van mijn collega's te dansen’. Ik keek stomverbaasd en moet er volkomen achterlijk hebben uitgezien. ‘We zijn er met de lui van de school op uit, de lui
| |
| |
van het atheneum, weet u wel. De baas gaat met pensioen en daarom...’
‘In orde’, meesmuilde ik, ‘tot uw dienst!’
‘U zelf moet ook een paar keer met hen dansen. Daarna moet u mij vragen, zonder dat het erg in het oog loopt!’ Langzamerhand werd het mij duidelijk, dat het om een weloverwogen strategisch opzet ging. ‘Doe het asjeblief’, vervolgde zij met iets smekends in de stem. ‘Ik moet u heus dringend spreken. Het is van het grootste belang, doch het gaat de anderen geen steek aan...’
Er naderden schreden en nog vooraleer Dirk Boersma schoorvoetend zijn intrede hield, op zijn hoede voor de vele hinderlagen, die het op zijn evenwicht hadden gemunt, was zij weer verdwenen. Terwijl mijn uitgever mij aan de praat hield, de rug naar mij toegewend, verzamelde ik wat er mij nog aan geestelijke vermogens restte. Veel was het niet, doch niettemin kwam ik tot de slotsom, dat een welopgevoede vrouw als zij niet het risico loopt, zich te compromitteren in de deuropening van het herentoilet, als hiertoe geen ernstige reden voorhanden is. Het ingespannen denken had mij enigermate ontnuchterd en toen een glas Vichy mijn slome maag weer op gang had gebracht, voelde ik mij voortreffelijk. Mijn voorstel de dames uit het andere gezelschap ten dans te vragen, viel direct in goede aarde. Dirk Boersma zette onvervaard het offensief in, gestimuleerd door de overweging, dat er toch maar niks boven een Belgische vrouw gaat, terwijl Eugeen zich met Don Juaneske allures bij hem aansloot. Een keurig Joods heertje op leeftijd, dat eenzaam bij een whisky zonder soda over het Beloofde Land had zitten filosoferen, ontfermde zich over Eveline, die een hoofd boven hem uitstak. Ik waagde mijn kans bij een leraresje met een Amerikaanse
| |
| |
bril, die men de absolutie zou gegeven hebben zonder biechten, doch zich zo innig met gans haar lichaam, minder schraal dan men op het eerste gezicht zou denken, tegen me aanvlijde, dat ik verlegen in Simone's richting grijnsde. In elk geval bewonderde ik haar strategisch opzet. Weldra was de dansvloer zo goed als gevuld en zou zelfs de meest jaloerse minnaar, - verondersteld, dat zij er een dergelijk fenomeen op nahield -, het mij niet ten kwade hebben kunnen duiden, dat ik haar inviteerde, en minder nog vermoeden, hoe wij samen in een komplot betrokken waren. Ik had het gevoel er voorbeeldig in te slagen een argeloos gezicht op te zetten, precies zoals het hoort, als men onder het dansen met een onbekende dame over koetjes en kalfjes van gedachten wisselt, zonder overigens een overdreven belangstelling voor de veestapel aan de dag te leggen.
‘Nou?’ informeerde ik, terwijl de trompet hartverscheurend gilde, ‘waar maakt u zich in 's hemelsnaam zorgen over op zo'n lollige avond?’
Schijnbaar onverschillig keek ze langs mijn schouder heen, doch ik merkte, dat zij huiverde. Plots voelde ik mij erg met haar begaan.
‘U mag het niet belachelijk vinden. Mijn collega's kunnen mij niet schelen. Maar ik vind het niet prettig, dat de jongens van het tijdschrift het zouden merken’.
‘Verduiveld, daar dacht ik niet ééns meer aan. De Atomiumrakkers?’ Zij knikte. ‘Allemachtig’, vervolgde ik, ‘u bent toch niet bang voor ze? U beeft als een riet!...’
‘Zij hoeven het niet te weten, maar natuurlijk ben ik niet bang voor hen. Ik ben alleen maar afschuwelijk nerveus...’
‘Laat ze stikken en kom bij ons. Ik zal u aan
| |
| |
mijn vrienden voorstellen. Het zijn heus erg aardige lui. Een flinke borrel zal u helemaal opknappen. We kunnen samen nog een boel plezier hebben. Ik tracteer met een hapje in een Chinees restaurant. Ja?...’
‘Eigenlijk erg graag’, antwoordde ze, ‘maar ziet u, mijn verloofde...’
‘Merde’, zei ik uit de grond van mijn hart, ‘merde, merde, merde. Ik ben er zeker van, dat hij het kreng is, dat mij in jullie snerttijdschriftje de huid heeft volgescholden! Maar daarom zeg ik niet “merde”, weet je!’ Ik had plots het gevoel, dat het ogenblik aangebroken was om haar te tutoyeren. ‘Was het soms om je verloving aan te kondigen, dat je...?’
Zij schudde ontkennend het fraaie kopje. Haar profiel deed mij aan een zeer pure camee denken. Terwijl het orkest nogmaals losbarstte zei ze zacht maar nadrukkelijk:
‘Ik ben zo verschrikkelijk opgewonden, omdat ik weer een brief heb ontvangen. Een erg vreemde brief. U weet wel, van Joachim Stiller... Wat wil die in 's hemelsnaam van me?’
Plots voelde ik mij helemaal ontnuchterd.
‘Geef hier’, zei ik, ‘nu wordt het inderdaad al té gek...’
Zij bewoog haar hand op mijn rug en ik werd iets gewaar als het kreuken van papier.
‘Begrepen’, zei ik, ‘laten we ermee voortgaan indiaantje te spelen...’
Op dat moment was de dans ten einde. Met de voorgewende onhandigheid van één, die hem nog flink om heeft, kuste ik haar vingertoppen. Zij begreep mijn opzet en stopte inmiddels de tot een prop gefrommelde brief in mijn hand. Terwijl Eveline, Dirk en Eugeen het uitstekend met de
| |
| |
pedagogie bleken te vinden en ik alleen weer plaats genomen had aan onze tafel, streek ik oppervlakkig de plooien uit het document. Reeds vond ik het vanzelfsprekend, het schoolse handschrift van Joachim Stiller te herkennen. Niettemin las ik met bonzend hart volgende boodschap: ‘Geachte Mejuffer, zoals het was te voorzien met twee door mij uitverkorenen, heeft het pad van Frederik Groenevelt het uwe gekruist. Niet voorzien was het, dat hieruit verdere consequenties zouden voortspruiten. Doch anderzijds kon niets ondernomen worden, opdat de vrije wil zijn rechten zou verliezen. Wees niet bevreesd. Wat gebeuren moet, gebeure. Of er u een lange tijd toe gegund zal worden, kan ik alsnog niet zeggen, ofschoon niemand u beiden kent, zoals ik u ken in hart en nieren. Niets menselijks zij u vreemd. Uw dw. Joachim Stiller.’
Ik nam de gelegenheid te baat, dat het orkest een nieuw deuntje inzette, om haar nogmaals te vragen, doch niet vooraleer ik bij de bar een glas dry gin achterover had gedrukt. Terwijl ik haar naar de dansvloer leidde, voelde ik mij opgewekt als nooit tevoren. Ik stoorde er mij niet aan, dat de ietwat glibberige jongeman, die haar blijkbaar vergezelde en dus wel de bedoelde verloofde zijn moest, mij achterdochtig had schijnen op te nemen. Ik drukte haar flink tegen me aan en zei:
‘De brief is natuurlijk onzin. Het is een grap van die vriendjes van je. Zij willen er ons laten inlopen, de sukkels. Ik heb het nu helemaal door, weet je!’
‘Spreek zachter’, antwoordde zij angstig en keek me bestraffend aan, omdat ik doorheen haar jurk op haar rug plagend aan het knoopje van haar bustehouder frunnikte, ‘heus, het is niet zo eenvoudig als u wel denkt’.
‘Nonsens’, zei ik met dronkemansovermoed, ‘trek
| |
| |
het je niet aan. Zij lachen zich een beroerte, als zij merken, dat jij je er wat van aantrekt. Is die rose overgroeide zuigeling met zijn lichamelijke en blijkbaar ook geestelijke elephantiasis niet de atonale dichter dinges?... Enfin, je weet wel... Ook die probeert van tijd tot tijd in allerhande froebelschooltijdschriften een plasje tegen mijn benen te doen. Zou ik voor zo'n prolurkjes mijn mond moeten houden? Trouwens, ze hebben mij natuurlijk allang herkend, ondanks mijn schipperstrui.’
Opnieuw was ik heerlijk dronken en zweefde op wolkjes. Mijn maag, - goede maag, dacht ik, voortreffelijke maag -, liet zich alleen gelden door een geweldige trek in kip met currey of iets dergelijks.
‘Tot dusver heeft niemand u herkend... Ik zelf heb u nauwelijks herkend. U draagt gewoonlijk toch geen bril?’
‘Natuurlijk niet. Ik draag alleen een bril om te lezen en te werken. Wat heeft dàt er mee te maken?’
Thans lachte zij onbevangen, ik zag haar prachtige tanden en plots werd het mij duidelijk, dat zij de mooiste vrouw was, die ik ooit elders dan op een plaatje gezien had. Het stemde mij innig gelukkig, haar te zien lachen, of ik haar reeds een hele tijd kende en jarenlang lief en leed met haar gedeeld had. Slechts toen gaf ik er mij rekenschap van, dat ik nog steeds mijn bril op had.
‘Allemachtig’, grijnsde ik, ‘hoe is het mogelijk? Maar verduiveld, je hoeft je er voor die knullen toch niet over te schamen, dat je mij kent?’
Zij keek mij verlegen aan, blozend ook, doch zonder de blik af te wenden.
‘Mijn verloofde is vreselijk jaloers. Zal men dat als vrouw een man kwalijk nemen?... Hij zou niet geloven, dat wij elkaar toevallig hier hebben ontmoet. Hij heeft een erg moeilijk karakter, weet u...’
Ik beken, dat ik misbruik maakte van mijn toe- | |
| |
stand van duidelijke ontoerekenbaarheid, toen ik haar antwoordde:
‘Het is gewoon mensonwaardig, dat een schat van een vrouw als jij voor de eerste de beste schoolfrik angst koestert. Zal hij je misschien duizend straflijnen opgeven? Een schande, als je het mij vraagt. In jouw plaats zou ik hem vertellen, dat hij voorgoed opsodomieteren kan. Zal ik het even doen?... Hier is meteen je brief terug. Ik ben er zeker van, dat het die vrijer van je is, die je uit jaloersheid met dergelijke rotzooi de stuipen op het lijf probeert te jagen, na het eerst met mij beproefd te hebben.’ Ik wond mij eensklaps verschrikkelijk op, ofschoon ik wel besefte, dat er ergens in mijn redenering iets niet klopte. ‘En laat hij zich nu meteen spinaziegroen ergeren’, besloot ik uitdagend, terwijl ik haar weer naar het gezelschap leidde, demonstratief mijn bril afnam en hem in mijn broekzak stopte.
Ik zag haar verstrakken, - van angst? -, en voelde mij met een nameloos dronkemansmedelijden vervuld. Weer bij mijn vrienden, die zich te goed deden aan broodjes met kaas en mosterd, sloeg ik haar van verre aandachtig gade. Het kliederige jongmens scheen een scène te maken, doch zij keurde blijkbaar zijn opgewonden betoog geen antwoord waard. Niet haar zakdoek, zoals ik aanvankelijk dacht, hield zij krampachtig in de hand, doch nog steeds die belachelijke brief.
‘Straks brengt dat stuk aspirant-slaapkamerdictator haar naar huis’, dacht ik, eensklaps met tranen in de ogen. ‘Ze zullen een taxi nemen en onderweg zal hij haar misschien nog een hele poos zitten te pesten. Maar naderhand draait hij weer bij omdat zij alleen woont en niemand rekenschap verschuldigd schijnt. Over een uur of wat gilt ze wellicht van vervoering in zijn schoolmeestersarmen, die beslist te dun en te wit zijn, en daarna lachen ze
| |
| |
zich samen een aap om de kool, die ze mij, in hun ogen de snertschrijver van niks, gestoofd hebben...’
Ik wist, dat het gemeen van me was, zo over haar te denken. Maar ik was afschuwelijk dronken, die nacht, en opeens ook verschrikkelijk eenzaam, of ik niet begreep, hoe het nu verder met mijn leven zou moeten...
| |
9. Een bezoek aan de leeszaal.
Toch ben ik hoegenaamd geen drinkebroer, moge deze bewering in strijd schijnen met wat ik zopas aan het papier toevertrouwde. Uitgangetjes als dat met de Boersma's en Eugeen beantwoorden voor mij niet aan een behoefte. Zo ik er in zekere mate plezier aan beleef, zelfs geen onvermengd plezier, wat onze escapade van de vorige nacht betrof, is het vooral door de onverwachte onderbreking, die zij brengen in mijn goed geordend bestaan. Soms denk ik, dat ik een geboren luiaard ben, doch eigenlijk werk ik harder dan om het even wie, met als averechts gevolg, dat een paar uren verpozing voldoende blijken om mij scrupules te bezorgen. Met een beetje gewetenswroeging, doch hierdoor ook gestimuleerd, stroop ik naderhand weer de mouwen op.
Bij het verlaten van de ‘Monnikenkelder’ had ik afscheid van mijn vrienden genomen. Dirk Boersma hield hardnekkig vol, dat hij verdomme niet naar zijn hotel wou, vooraleer hij een strip-tease had gezien, ofschoon Eveline zich in een dergelijke staat van geestelijke vervoering bevond, dat ik me afvroeg, of ze er niet veel zin in had om voor eigen rekening een dergelijk vertoon op touw te zetten. Wat binnen de grenzen van het echtelijk verbond natuurlijk niet zo bijster origineel is, tenzij ze de mogelijkheid in overweging nam, Eugeen en mij als publiek te
| |
| |
werven. Waar het, naar het mij voorkwam, aardig de schijn van had.
Thuisgekomen stopte ik de wijsvinger zo diep mogelijk in mijn keel en kotste met filosofische gelatenheid omstandig, waarna ik een halve fles spuitwater dronk en een paar leverpillen slikte. Ik sliep als een Turk en ontwaakte zonder haar haarpijn. Het koude water van de douche deed mijn huid tintelen. Daar er op de krant nog genoeg van tevoren gezette kopij van me klaar stond en Clemens Waalwijk, die ik voor de vorm opgebeld had, mij verzekerde, dat er geen enkele opdracht mij wachtte, besloot ik mij de hele dag grondig met het mij door Geert Molijn toevertrouwde boek bezig te houden, daar ik er een uitvoerige en serieuze bijdrage wilde over klaarstomen voor onze zondagse literaire pagina. Ik ontbeet uitgebreid, verheugd over mijn vlijtig voornemen, dronk wel vijf koppen koffie en slenterde in een prettige stemming naar de Stedelijke Bibliotheek.
Het was een morgen van scherpe tegenlichten, blauwige schaduwen, fruit- en bloemenwagentjes, lavendelgeur, dunne zomerjurken, zongebruinde décolleté's en blote benen boven klakkende naaldhakken. Het dichtomsloten Conscienceplein, beheerst door de indrukwekkende gevel van de Carolus Borromeuskerk, zag er in het stuifmeellicht als een Venetiaanse piazza uit, de traditionele duiven inbegrepen, en nog steeds zat Hendrik Conscience er boven zijn aquarium over te piekeren, wat hij eigenlijk uitgericht had door zijn volk Courths Mahler te leren lezen. De rust in de bibliotheek vervulde mij met een weldadig gevoel. Ik was eensklaps doodgewoon de man, die er gisteren duchtig op losgefuifd had en zich allerhande muizenissen in de benevelde kop gehaald, doch thans met welgevallen zijn eigen wereld terugvindt, waarin geen plaats is voor hersen- | |
| |
schimmen of dronkemansverdrietigheid. In de schier bladstille leeszaal, waar men nauwelijks de omgedraaide pagina's hoorde ritselen, zaten een paar jonge meisjes, kennelijk aspirant-onderwijzeresjes, vlijtig een encyclopedie af te schrijven, een oudere heer bladerde aandachtig in een onhandelbaar volumineuze jaargang van één of andere krant en achter de uitleentafel zat vredig mijn blonde vriend Wim Valckeniers te dromen over 's werelds bestel. Hij leefde op, toen hij me zag en informeerde geestdriftig, waar hij me mee van dienst kon zijn. Hij is de hulpvaardigheid zelf en als hij je éénmaal mag, loopt hij gewoon het vuur voor je uit zijn sloffen.
‘Je moest even luisteren’, zei ik aarzelend, ‘ik weet niet, of ik voor een dergelijke zaak beslag op je tijd mag leggen. Het gaat om een boek waarvan het hele voorwerk ontbreekt, zodat ik noch titel, noch auteur, noch uitgever ken. De tekst is compleet. Vermoedelijk een Antwerpse druk uit het begin van de zeventiende eeuw, ofschoon ik er zo maar wat naar sla...’
‘Gesnapt’, zei de andere, ‘heb je het ding bij je?’
Ik overhandigde hem de band, die ik zorgvuldig onder de arm geklemd had gehouden. Bij de geroutineerde en toch verinnerlijkte wijze, waarop hij het boek opensloeg, ontbraken alleen een zachtjes sudderende pijp, dacht ik, en een nonchalant op het voorhoofd geschoven bril. Tevens vond ik, dat de moderne leeszaal veel te zakelijk was voor dit moment uit mijn particuliere eeuwigheid. Er hoorden een stoffige studeerkamer bij, ongelapte ruiten, een verwaarloosde tuin daarachter en herfstige regen op een rood klinkerpad.
‘Inderdaad’, mompelde Valckeniers, ‘begin zeventiende... Waarschijnlijk uit de werkhuizen van Vostermans afkomstig, zo aan de bladspiegel en de typografische ordonnantie te zien.’
| |
| |
‘Je bent een kraan van een bibliothecaris’, antwoordde ik hoopvol. ‘Het zou prachtig zijn, als ik de ontbrekende gegevens op het spoor kon komen. Zelfs een stuk voor de krant ziet er zonder dergelijke dingen hopeloos dilettanterig uit, begrijp je, al ben ik zelf dan ook geen specialist...’
‘Overschat me niet’, grijnsde hij en het trof mij, dat hij, net als meer dan twintig jaar geleden, toen we samen op school waren, hierbij nog steeds op dezelfde manier de linkermondhoek scheef optrok, wat zijn asymmetrisch gelaat een grappige en sympathieke uitdrukking verleende. ‘Maar vooraleer we de wetenschappelijke weg betreden, zullen we eerst het toeval even aan de tand voelen... Kun je me ongeveer vertellen, waar het over gaat? Niet over alles geeft onze trefwoordcatalogus uitsluitsel, maar je kan nooit weten. Een stom gelukje ligt soms op een kleine plaats!’
Een obsceen, ofschoon kinderlijk grapje uit onze schooltijd, maar dan over een on-gelukje, dat vaak op een kleine plaats pleegt te liggen, deed ons met twintig jaar retroactiviteit medeplichtig grinniken.
‘Er komt slechts één trefwoord in aanmerking, geloof ik, namelijk “apocalyps”.’
Ik volgde hem naar de rustige cataloguskamer, waar hij na vingervaardig zoeken een steekkaart lichtte, het standnummer noteerde en er een ondergeschikte op uitzond om het hiermede overeenstemmende werk uit het boekenmagazijn voor de dag te halen. Voorlopig stelde ik geen vragen. Wim Valckeniers is de beste kerel van de wereld, doch men moet hem de kans gunnen van tijd tot tijd een tikkeltje geheimzinnigheid aan de dag te leggen, wat sommigen, die een dergelijke manier van doen als dubbelzinnig bestempelen, niet begrijpen. Wat mij betreft, ik had er graag een snuifje mysterieusheid vanwege mijn schoolkameraad voor over.
| |
| |
Hij keek triomfantelijk toen de magazijnbediende na een vijftal minuten weer voor de dag kwam en hem een in wasachtig perkament gebonden volume overhandigde dat, althans naar het uiterlijk te oordelen, een opvallende gelijkenis met het boek van Geert Molijn vertoonde. Daar ik er prijs op stelde, zijn plezier niet te bederven, staarde ik opzettelijk dromerig langs hem heen, terwijl hij de eerste tekst-bladzijde uit de ene band met die uit de andere vergeleek. Zo hij het juiste boek op de kop getikt had, gunde ik hem van harte de primeur van dit onvoorziene en haast ongelofelijke welslagen.
‘Asjeblief, meneertje’, jubelde hij, ‘een lot uit de loterij. Gelukkig, dat we niet de mijl op zeven genomen hebben. Kijk zelf maar!’ en hij schoof de twee opengeslagen werken over de tafel naar me toe.
Was het wel waar, dat een korte, doch diepe slaap mij volkomen ontnuchterd had? Of was ik daarentegen stomdronken, maar dan volkomen stomdronken van de ‘Monnikenkelder’ of de drommel mag weten van waar, naar de bibliotheek komen strompelen? In elk geval wiegde eensklaps de vloer verraderlijk op en neer, ik voelde het bloed wegtrekken uit mijn gelaat, een weeë beklemming, of ik dadelijk zou gaan braken, omvatte terzelfdertijd mijn maag en mijn luchtpijp, terwijl mijn hart zo heftig bonsde, dat de slagen ervan als een doffe elastische gewaarwording op mijn trommelvliezen beukten. Krampachtig kneep ik de ogen dicht, als om een beangstigende hallucinatie te verdrijven, maar toen ik ze weer opende, er vooral om bekommerd, dat de bibliothecaris niets van mijn tot schrille paniek aanzwellende ontsteltenis zou bemerken, las ik tot mijn ontzetting voor de tweede maal met schemerende blik en ditmaal onwillekeurig prevelende lippen:
De Apocalyps, zynde het Visioen van Johannes op
| |
| |
Patmen. Uytgelegt ende verklaert door Joachim Stiller, Meester in de Theologie tot Augsburg.
‘En nog wel uit het atelier van Vostermans’, voegde de andere er triomfantelijk aan toe, ‘net als ik dacht, hier heb je het drukkersmerk, kijk zelf maar!’, of dàt er voor mij op aan kwam. ‘Maar kerel, wat zie je bleek!’, vervolgde hij zonder overgang, ‘voel jij je soms niet lekker?’
Moeizaam ontkende ik met een handgebaar en antwoordde, dat ik de avond tevoren een paar glazen te veel gedronken had. Met grote heftigheid brak het zweet mij thans uit en ik voelde het uit mijn haar tot over mijn voorhoofd gutsen. De andere liep om een glas water, dat ik in één teug uitdronk, terwijl de leeszaal nog steeds vervaarlijk slagzij maakte, of wij ons aan boord van een getorpedeerde pakketboot bevonden. Zo fel klemde ik mij vast aan de tafel, dat mijn vingergewrichten er spierwit van werden. Ik besefte vaag, dat de candidaat-onderwijzeresjes druk zaten te fluisteren en mij van over hun encyclopedieën stiekum aanstaarden. Het ergerde mij buitenmate. En even vaag herinner ik mij, dat ik éénmaal in mijn leven reeds eerder een dergelijke haast dierlijke angst gekend had, helemaal op het einde van de oorlog, toen een rocketbom in een verbijsterend gat van stilte de tram aan flarden reet, die net was weggereden, vooraleer ik me nog op het achterbalcon had kunnen wurmen. Het drukke kruispunt, waar het gebeurde, werd op een fractie van een seconde veranderd in een hetacombe vol versplinterd glas, verwrongen staal en verminkte, in de koude dampende lichamen. Het leek wel, of deze verschrikkelijke herinnering, die voor mijn verdere levensdagen een nare droom zal blijven, ditmaal mijn redding betekende. ‘Ik ben in de leeszaal’, herhaalde ik hardnekkig tot me zelf, en het had iets drenzerigs,
| |
| |
als van een kind, dat loopt te zeuren, ‘dat van die bom is al lang geleden. Hier is alles rust en veiligheid. Niets is er om bang voor te zijn, er kan me niets overkomen...’ Met het fanatisme van een drenkeling, die de oever hoopt te halen, trachtte ik me zelf bij elkaar te scharrelen, starogend naar mijn witte handen. Schimmig stond Valckeniers mij van uit een zonnige nevel bekommerd aan te staren, zich blijkbaar afvragend, of hij alarm zou slaan.
‘Dank je’, fluisterde ik schor, ‘het gaat al weer beter... Ik moet beslist naar mijn bloeddruk laten kijken...’
‘Het leek wel, of je van je stokje ging’, hoorde ik de andere als uit de verte zeggen en het klonk nauwelijks als fluisteren. ‘Ik schrok me een ongeluk. Gaat het heus beter? Wil je niet op een stille plaats wat gaan liggen?’
Ik deed mijn best om te glimlachen en mompelde moeizaam, dat het wel in orde kwam. Mijn vriend zette de electrische ventilators aan en de koelte deed mij goed. Ik kon weer gemakkelijker adem krijgen, ik had de indruk, dat mijn bloed opnieuw aan het stromen ging en de paniek ebde langzaam weg, als het water van het strand na het keren van de tij. Ten slotte kon ik met vrij vaste stem zeggen:
‘Neem me niet kwalijk, Wim... Ik bezorg je een heleboel last. Had ik het van tevoren kunnen vermoeden...’
‘Geeft niks, hoor... Loop ik even met je mee tot bij je thuis? De baas zal er geen bezwaar tegen hebben...’
‘Heus’, antwoordde ik zo resoluut mogelijk, ontroerd door zijn medeleven, ‘het is nu weer helemaal over. Ik noteer rustig de gegevens van het titelblad en ga dan nog wat in de “Deutsche Bibliographie” of de “Herder” snuffelen. Ik wil beslist weten, wat
| |
| |
voor een vent die meneer Stiller wel mag geweest zijn.’
‘Blijf kalm zitten, ouwe jongen, ik snor het wel even voor je op...’ zei Valckeniers tegemoetkomend, ‘het is een niemendal’. Nog vooraleer ik bezwaren opperen kon, had hij reeds met een dikke turf tegenover mij plaats genomen. ‘Nou’, vervolgde hij op belangstellende toon, ‘veel zullen we er niet uit opsteken, vrees ik. Toch lijkt het me wel een gekke snuiter geweest te zijn. Zowel de geboorte- als de overlijdensdatum van onze man zijn onbekend. Maar hij heeft inderdaad van 1552 tot 1555 te Augsburg theologie gedoceerd. Dàt klopt dan ten minste... Wegens subversieve ideeën van de universiteit weggejaagd... Zou naderhand een tijd als straatpredikant door Beieren en Westfalen hebben gezworven, doch hieromtrent bestaat geen zekerheid. Het klinkt wel goed, vind je niet?... Wordt door sommigen geïdentificeerd met de genaamde Stiller, ook Stieler gespeld, voornaam onbekend en waarschijnlijk van Joodse afkomst, die in 1560 te Genève op een zacht vuurtje werd geroosterd, hoewel ook dàt een veronderstelling is. Meer dan die Apocalyps-geschiedenis van je, schijnt hij niet geschreven te hebben...’
Het deed mij goed, de door mijn behulpzame vriend opgelezen gegevens te stenograferen. Het noopte mij er toe me te concentreren, met de moed der wanhoop klampte ik mij vast aan deze bescheiden bezigheid en toen ik er klaar mee was, voelde ik mij weer grotendeels de oude, - fysiek bedoel ik. Maar zo gauw trok de andere zijn vaderlijke hand niet van me af. Hij beweerde, dat ik een borrel nodig had, dat alleen een flinke borrel oude klare mij helemaal kon opknappen, gezien men de kwaal door de kwaal moet bestrijden. Flauw glimlachend antwoordde ik, dat hij het stellig bij het rechte eind
| |
| |
had, maar dat men voor zo iets niet terecht komt in onze oerdegelijke bibliotheek, waar zelfs een koffiekamer als een liederlijke uitwas van het bibliotheconomisch goed fatsoen wordt geweerd. Weer hulde mijn schoolmakker zich in zijn van ouds bekende geheimzinnigheid, verzocht een bediende het toezicht over de leeszaal van hem over te nemen en loodste mij mee naar het vertrekje op de tussenverdieping, waar zijn bescheiden hoofdkwartier gevestigd is. Hier goochelde hij van achter een verouderde uitgave van de Larousse een jeneverkruik en twee bekers voor de dag.
‘Neen’, zei hij, ‘ik ben niet aan de drank. Het is een overschot van een tractatie... Een collega, wiens jublileum van veertig jaren trouwe dienst werd gevierd. Veertig jaar. Ik krijg de kriebels, als ik er aan denk. Op je gezondheid. Naar die bloeddruk van je, kan je natuurlijk altijd nog wel laten kijken. Alleen begrijp ik niet, hoe iets dergelijks zo plots kan opkomen...’
‘Ik snap er ook geen barst van!’ opperde ik neutraal.
‘Voor mijn part zijn het de zenuwen. Maar hoe dan ook, ditmaal heb je dringend een borrel nodig. Prosit!’
‘Prosit!’ antwoordde ik zo opgewekt mogelijk, en terwijl ik dronk, gaf ik er mij rekenschap van, dat het mij goed zou doen. ‘Op Joachim Stiller’, voegde ik er aan toe, doch ik voelde, dat er iets schrils aan mijn baldadigheid was. Door een plotse behoefte tot vertrouwelijkheid gedreven, vervolgde ik: ‘Je zult wel gelijk hebben, dat het de zenuwen zijn. Ik heb me aangesteld als een hysterische grootmoeder. Maar ik kon het niet verhelpen. Vergeet het maar...’
‘Je hoeft je helemaal niet te verontschuldigen. Ik lees alles wat je schrijft voor de krant en begrijp
| |
| |
gewoon niet, hoe je het klaarspeelt met je eigen werk daar nog bij. Zenuwen, een beetje overspanning, - manager-disease heet dat tegenwoordig in Amerika, geloof ik. Je moest er één of andere onnozele liefhebberij op nahouden, als je het mij vraagt: postzegels verzamelen of uit vissen gaan... Ook ik krijg het wel eens op de heupen, weet je, ofschoon het hier doorgaans rustig werken is. Je moest iets gaan doen, iets volkomen onbelangrijks, dat helemaal geen verband met je dagelijkse arbeid houdt!’
‘Nog zo geen gekke idee...’
‘Zo amuseer ik mij in de laatste tijd door wat te knoeien in de grafologie. Misschien is het onzin, maar als ontspanning kan ik het je van harte aanbevelen. Heb je soms een paar lijnen handschrift van je op zak?’
De alcohol was enigszins naar mijn hoofd gestegen, doch ik werd er niet misselijk door als de vorige nacht en het angstaanjagende bonzen van mijn hart had nu volledig opgehouden. Ik was niet écht dronken en had de indruk, weer tot intens en scherp denken in staat te zijn.
‘Mijn eigen hiëroglyfen interesseren me niet’, mompelde ik, terwijl ik de zorgvuldig in tweeën gevouwen enveloppe van Stiller's eerste missive uit mijn portefeuille opdiepte. ‘Maar er is een vent, voor mijn part volkomen geschift, die mij op stang zoekt te jagen door mij knotsgekke brieven te zenden. Hij probeert me zelfs in de maling te nemen met postzegels, die al lang niet meer geldig zijn. Hier, pak aan...’
‘Natuurlijk ben ik maar een amateur. Naast kerels als Christiaan Sipido, die voor het parket werkt, je weet wel, nauwelijks een bewaarschoolkleuter. Maar laat me even kijken... Kén je die getikte correspondent van je?’
‘Hoegenaamd niet. Zelfs niet het vaagste ver- | |
| |
moeden er van, wie het zijn mag. Waarschijnlijk is het doodgewoon een grap... Nou, meneer de grafoloog, ik luister!’
‘Gemakkelijk is het niet, weet je... Eigenlijk zou ik mijn handleidingen moeten kunnen raadplegen. Het hele geheim komt neer op een quaestie van routine, zie je, en die verwerf je slechts door voortdurend vergelijken. Maar goed... Het is best mogelijk, dat bepaalde subtiliteiten mij ontsnappen, weet je, en dan zul je zien, dat het hem natuurlijk precies in dié subtiliteiten zit...’
‘Ga je gang. Vergissen is menselijk en opzienbarende onthullingen verwacht ik niet’.
‘Nou, dan zou ik zo op het eerste gezicht durven zeggen, dat het die klant van je in hoge mate aan persoonlijkheid ontbreekt...’
‘Wat op zichzelf ook een vorm van persoonlijkheid zijn kan, vind je niet?’
‘Als je het zo wil bekijken... Ik kan er volkomen naast zijn, Freek, en heb je trouwens ook gewaarschuwd. Maar zo je er op staat, dat ik mij zo volledig mogelijk uitspreek...’
‘Geen scrupules. Het gaat niet om een staatszaak...’
‘Welnu, dan zou ik zo zeggen, dat slechts iemand, die helemaal niét bestaat, maar niettemin zou kunnen schrijven, - nou ja, ik ben geen literator -, het ongeveer zou doen als jouw mannetje. Erg duidelijk klinkt het waarschijnlijk niet...?’
Ik dronk met één teug mijn borrel leeg en trachtte er me zelf van te overtuigen, dat ik door de jenever zo intens huiverde. Doch diep in me zelf wist ik wel, dat ik gerild had, omdat Valckeniers onbewust iets gewekt had in mij, dat er al lang te sluimeren lag.
‘Integendeel’, mompelde ik, in gedachten verdiept vóór me uit starend, ‘je kunt onmogelijk beseffen, op welk een onthutsende manier je het
| |
| |
onder woorden hebt gebracht... Ik vraag me al een hele poos af, of die man inderdaad bestaat, of het fysiek mogelijk is, dat hij bestaan zou...’
‘Strikt genomen zal hij wel niét bestaan’, opperde mijn vriend, die uiteraard niet begrijpen kon wat ik bedoelde, temeer daar ik het zelf niet ééns duidelijk wist, ‘natuurlijk verzenden dergelijke stumperds hun brieven anoniem of onder een valse naam’.
‘Ja’, zei ik opgewekt, ofschoon die opgewektheid er een was van verdacht allooi, ‘ja, een valse naam, dat moet het beslist zijn!’
Ik voelde Valckeniers' blik, van nature sereen, ditmaal onderzoekend op mij rusten, Opzettelijk hield ik mij van den domme en wendde voor, dat ik met gespannen aandacht naar de vaalgroene ruggen van de ‘Larousse du XIXe Siècle’ staroogde, ééns het pronkstuk uit de bescheiden bibliotheek van mijn vader. Kon ik mijn gewezen schoolkameraad laten merken, dat er ergens een kortsluiting bij me zat?...
(Wordt voortgezet)
HUBERT LAMPO
|
|