| |
| |
| |
De koele minnaar
(Vervolg)
6
De tijd - totnogtoe een aaneenschakeling van zon, strand, verdoving en het verdund wegspoelen van herinneringen met af en toe een verwondering als het beklimmen van de Sarazenenheuvel of een onverwacht opspringen van het dienstmeisje Maria onder zijn handige vingers - was veranderd, onherkenbaar geworden. ‘Ik ben ongeduldig, dacht Edward in de tuin van het hotel Eden. (Omdat hij te gauw was weggelopen twee dagen geleden na de thee, nodigde Mevrouw Leccini hem niet meer uit; in een zelfde zenuwachtige beweging had hij ook laatst na een vlug en woest spel het dienstmeisje achtergelaten, dat onvoldaan en dankbaar was blijven slapen. Hij had Jiá kunnen betrekken in de bewegingen van het ronder, voller en soepeler lichaam, maar hij verdreef de gedachte snel.)
Hij was nu elke dag in het hotel Eden. Hij had nog geld over voor een week, nadat hij een grijs linnen pak had gekocht en zwarte puntschoenen. Verder was Mevrouw Leccini onverwachts met een electriciteitsrekening voor de pinnen gekomen, en herinnerde zich niet dat zij het tuinhuis verhuurd had, alles inbegrepen. Zij zou zelfs volgende week een gasrekening aanbieden. Waar moest hij het geld vandaan halen? Hij kon zijn oom in Antwerpen schrijven. Of Carla? Zou zij al terug in Kortrijk zijn? Natuurlijk.
| |
| |
Jià, die zich liet schminken, zei: ‘Meer zwart bij de ogen’.
Armando, de beroemde filmkapper, stootte verschrikte duivenkreetjes uit. ‘Maar schatje, dat zie je op de Gevacolor, die zwarte strepen!’
‘Het kan mij niet schelen, ik wil langwerpige ogen.’
‘Met blauw, liefje! Met lichtblauwe veegjes in de hoek, schat, zo wil Gina het ook!’
‘Omdat zij ronde ogen heeft, Armandino mio.’
Zij maakten ruzie met omhalen en verkleinwoordjes. Armando fladderde rond en eindelijk was zij klaar en vervoegde zich bij Edward in de tuin, stuurs mompelend, met hevig rode jukbeenderen en donkere smeer onder haar kin, haar haar in een bevlekte handdoek gewikkeld.
‘Ga zitten.’
‘Ik kan niet, want zo meteen breekt dit corset. Waar is Violet?’
‘Ik weet het niet.’
‘En zoëven stond je met haar te praten.’
‘Pallà riep haar weg.’
‘Waarover hebben jullie gepraat? Wat zei zij?’
‘Niets bijzonders.’
‘Neen?’
‘Neen.’
‘Wat denk je als je hier zo alleen op je bank zit?’
‘Hieraan.’ Hij tikte haar onder de navel. ‘O, jij vlugge. Is dat een manier om een jonge maagd te verleiden? Waar zijn de zachte woorden over de maan en de roos?’
De kapper riep: ‘Jiá, SanMarco is er! Vlug!’
Het was te zien dat de regisseur op het terrein verscheen; bij de spotlights, de motoren, versnelde, verhoogde de drukte, de assistenten draafden, anderen duwden de kijkers voor het hotelhek weg. SanMarco, die voornamelijk bekend was geworden omdat hij hoofddeksels verzamelde, droeg vandaag een Mexicaans kalotje met kleurige linten in de nek. Met zijn wit, smal bovenlijf leek hij op een schooljongen die voor piraat speelde. Hij nam de micro op en schreeuwde zinloos in de drukke, wilde tuin: ‘Vlugger’. Knipoogde bij de camera, knikte en riep door de micro: ‘Waar is Pallá?’
Jià rende op de beweeglijke, snorrende cirkel af. Violet had hem gezegd dat Jià een kind was, waar zij moest op letten
| |
| |
als een moeder, anders gebeurden er ongelukken. Wat betekende het? Violet behandelde Jià eerder als een mindere; althans waar hij bij was. Verveeld, verwend, deed zij zich boeken, poederdoos of whiskyglas aanreiken door Jià, die steeds opnieuw weerbarstig en verwonderd reageerde; dus deed Violet het omdat hij erbij was. Zij wist wat zij wilde, Violet, maar wat wilde zij?
Er was een Amerikaan in het hotel die aan het scenario van ‘I cospiratori’ had meegewerkt, een roodharige jongeman met een oud gezicht. Hij bleef speciaal in Italië voor Violet. Op een avond, toen zij samen uit Genua waren teruggekeerd in zijn Mercedes had hij haar, zoals zij het noemde, geweld aangedaan. Sindsdien leefde hij in spijt, trachtte haar te benaderen om het weer goed te maken. Zij bleef onverzoenlijk, nam brillanten, een korte pelsmantel en nieuwe jurken aan en snauwde hem af. Of zei kinderlijk: ‘Doe de deur dicht, Jerry. Geef mij die tas eens aan, Jerry’, en streelde sloom het haar van haar voorhoofd, terwijl haar elleboog opgericht bleef en haar borst zich strekte.
Banco was ook verliefd op haar, maar als een worm. Als hij dronken was, ontsnapten hem stukjes bange liefdesverklaringen. De epheeb Ricco tekende talloze portretten van haar. ‘Ik zou met haar trouwen, als zij niet zo gemeen was tegen kellners’, beweerde hij. ‘Al ben ik niet van de Partij, haar manier om met de kellners om te gaan, revolteert mij.
De zuster van SanMarco, de lelijke Regina, zat naast Edward neer. ‘Gij zijt hier niet weg te slaan. Bevalt het landschap van Lotorne u dan zo zeer?’
‘Eerder deze kalme, rustige tuin.’ Haar broer ging geweldig te keer in zijn micro. Op de maat van zijn verhakkelde stem reed de camerawagen over en weer en hielden de assistenten de schermen schuin om het licht in hun klare, hoekige hinderlaag te vangen.
‘De kunst’, zei Regina, ‘moet de natuur verdringen en stukmaken.’ In haar flets gezicht zat een schuine, felle mond. Haar uitspraken waren tastend en met een ironische ondertoon, zodat zij ze onmiddellijk in twijfel trekken kon. Haar angst kwam voort uit haar lelijkheid, de mond duidde haar weerzin hierover aan.
| |
| |
‘Om iets te scheppen moet men iets vernietigen, is het dat?’
‘Maar wat vernietigd wordt...’ Het klonk te heftig, te persoonlijk, zij voelde het en wees naar Pallà met haar kin. ‘Kijk. Pas goed op. Nu zal hij Seymandi bedekken met zijn schouder.’
Pallà deed het. Bijna onmerkbaar drong Pallà's volle, gebulte schouder naar boven en zat tussen de camera en het teder gezicht van Rosie Seymandi.
‘Hij is zo sluw. Hij speelt iedereen van het doek. Een keiharde meneer, onze Pallà. Voor een betere belichting zou hij zijn moeder platduwen. Nu weet ik wel dat je anders geen betere verlichting krijgt, maar Pallà heeft er nog genoegen bij. - Wat denk je dat hij deed voor hij filmacteur werd? Of heeft Venturi je dit al verteld?’ (Venturi, een naam op de betaallijst.)
‘Neen.’
‘Kellner in een sportcafé. Toen is hij masseur geworden. Hulpmasseur van de voetballers. Daarna heeft hij Allessio ontmoet en is bij hem gaan wonen, twee jaar lang. En de beste films van Allessio hebben hem gelanceerd. Hij trouwde met Isa Mancini die vijftien jaar ouder was dan hij en beroemd was onder Mussolini. Toen zij bij de bevrijding haar kwamen halen om haar haar af te knippen, vluchtte hij weer bij Allessio. Die met hem “De zwarte Ridder” heeft gemaakt, eerste prijs van zes festivals. Nu verdient hij achttien à twintig millioen per film, maar zijn kellnersmentaliteit heeft hij behouden.’
‘Hij speelt niet slecht.’
‘Neen’, gaf zij toe, ‘het is voldoende dat hij onder de lichten komt en wat ronddraait, en op het doek zien de mensen alleen maar Pallà. Maar geloof niet dat hij er niet voor werkt! Als je wist hoe hij SanMarco lastig valt! Mijn broer haat hem. Ik ook.’
‘Waarom gebruikt je broer hem dan?’ Zij keek hem aan, een moeder wiens zoon wordt geplaagd door zijn vriendjes en die zich komt beklagen. Medelijden en verwondering.
‘Welke mensen, denk je dan, maken een film? Heb je dan nog nooit producteurs vrij rond zien lopen?’
‘Vrij noch in hun kooi. Zijn het dan werkelijk die geile,
| |
| |
dikke beursmannen met Havana's in de bek, zoals in de tekenmoppen?’
‘Je bent een ongelovige; ik zal je eens meenemen.’
‘Dank u. Liever niet.’ Hij bood haar te drinken aan. De tuin werd geschonden, doorboord door de hysterische stemmen, de scherpe lampen, de halfnaakte comedianten en hun handlangers. ‘Ik zal jou meenemen’, dat had Carla ook gezegd, zij zou de wereld voor hem openen en het was geëindigd als in poker: bluffen en blootleggen en verliezen, er was niets aan te doen. Carla, mooi en sportief, had verloren. Of had hij verloren? Het was een bedrieglijk spelletje.
Het flets gezicht sprak over hoteltarieven, het weder, haar broer. ‘Als er een huis was, een tehuis waar ik heen kon, waar iemand mij verwacht’, dacht Edward.
‘Wat deed u voor u aan de film ging?’
Zij durfde het niet te zeggen, hij moest beloven dat hij het zou verzwijgen, vooral aan Venturi. Toen lispelde zij het: ‘Onderwijzeres’. Hij had het kunnen weten. De afdoende toon, de opgerichte houding. Met de kwade kinderen, de filmmensen, had zij gemakkelijk spel.
‘Dit werk doe ik om mijn broer te helpen.’
‘Maar gij verdient er toch veel meer mee.’
‘Het is het niet waard. Iedereen haat mij, want ik ben de waakhond. Ik moet zorgen dat Ricco zijn nek niet breekt als hij op het dak loopt om zijn vriendje te verbluffen, uitkijken of Silvana en Violet niet tegelijk bij de kapper moeten, anders trekken zij elkaars haar uit, loeren of Jià Venturi thuiskomt voor elf uur...’ Zij wachtte.
‘Gij houdt niet van Jià, nietwaar?’
‘Neen. Van geen van die meiden die aan niets anders denken dan plezier te maken en die als er iets misloopt een man opscharrelen of mij geld komen lenen; weten zij wat het is, een geweten te hebben, zij die toevallig aangename snuitjes hebben? En er van leven.’
Eigenlijk zei zij het tegen hem, zij bedoelde: jij ook bent te koop, of te huur. Zij was onderwijzeres en had kwade kinderen gauw door, hij blikte haar onschuldig aan, als een die jeukpoeder op Juffrouws stoel gestrooid heeft.
De graaf kwam langs, nam zijn strohoed af en boog. ‘Mevrouw Smeralda is op hol door het hotel’, zei hij, U
| |
| |
kan haar beter gaan zoeken.’ Verwijtend zette hij zijn wandelgang op de jichtige ruitersbenen verder.
‘Ik moet gaan. Die vrouw is getrouwd met de timmerman hier uit Lotorne, en zij wil absoluut aan de film. Zij hebben haar wijsgemaakt dat Pallà dodelijk verliefd is op haar en sindsdien valt zij iedereen, zelfs SanMarco lastig.’
Alleen in zijn ligstoel, met een Martini voor zich, zag hij de middag verlopen; de schermen die de zon opvingen werden in een langzaam nauwer getrokken cirkel verplaatst, terwijl het stierengevecht, de dansexhibitie, de schreeuwwedstrijd van het Ras van de Glimlach onvermoeid doorraasde. Hij dacht aan een brief die hij naar Carla zou kunnen zenden. ‘Liefste, als ik je nog zo noemen mag, ik lig sedert een week te bed, en de dokter beweert...’ Hij kon ook beter niet naar antwoord wachten om naar zijn oom te schrijven. ‘Liefste oom Willem, Tengevolge van een ongelukkige val die mij (luchtig te schrijven zoals oom Willem, een vroegere marineofficier, ook luchtig zijn aanvaringen weergaf) die mij bijna twee ribben heeft gekost, ben ik verplicht...’ Een van de twee zou wel toebijten. Anders was er nog Christian. ‘Christian, ik ben verliefd op een Italiaans meisje dat Jià heet. Waarmee ik nog niets bereikt heb totnogtoe, maar het zal niet lang duren voor je Edward je melden kan dat une très belle et très doulce princesse hare eer heeft verloren, maar ik heb geen geld meer om kousen te kopen, mijn laatste paar is vanmorgen stukgegaan en ik moet scheermesjes kopen. (Het waren waarheden als leugens, schermutselingen, verscholen feintes) en ik kan nog eten precies tot volgende week, dus stuur mij vijfduizend frank minstens...’
Een gefluit in de microfoon. De zon was weggetrokken, de besmeerden en de helpers zwermden uiteen. ‘Wacht nog even’, zei Jià, ‘het is nog niet afgelopen’.
Een dikke vrouw in een zomerkleed met hevige bloemen en een tulband op zei angstig iets tegen SanMarco die zijn schouders ophaalde. ‘U heeft het mij beloofd’, riep zij, haar omwalde ogen lieten hem niet los.
‘Zij wil aan de film, het is een vrouw uit het dorp’, zei Jià.
Nadat Pallá iets aan SanMarco's oor gefluisterd had, veranderde de regisseur op slag. ‘Goed, Mevrouw’, zei hij zoetsappig. ‘Wij zullen meteen een proef nemen, heel vlug.’
| |
| |
De vrouw kuste hem op de wang en schikte haar tulband, trok haar jurk rond haar hangborsten dichter. Pallà nam vier, vijf schminksticks en wreef een krijtwitte laag op haar neus, wangen en kin, op haar voorhoofd trok hij een paarse streep. ‘U bent bezorgd’, legde hij uit, ‘dat moet te zien zijn in een kleurenfilm.’
‘Een kleurenfilm’, juichte zij en wrong zich in bochten.
‘Zouden wij niet beter de proef uitstellen tot morgen?’ vroeg SanMarco.
‘O neen. Vandaag, vandaag nog. Ik voel dat ik goed zal spelen.’
De assistenten lachten geluidloos en achter hun handen, SanMarco berispte hen streng en Mevrouw Smeralda veranderde in een monsterlijke totempaal. Pallà trok haar tulband weg en toen zij geschrokken haar kort acajou-geverfd haar wilde schikken, omklemde hij haar schouders en gooide een bus poeder over haar haren leeg, wreef er vlug met de vingertoppen in. ‘U bent voor uw tijd grijs geworden, want uw kindje is zopas gestorven’, zei hij met nadruk. SanMarco draaide zich om en hield zich, ineengedoken van het lachen, aan Ricco vast.
‘Mamma mia’, grinnikte Jià, ‘die Pallà, wat een varken!’
SanMarco hief een vinger. ‘Nu, Mevrouw, u komt van daar en...’
‘Maar haar decolleté is niet te zien’, kwam Ricco tussen.
De vrouw gaf gretig toe, zij prutste aan haar jurk tot haar borst naakt tot aan de tepels verscheen, gegolfd en wit. Pallà verdeelde er poeder over en tekende de gleuf tussen de borsten bij met een blauwe stick. ‘Prachtig’, verklaarden de assistenten, ‘mooier dan die van Gina’. De vrouw, gelukkig en trots, geloofde het.
‘Zenuwachtig?’ vroeg Pallà.
‘Een beetje.’ Zij knipperde met de dikgeoliede, blauwe oogleden. ‘Niet bang zijn, ik ben er.’ Pallà drukte haar hand. Daar de politieagenten weggegaan waren om vijf uur, drongen de kijkers tot een smalle kring om SanMarco en moedigden Mevrouw Smeralda aan.
‘Jammer dat Giulio je niet ziet’, zei een dorpsvrouw, ‘wat zou hij trots zijn’.
‘Lichten’, beval SanMarco, en gaf aanwijzingen. ‘U komt
| |
| |
van daar gelopen, want gij hebt gehoord dat uw kindje gestorven is. En... ineens ziet gij uw minnaar...’
‘Dat ben ik.’ Pallà wierp haar zwoele blikken toe.
‘Gij schrikt... en gij zegt: ‘O, mio amore.’
‘Maar het regent.’ Banco drong naar voor.
‘Eh... natuurlijk’, zei SanMarco. ‘Jongens, de regenmachine.’
‘Neen, daar zorg ik wel voor.’ Banco verdween.
SanMarco riep bevelen door de microfoon naar de operateurs. Iedereen was dol en de dorpelingen roken onraad maar dorsten het niet te laten blijken. ‘Stilte.’ ‘Opgepast.’ ‘Actie!’
Een assistent sloeg de ciak dicht, en kondigde aan ‘Provino della signora Smeralda’. ‘Vooruit’, gilde SanMarco. ‘Vooruit’, riepen de assistenten. Aarzelend zette de onwereldse verschijning zich in beweging bij het hek. ‘Lopen’ - ‘Rennen’. Haar naakte borst zwabberde, ook haar gewelfde buik. Het gepoederd haar boven het verrukte masker stond overeind, een grijs nest. ‘Vlugger.’ Met wijdgespreide stappen rende zij, op hoge hakken. ‘Stop’ - ‘Schrikken’. Het wezen hield afwerend haar bleke, dikke armen voor zich en haar blik, bijna onzichtbaar tussen de verfvlekken, was uitzinnig. ‘Mio amore’, stotterde zij en snikkend viel zij Pallà om de hals, die haar van zich afstootte, want de schmink ging af. De troep gierde nu voluit.
‘Een dure grap’, zei Edward.
‘Waarom?’
‘Nu, de lichten, de film...’
‘Je dacht toch nooit dat er pellicule in de camera zat?’ deed Jià verwonderd en hij was gekwetst omdat hij opgegaan was in het spel, er gedeeltelijk ingelopen was als Smeralda.
‘Uitstekend’, zei SanMarco, ‘uitstekend. Nu precies zo overdoen, nog ietsje beter als het kan, want nu komt de regen erbij.’ Pallà hield de snikkende vrouw in bedwang.
‘Het zijn alleen mijn zenuwen’, bracht zij uit, ‘het is zo belangrijk, ik heb er zolang op gewacht’.
‘Het was prachtig’, zei Pallà, ‘maar indien het mogelijk is, moet u nog een beetje harder schrikken. Niet bang worden. Niemand zal u opeten. En “mio amore” met een ietsje
| |
| |
meer gevoel, ietsje tederder. U bent toch al eens verliefd geweest, nietwaar, Mevrouw?’
‘Ja zeker.’ Zij veegde haar tranen weg.
‘Actie.’ Het herbegon. De omstaanders schaterden. Alleen de vrouw zag het niet, die waggelde, met Ricco en Banco naast zich die haar met twee tuinsproeiers natgoten. Het grijze nest op haar hoofd werd een natte koek met klissen, op haar huid bleven druppels liggen, haar dun kleed werd donker en kletsnat, zodat haar vormen glansden. Zij rende, stokte. Schrok, wreef haar schmink door elkaar, haar borsten deinden alsof iemand ze op en neer hief. ‘O mio amore’, fluisterde zij.
‘Luider.’ Onder het voortdurend stromend water werd zij een aquarel die uiteenliep. ‘O, mio amore’, riep zij en een ogenblik klonk het ongemeen waarachtig en snijdend door de tuin. Toen was iedereen uitgelachen, over de stuip heen. Smeralda mocht op SanMarco's stoel zitten.
‘Een capolavoro’, zei Pallà.
‘Wanneer kan ik mezelf zien? Was het goed gespeeld? En mijn stem, kwam zij goed door?’
‘U heeft een zeer goede stem’, zei de regisseur. ‘U zal het ver brengen.’ De assistenten hijgden weer.
‘O ik hoop het zo’, zei Smeralda schuw. Uitgeput duwde zij aan haar borst. Zij huiverde, zag niets meer. De oude vrouwen uit het dorp omringden haar en feliciteerden haar. ‘Het was zo mooi, cara’ - ‘Je leek op een echte actrice’ - ‘Waar haal je het vandaan?’ - ‘Je schrok zo, net echt.’
‘Iemand moet die vrouw helpen’, zei het roodharig meisje Rosie.
‘Nu, help haar dan’, snauwde Jiá. Als ik geld had, dacht Edward, bracht ik haar iets warms te drinken, maar ik heb nog net om een week te leven. Ik had haar moeten verbieden zich over te leveren. Maar zou zij mij geloofd hebben? Neen.
‘Ik word ziek van deze vertoning’, zei Rosie's hese jongensstem.
‘Daarnet lachte je even hard als de anderen’, zei Edward.
‘Ik kan er niets aan doen; ik dacht dat ik barsten zou toen zij daar bijna viel.’
‘God, het mens is kletsnat’, zei Banco.
| |
| |
‘Waarom heeft niemand mij wakker gemaakt?’ schreeuwde Violet toen zij het haar vertelden (over een vrouw die naakt tot aan haar navel op Pallá sprong en hem af zoende). ‘Niets gebeurt er hier ooit in dit boerendorp, elke dag laat ik mij stukroosteren onder de lampen en als ik niet draai, verveel ik mij dood in mijn bed. En als er iets leuks gebeurt, verwittigt niemand mij. O, dan laten zij mij liggen. Niemand kijkt naar mij om. Ik had dood in mijn bed kunnen liggen, niemand had het geweten.’
Rosie deelde haar cigaretten uit maar alleen zij en Banco rookten ze. Zij hadden een weeïge kruidengeur. De gramofoon speelde een onwezenlijk barre muziek, met lange halen van de trombone, die de klanken onrustig maakten en verschoven. Violet staarde Edward aan, haar heup lag gebeeldhouwd en gegolfd op het bed. ‘Arme Smeralda’, zei zij, ‘het is zo'n schat, zij heeft al vier foto's met mijn handtekening op.’
Edward dacht: ‘Ik verlies iets elke dag en het is niet alleen de tijd van een dag. Waar leid ik dit steeds hernieuwd verlies heen? De man met zijn trombone blaast zijn verlies weg, en hij is moe daarna en vreemd verblijd en weer open en wakker voor een volgende dag. Ik, ik zit op een steen en kijk, en er is niets te bekijken. Een waterplas, die rimpelt zonder dat je het merkt.’
Zij zaten, de bel voor het diner der techniekers ging (Edward werd vertrouwd met de dagelijkse gang van het hotel en van de film), zij praatten, Rosie en Jià over haarverven, Banco en Violet over muziek. Zij zei gemeenplaatsen en Banco antwoordde zoals zij het verwachtte, verschafte haar een springplank voor de vage zinnen die zij ergens gelezen had. Eerder gehoord, dacht Edward toen, want Violet las alleen Pocketboeken waarvan het blonde meisje op de omslag op haar leek of waarvan de heldin - dit was te lezen op de achterkant van het boek of reeds in de titel - Violet heette, of Viola.
Daarna besloten zij allen samen naar de bioscoop te gaan. ‘Dus ook vanavond niet’, fluisterde hij, toen hij met Jià voor liep. ‘Neen’, zei het meisje, en lachte naar Violet en Rosie. Violet naderde, gaf hem een arm en Jià meteen ook.
‘Wat moet je met zo'n harem, vissertje?’ plaagde Violet.
| |
| |
‘Wat je ook verwacht.’
‘Olala’, riepen de meisjes samen. Het dorp opnieuw met de klaterende geluiden en het water, dat gromde. Jià was ontevreden, Violet genoot daarvan en Rosie en Banco liepen in hun rookwereld, die meeschuivende kamer.
Zijn lichaam deinde en raakte gedrukt de meisjes, de onrust ontwaakte weer. Eigenlijk was hij opgelucht geweest toen het meisje geweigerd had, en hij niets te vervullen had, geen dromen, geen lichaam te stillen. ‘Hoe ga ik aan haar ten onder?’
| |
7
Hij bleef vier lange dagen in Perenna, sliep overdag en speelde 's avonds briscola met de genezen Nonno. Mevrouw Leccini, wanneer zij hem in de tuin ontmoette, groette kort. Hij had het goed kunnen maken, de vinger op de wonde leggen en haar aldus helen, en vroeger had hij het zeker gedaan want hij had maar voor drie dagen meer te eten. Maar een onverklaarbare trots, een totnogtoe ongekend harnas knelde hem. Wanneer en hoe was het begonnen? Jiá had Mevrouw Leccini's telefoonnummer en zijn adres, maar liet geen teken van leven horen. Hij liet het dienstmeisje naderen, dat hem leerde kennen, zich graag naar hem plooide met een milde, bijna wanhopige overgave. De tuinier wist het en beloerde Edward. Zij zouden dit jaar nog trouwen, zei Maria.
Nonno had een flinke duw gekregen en was twintig jaar ouder geworden. Hij zat in een grofgebouwd, zwartgelakt karretje dat zijn zoon, tegen al zijn protesten in, van de sergeant-majoor geleend had, wiens vrouw lam geweest was. Het been zou niet meer aan mekaar groeien, hij was te oud, zei Nonno. Zijn humeur was alleen op te wekken met ontelbare glazen wijn. Als voorwendsel daarvoor speelden Edward en hij kaart, een liter de partij. Elke morgen reed Edward de luidkeels zingende Nonno naar huis, waar zijn zoon wachtte om uit te varen tot hij hem in bed had geholpen. Het grote huis, waar Mevrouw Leccini in dwaalde, baadde in stilte. Soms zaten er duiven in de tuin, hij bekeek hun zinloos gewandel. Soms schoven zij hun bekken in elkaar,
| |
| |
rukten hun koppen op en neer als een pompzwengel, staarden met ronde, domme ogen in de omtrek en pikten dan weer in hun eigen veren. Hij was gelukkig geweest de eerste week in Perenna, werd hij nu gewaar, gereed voor elke nieuwe dag, elke nieuwe zee, nieuwe heuvels. Hij vond de toestand niet terug.
Hij verbeeldde zich hoe Jiá praatte nu tegen de hotelgasten. Hoe zij zich met een ingespannen grijnsje de ogen verfde, haar mond met de stift kleurde, de omtrek van de lippen met een dieper rood gekleurd potlood tekende, soms op niet te voorziene dagen was de onderlip dikker aangestipt, waren de wenkbrauwen hoger, gebogen gevuld. En moeilijker had zijn herinnering al vat op het gezicht dat zich opende en in schokken ontspande toen de krokodil uit het water kwam gekropen op de twee voorste poten.
Op een keer was hij bij Jiá gebleven tijdens een nachtopname in het hotel Eden, tussen de zoemende camera's, de gloeiende schijnwerpers, de slapende assistenten, de apathische acteurs rond SanMarco, de bedrijvige, de schreeuwer. ‘Pas op’, zei Jiá, ‘dat hij je niet ziet, hij verdraagt geen vreemden bij binnenopnamen.’
‘Ook je minnaars niet?’
‘Je bent mijn minnaar niet.’ Zij had gedraald met haar lage stem die zich hernam: ‘Je gaat je toch niet inbeelden dat ik verliefd op je ben?’
‘Natuurlijk niet.’
‘Wat is dat lawaai daar achter?’ snauwde SanMarco.
‘Ik kan niet meer’, zuchtte de graaf. Hij moest alleen het zinnetje ‘Gij lijkt op een meermin, Miranda’ zeggen tot een danseres. ‘Hoe gaat het ook weer?’
‘Gij lijkt op een meermin, Miranda’, zei SanMarco.
‘O ja, natuurlijk.’ SanMarco had de graaf ‘ontdekt’ in zijn bridgeclub. Sedert men gewillig straattypes oppikte om hoofdrollen te laten spelen, zou hij mensen uit de hoge wereld lanceren. Goede publiciteit, hadden de producteurs geknikt. Ondertussen mocht SanMarco elk zinnetje, elk gebaar tien keer laten voordoen door een speciale assistent. Maar die sliep nu.
‘Motor.’
‘Wat moet ik zeggen?’ vroeg de graaf.
| |
| |
‘Gij lijkt op een meermin, Miranda’, zei SanMarco zachtjes.
‘Hij is oud’, siste Jià, ‘heel oud en heel rijk’.
‘Ik kan niet meer.’ De graaf begaf. ‘Ik moet een sandwich hebben.’ De actie werd stilgelegd. Op alle divans en stoelen, op de dikke tapijten zaten en lagen techniekers, die mekaar aflosten. Banco waaide SanMarco koelte toe met een krant. Alleen de graaf, een Toscaanse sigaar in de mondhoek, babbelde opgewekt. ‘Ik heb honger’, zei Edward. ‘Ik ook.’ Op de trappen van het hotel buiten hadden ze sandwiches gegeten. Vleermuizen scheerden langs de dichte bomen. ‘Ben ik een vleermuis, Edward?’ - ‘Ja’ - ‘Zuig ik je bloed leeg?’ - ‘Ja.’ - ‘Wat ben ik nog?’ - ‘Een poema.’ - ‘Wat nog?’ - ‘Alle beesten.’ - ‘Ben ik een boot?’ - ‘Neen, ik mag niet op je varen.’ - ‘Neen’, zei zij gedwee. ‘Ik heb gedroomd dat ik in een taart zat in de vorm van een boot. Daar moest ik dan plots uitspringen en beginnen dansen op een tafel voor dikke mannen in smoking.’
‘Dat heb je overgehouden uit ‘Singing in the Rain’.
‘En dan nemen zij mij vast, de dikke mannen, allemaal samen en zij vechten om het eerst. En een voor een nemen zij mij. Als alles gebeurd is, wordt het heel stil en dan komt er een zoals jij, lang en bruin en hij zingt, wij zingen samen.’ Zij neuriede.
‘Moeten de dikke mannen nog komen? Of zijn zij al voorbij geweest? Wil je mij vertellen dat er dikke mannen in smoking geweest zijn, en durf je het niet? Kleed je er liever een suikeren verhaaltje rond?’
Zij huilde en liep de trappen op.
Na de vier lange dagen kwam een ansichtkaart uit Lotorne. ‘Ik heb gedaan met filmen. Er is een feest morgenavond. Wil je komen? Wij zouden het erg leuk vinden, Violet en ik. Jià.
Hij ging dezelfde middag en vond Violet en Palla in de hall die ping-pong speelden. Palla won gemakkelijk met keiharde, ongevoelige smashes.
‘Ciao, capitano’, zei Palla.
‘Waar ben je gebleven, liefje?’ Violet kuste hem op de wang.
‘Ik ben dood geweest.’
‘Ahaha. Pietje de Dood is hier.’ Palla bekneedde Violets
| |
| |
schouder door haar witte trui. Ik ben de baas, zei de sterke, gemanicureerde hand.
Toen hij naar Jiá vroeg, grinnikte Violet hartelijk. ‘Heb je dan niet gehoord dat onze nationale tragedienne Sabina Corra is aangekomen? Zij heeft Jià een rol beloofd in haar nieuwe revue, kleine Jià is niet van haar weg te schoppen.’
‘Dat was jij vroeger ook niet, schatje.’
‘Palla, ik ken het mens met moeite.’
‘Woonde je dan niet in Albergo Principe twee jaar geleden? Op dezelfde verdieping?’
‘En dan?’
‘Hahaha.’
Edward keek ostentatief van hen weg. Het waren altijd dezelfde geschiedenissen, de steeds herhaalde allusies, grof en zonder zin. Zodra een naam in het gesprek te berde kwam, koppelde men er automatisch een andere aan, het liefst mannen en vrouwen onder elkaar, of met geldkwesties en filmrollen erbij. Niemand lachte er om, het was een overlevering waarvan men de vormen respecteerde, een traditie waarin nijd en rancune volkomen gaaf pasten en vorm kregen. Met dezelfde weke solidariteit dronk het Ras van de Glimlach in het hotel Eden - Jià inbegrepen - veertien dagen lang niets anders dan vodka of Chartreuse, of droeg een witte zijden sjaal.
Palla bood Edward een whisky aan. ‘Je vindt het leuk hier, he?’
‘Ja.’
‘Ik ook, olala, ik stik hier’, zei Violet.
Palla wilde hem uitlokken. ‘Weet je dat ik een uitstekend mensenkenner ben? Wel, in jouw geval heb ik mij ziek gezocht, ik heb je goed bestudeerd, maar ik geef het op, ik kan er niet achter komen.’
‘Waarachter?’
‘Wat je bent. Wat je doet. Een tijdje geleden dacht ik dat je een kunstschilder kon zijn.’
‘Neen, dat is het niet.’
‘Jià zelf weet het niet eens’, zei Violet verwijtend.
‘Zij heeft het mij niet gevraagd.’
‘Je bent een muzikant, hé, liefje?’
‘Neen’, zei hij berekend traag. ‘Ik doe helemaal niets.’
| |
| |
‘He!’ deed Palla. ‘Niets?’
‘Mag ik?’
‘Natuurlijk. Maar ik dacht dat je geen geld had. Dat zei Jiá tenminste.’
Edward voelde het bloed in zijn hoofd gonzen. De knaging zette op, de vertrouwde vernedering. Toen de woede. Hoe had Jià het geweten? O ja, hij had niet genoeg geld bij gehad laatst om te betalen in het dure restaurant op de dijk.
‘En gelukkig nog dat zij het verklapt heeft’, zei Palla, ‘anders had je vierduizend lire moeten betalen.’
‘Ik? Aan wie?’
‘Je had het niet moeten zeggen. Jià krabt je de ogen uit’, zei Violet.
‘Heb je dan verleden week niet in de camera gekeken?’
Hij knikte verdwaasd. Hij had het aan SanMarco gevraagd en de regisseur had blijmoedig, bijna aandringerig toegestemd en hem naar de camerawagen geleid, naast hem gestaan bij een travelling. Hij herinnerde zich dat de assistenten en Banco vreemd gegrijnsd hadden, maar hij had er geen acht op geslagen, zij verzonnen altijd grapjes. Wat was het geweest?
‘Ja, schat, iedereen die in de camera kijkt, behalve de cameraman en SanMarco, moet boete betalen. En wie op de wagen rijdt, liefje, betaalt twee flessen champagne.’
‘Heeft Jiá die dan betaald?’
‘Zij zei aan SanMarco dat je geen geld had.’
‘Ik heb er ook geen.’
‘Waar leef je dan van?’
‘Ik leef niet.’ Zonder zijn whisky leeg te drinken ging hij de hall uit. Bij de garage en het autopark, op weg naar huis, hield een kleine man hem tegen. ‘Dottore, dottore. U bent de dottore die bij la signora Leccini woont, non e vero? U bent een goed man. Niet zoals die anderen allemaal. Wilt u soms even terug naar het hotel gaan met mij?’
‘Waarom?’
‘Anders laten zij mij niet binnen.’
‘Ik ga niet terug.’
‘Heeft u dan mijn vrouw niet gezien? Zij noemt zich nu Smeralda, een dikke vrouw met rood haar.’
‘Bent u dan de timmerman?’
| |
| |
Het platte, grauwe kopje knikte gretig. ‘Ik ben haar wettige man en men ontneemt mij mijn wettige vrouw.’ Hij greep Edwards voorarm en liet hem meteen weer los.
‘Mag ik u iets aanbieden, dottore. Dan rust u even uit, en als u dan terug naar binnen gaat...’
‘Neen.’
‘Kom, dottore, hier, in de schaduw.’ In een overmoedige, uiterste poging duwde hij Edward naar het terras van het nabije café. ‘Wat drinkt u, dottore, wat drinkt u?’
‘Een bier.’
‘Niets anders? Zeker? Geen likeurtje?’
‘Neen.’ Het mannetje keek verslagen voor zich uit en krabde op zijn schedel. Toen de kellner weg was zei hij: ‘Ik zou er de politie willen bijhalen’.
‘Waarom niet?’
‘Ik durf niet. Mijn moeder leeft nog. Zij zou er haar dood aan halen. En toch dwingt mijn vrouw mij ertoe. Ik ben haar wettige man.’
‘Maar is zij wel in het hotel? Ik heb haar niet gezien.’
‘Natuurlijk niet.’ Na de oprisping viel zijn stem meteen. Hij dronk, slikte. ‘Zij is verliefd, althans zij denkt het, op Stannelli. Die met zijn monocle. Die de generaal speelt in de film. Zij zegt het mij zelf, als ze thuis komt om eten te maken voor drie dagen op voorhand - bedenk het eens, dottore, spaghetti voor twee, drie dagen! - en de kinderen, zij zegt het zelf, zij geeft er niet meer om sedert zij die acteur ontmoet heeft. Wat moet ik doen?’ Hij sloeg op de tafelrand. ‘Mijn familie is uit elkaar gerukt door de film!’ riep hij en Edward zag hoe de vertoning op en neer deinde in zijn relaas, hoe de vertoning het won van zijn gevoel en échter werd (gruwelijk, als in hun opera) dan elk mogelijk gevoel.
‘Een lange man, die Engels spreekt, dottore, gij moet hem kennen. En zij zal het geld van haar tante uit het klooster weghalen en naar Hollywood vertrekken!’ Hij drukte zijn handpalmen tegen zijn slapen, wiegde het geknelde hoofd.
Op de weg kwam een stoet voorbij, een kleurige bende die traag, ingehouden ging rond een kleine, zwaargebouwde vrouw die een kleine jongen of een dwerg met heiblond haar aan de arm had. Edward herkende Corra en naast haar, aan haar linkerzijde, de even grote maar spitsere silhouet van Jià.
| |
| |
Twee jongemannen in bebloemde hemden en shorts volgden hen. Een grijze heer in smetteloos wit pak hield boven Sabina Corra's hoofd een parasol. Zij zwegen en zelfs het geklepper van hun houten sandalen was gedoofd in een aura van stilte, opgeslorpt door het hevig zonlicht. Sabina Corra met een zonnebril in haar gezicht dat met olie ingesmeerd was, leek een reuzenkikker, die verkleed en razend kon opspringen elk ogenblik, uit de stoet breken en het landschap in helle scherven kon slaan. Had zij de macht over de menselijke dingen? Zij liep zo. Jià naast haar, de dienares, stond klaar om haar woorden, haar gebaren op te vangen en te vereren. Edward voelde zijn vernedering voor Palla en Violet van daarnet opgeheven nu hij haar aandachtig en verlaagd zag. Er was een onmacht in haar gedwongen, vertraagde stap. Hij keek haar na, de dag liep als zand tussen de vingers. Terwijl hij op de bus wachtte - hij had de timmerman verklapt waar een opening was in de tuin die op de rotsen uitgaf, langswaar Jià soms laat des nachts binnengleed - dacht hij: ‘Ik kan niets meer verdragen. Hoe vlucht ik weer!’ Als het zo bleef duren kon hij beter een abonnement nemen op de bus Perenna-Lotorne. Maar het zou niet duren. Haar film was over, zij zou weldra naar Rome terugkeren, naar haar impresario, haar oom Turi, zoals zij hem noemde. Wat was er nog te doen? Zij had medelijden gehad, de champagne voor hem betaald terwijl iedereen in het hotel het duidelijk merkte, zij had te koop gelopen met haar offer. Hij kon nog naar het hotel telefoneren, enkele smalende woorden zeggen.
Kon hij niet nog in de stoet breken, als een rugbyspeler in een heiligenprocessie, als een vos in een kippenhok? Vroeger had hij het misschien gedaan. Hij was vijf en twintig nu. Wat was er over hem gekomen? In welke vorm was de hapering, de onzekerheid ingetreden en wanneer? Met de dood van de dokter, zijn vader? De oorlog had hij best kunnen gebruiken. Alleen in de verwarring, opgeheven, gesterkt, veranderd had hij een soldaat kunnen zijn, die men beveelt, die het kwaad doet omdat hij niet anders kan, het verplicht wordt door onafwendbare wetten. Een mes, dacht hij, een sten-gun. Vrouwen worden er ook verliefd op, kronkelen er rond. Hij dacht aan de verrukking waarmede hij de bommen had horen vallen gedurende de oorlog (en hij zijn grootmoeder en zijn
| |
| |
vader doodsbang naar de kelder hoorde lopen) en hoe hij alleen op de zolder, de doorflitste hemel afloerde en wilde dat het bleef duren, duren, met een kloppend hart. Nu was er geen ruimte beschikbaar meer voor die energie, voor die ogenblikken van weerzin en gevlamde trots. Hij kon ze niet weerhouden, die ogenblikken, hij wilde het niet meer.
| |
8
Hij verkocht zijn jas aan de zoon van Nonno en leende vijfduizend lire van het dienstmeisje. Hij moest haar beloven dat hij het nooit aan de tuinier zou verklappen.
Perenna was eensklaps luidruchtig geworden want er was, in overeenkomst met de hoteliersbond, een vlucht Duitse toeristen over de streek gedaald. Het strand lag vol witte en rode lichamen, afgehakte klanken en keelgeluiden hingen in de wegen. De Duitse mannen liepen steeds met vier-vijf naast elkaar op een speciale vacantiestap, een uitgemeten overtollige laksheid in de gewrichten. Zij vonden goede vrienden in de meeste dorpelingen, in de Tivoli-bar werden oorlogsherinneringen teder of luidkeels opgezwiept. De vrouwen waren grauw en stiller. Op een avond praatte Edward met een der Duitsers, die in een accentloos Italiaans zei dat men aan Edward merken kon dat hij geen toerist was, maar ook geen inwoner van het dorp. Mocht hij zich voorstellen? Dehmel. Jammer genoeg moest hij zijn jaarlijkse reis naar Italië tegenwoordig in zo'n jammerlijk gezelschap doen, vanwege zijn financiële toestand. Hij had in Vlaanderen gelegen als soldaat. Nette mensen. Hij had er willen blijven wonen.
‘Ik niet’, zei Edward.
‘O, u bent nog jong.’ Dehmel praatte over Venetië waar hij veertien jaar had gewoond, hij boog het hoofd, streek met zijn beringde hand in het witte sluikhaar, wreef toen langzaam, als waren zij bezeept, de handen in elkaar. Het gebaar van iemand die iets voor had, die iets wilde opdringen met een zacht en durend geweld. En Dehmel werd een bekend, grijs, vermoeid iemand die in zijn handen wrong, aan zijn handen duwde zodat de knokkels wit werden, terwijl hij zei: ‘Jongen, je bent verkeerd. Ik haat je moeder niet; maar ik
| |
| |
neem het haar kwalijk dat zij mij bedrogen heeft, dat is alles. Ik kan het niet vergeten. Niet meer.’ (‘Zij is ziek, Papa!’ had hij geroepen. ‘Dat heeft er niets mee te maken’, zei de grijze man nauw hoorbaar. ‘Hoorndrager’, had hij geroepen en de vader had hem willen slaan maar had niet gedurfd omdat hij jonger en sterker was.) Zijn vader had jaren eerder moeten doodgaan.
‘U lijkt op iemand die ik ken’, zei Edward.
‘Het klinkt niet vleiend.’
‘Neen. Ik vind het walgelijk.’
‘U bent zeer onbeleefd.’
‘Het spijt mij’, hakkelde Edward. ‘Excuseer mij.’ De kellner rolde Nonno naar het terras en hij vluchtte gauw het nachtelijk dorp in, dat zoemde met Duitse liederen en mondharmonica's. Ontmoetingen ontspoorden. Gesprekken bleven stilstaan, als hield hij ze tegen met de hand en veranderde ze in een stilstaand, giftig water. Hij kon niet meer alleen zijn en kon niemand verdragen. ‘Ik moet het leren. Een blijde, eenzame ruimte met mij mee te dragen. Het kan.’
Toen hij zijn tuinhuis bereikte merkte hij dat hij vergeten had het licht uit te doen. Neen, hij was weg geweest bij klaarlichte dag. Dacht het dienstmeisje dat hij niet eerder dan vier-vijf uur in de morgen zou thuiskomen als gewoonlijk en snuffelde zij? Hij liep licht langs de heesters. Op zijn bed zat Jià en hield een witte poes op haar schoot.
‘Ciao.’
‘Ciao. Je hebt je goed verstopt, Edward.’ Haar gezicht was gezwollen en dikbepoederd.
‘Heb je dan lang moeten zoeken?’
‘Neen.’
‘Hoe ben je gekomen?’
‘Banco heeft mij gebracht.’ Bereikbaar en dichtbij. Het was zoals vroeger, een herhaaldelijk gespeeld en geloofd begin.
‘Je woont hier mooi! Bij het water. Je hoort het goed 's avonds.’ In een hoek van de kamer stonden twee nieuwe, zware koffers.
‘Wees niet bang. Zij blijven hier niet lang, ik wilde je alleen even zien voor ik een hotel zocht.’
‘Ga je dan niet naar Rome?’
| |
| |
Een lang vermoede en zichtbaar wordende golf zette aan, aan de bijna trotse houding van het hoofd, aan de achterovergerukte schouders, aan de onderlip waarin haar tanden zaten en hij had net een stap gedaan, niet naar haar toe maar naast haar, alsof hij op het bed wilde gaan zitten, toen zij schuin naast zijn lichaam viel en de kat wegsprong. Haar gezicht lag in zijn elleboog, die koel werd en nat. ‘Violet’, riep zij gedrukt en zei iets en hij dacht ‘Violet is dom en wild. Een auto-ongeluk in de vlugge Jaguar. Een bloedvergiftiging van oesters of mosselen in een maand zonder r.’ ‘Met Palla’, verstond hij, ‘zij trouwen in Rome. Het staat in alle kranten. Zonder dat zij mij één woord hebben gezegd. Ik wist nergens van.’
‘Wat heb ik daarmee te maken?’ zei hij koud en gemakkelijk.
‘Niets. Je hebt niets met mij te maken.’ Hij gooide haar een handdoek toe.
‘Ik ben het hotel uitgezet.’ Zij wreef spuwsel over haar oogleden, vertelde terwijl zij dicht bij het handspiegeltje keek. Het was een verraderlijke streek van Regina SanMarco geweest. De administratie van de film had haar beloofd dat zij voor de duur der opnamen gratis in het hotel Eden logeren en eten kon. Nu bleek dat de opnamen waarover sprake in deze overeenkomst ook alleen hààr opnamen konden betekenen. Zij had zelfs nog achterstallige huur voor de kamer moeten betalen, en de prijzen waren ongemeen hoog. ‘Dit heb ik toch nog kunnen redden.’ Zij glimlachte met verbrande ogen tussen de blinkende randen, haalde een enorme tas van onder het bed. ‘Voor ons.’
Twee koude kippen in micapapier, drie Chiantiflessen, een Magnum Champagne, biscuits, een blok kaas. Daar zij de laatste dagen haar maaltijden niet in het hotel had gebruikt en zij er recht op had, had zij de voornaamste bestanddelen ervan opgeëist.
Na hooglopende ruzie met de maître d'hôtel en de directeur van het hotel, onder het afkeurend gemompel van de filmmensen, met alleen de vossige graaf aan haar zijde die heel hard schold, dat het hotelpersoneel en de directie allemaal communisten waren, had zij de buikige, krakend volle tas meegekregen. Het verhaal bracht een blos op haar wan- | |
| |
gen. ‘Zeg, zou ik, in ruil voor de helft hiervan, niet op de divan hier in de kamer mogen slapen? Voor één nacht maar.’
Er waren nachtvlinders, schichtige schaduwen.
‘Je hebt de ramen opengelaten’, zei hij. Zij deed ze dicht. ‘Is het contrast met je kamer in het hotel Eden niet al te hevig?’
‘Ik werd ziek in die kamer, ik ben blij dat ik er uit ben. En dan die geur van boenwas en planten.’
‘En van Rosie's cigaretten.’
‘Ik heb er in mijn koffer mee. Wil je er?’
‘Neen. Jij?’
‘Soms.’
Zij zwegen, de vlinders ritselden tegen de gloeilamp. Toen zij samen de flessen, kippen, dozen naar de keuken brachten, dacht hij: ‘Het begint.’ Zij hing zorgvuldig haar jurken in de kast. ‘Anders kreuken zij, in de koffer.’
Maria's verslenste bloemen die het dienstmeisje op zijn tafel liet, omdat zij dacht dat Edward ze als herinnering wilde bewaren en die hij niet durfde weg te gooien, zwiepte Jiá door het keukenraam in de tuin, zij dekte de tafel, haalde haar gramofoon te voorschijn, babbelde opgewekt en vals. Zij aten. ‘De champagne is voor later’, zei zij. ‘Later’, herhaalde hij.
‘Vanavond laat.’
Hij knikte. Hun handen en lippen waren vet van de geroosterde kip. De tuinier, vertelde hij, wrijft zijn handen met olie, etensresten en wijn altijd in zijn haar af, dan zet hij gauw zijn pet weer op.
‘Violet laatst had het te warm en de kellner wilde het raam van het restaurant niet openzetten. Toen schudde zij een hele kippenvleugel voor haar gezicht als een waaier. Iedereen keek. Toen deed hij het raam wel open.’
Morgen zouden zij vis kunnen eten, een half uur nadat hij gevangen was, zei hij.
De tweede fles Chianti was leeg.
‘Edward, hoe vind je mij?’
‘Jij eerst.’ Zij gooiden er een muntstuk om en hij moest het eerst zeggen.
‘Aardig.’
‘Niets anders?’
| |
| |
‘Neen.’
Zij praatten over de filmlui. Mevrouw Smeralda logeerde nu in het hotel met Cucu, een figurant. Zij zouden samen naar Hollywood gaan. SanMarco had een door zijn zuster bewaakte en verzorgde flirt gehad met Rosie. Die steeds magerder werd, waar zou dat ophouden? Banco durfde minder dan ooit het water in. Op een morgen was hij om vijf uur opgestaan om een bad te kunnen nemen wanneer er niemand aan het strand was, want hij schaamde zich voor zijn naakte vetkwabben; hij dreef gelukkig, onverlegen, wit en dik in het water toen Palla en het hele verwittigde kliekje te voorschijn sprong; zij hadden zijn kleren weggegooid en toen hij aan land kwam dansten zij in een kring rond hem, zodat alle vroege wandelaars op de dijk samentroepten en hij onder hun gejuich in badpak naar het hotel spurtte. Ricco had zijn pink gebroken en kreeg zevenhonderdduizend lire vergoeding.
‘En Sabina Corra?’
‘O die.’ Jià verzon de leugens al.
‘Woont zij nog in het hotel?’
‘Waarschijnlijk wel.’ Zij vermoedde dat hij meer wist. Het werd een kalme breuk tussen hen. Een verbrokkelend en door het zeewater opgezogen zandkasteel. Zij dronken.
‘Zij is slecht. Door en door gemeen’, zei het meisje.
‘Zij is wel een grote actrice.’
‘Misschien wel daarom.’
‘Jij wil toch ook actrice worden?’
‘Ik ben al gemeen genoeg.’ Zij lachte triomfantelijk. ‘Ik heb Violets gramofoon en de helft van haar platen uit de koffers gehaald die haar moeten nagestuurd worden. O, wat zal zij kwaad zijn, zij zal het hele American-hotel bij mekaar schreeuwen.’ Zij hield ineens op. ‘Violet is ook een stuk hoer. Zij heeft in alle kranten laten zetten dat zij met Palla zal trouwen.’
‘Is het dan niet zo?’
‘Natuurlijk niet. Hij is nog altijd met Isa Mancini getrouwd. En overigens...’
Zij maakte koffie. In de tuin, het zwaar, ruisend spinneweb, zei zij: ‘Alles blijft toch hetzelfde. Hoe je je ook verzet, zoals ik tegen haar. Ik dacht dat het het einde van mijn leven
| |
| |
zou betekenen, eindelijk... zoals men mij nog verteld heeft dat het zijn kon. Maar ik ben weer koud nu. Wat betekent Violet nu nog?’
Aarzelend zei zij woorden beneden, naast, langs hetgeen zij eigenlijk wilde zeggen. Zij hoopte dat wat zij hard genoeg uitsprak, werkelijkheid zou worden. Onmacht, wrok splitsten haar zinnen.
‘En morgen verandert het opnieuw’, zei hij.
‘Maar nu is het nog geen morgen.’
‘Gelukkig niet.’
‘Gelukkig, zeg je, Edward?’
Terwijl hij haar schouder nam, dacht hij: ‘Zo neemt Palla de vrouwen vast in het hotel Eden, alle vrouwen, en hij kneedt, laat de druk van de ruiter, de hondentemmer voelen.’
Kleine beten van haar lippen voelden aan zijn vingers. ‘Don Raffaele, de morgen breekt aan, laat uw armen los’, declameerde zij, het stukje dialoog uit ‘I Cospiratori’ dat zij dikwijls voordeed, een sissende Tosca zonder stem.
‘O amore mio.’ De roep van Smeralda naar Palla. Toen was hun gezamenlijk repertoire uitgeput en zij zaten hulpeloos. Hij ging naar het ontdaan gezicht, naar het gespannen lichaam dat opgekruld in het gras zat en viel haar aan. Zij sprong weg. Buiten weerklonken Duitse liedjes. ‘De zware stem is die van Stein’, zei hij, ‘hij heeft maar één arm en hij is er heel trots op. Hij loopt elke dag in badpak rond en de Duitse vrouwen behandelen hem zeer zacht.’
Zij wandelden terug in het spinneweb der bomen, bereikten het huis, dat onafhankelijke gedeelten van zijn loof, de vleermuizen, uitzond.
‘Edward, mag ik nu nog blijven?’
‘Je betaalt er voor.’
Zij ontkleedde zich gemakkelijk, liep zingend met een soort onkuise vrolijkheid, in bustehouder en slip naar de badkamer. Hij verroerde niet in zijn stoel. ‘Wanneer mijn glazen kooi breekt, woon ik dan in haar wereld, waar zij mij lokt?’
Zij riep: ‘Geef mij eens de paarse handdoek aan’, maar hij ging weg. Het ronkend dorp en dan opnieuw de nabije, verstilde, uitdruppelende waterbron van de badkamer. Hij scharrelde de bloemen van het dienstmeisje samen en wierp
| |
| |
ze in de menshoge wijnkruik bij de garage. Onder een geruite deken, waarschijnlijk van Banco's auto, lag Jiá opgekruld op de divan. ‘Dag’, zei zij, een kind met omwalde ogen. Hij verschoof de deken. Zij droeg een lichtblauwe pyama met een Russische boord. De nacht met de insecten bleef buitengesloten.
‘Je kijkt kwaad. Niet ernstig zoals het hoort. Maar kwaad.’
‘Dag’, zei hij. Het duurde lang.
‘Dit is een nauwe divan.’
‘Mijn oom slaapt hier. Hij is een dwerg.’
‘Dat is treurig.’
Hij speldde een kaartje op de deur. ‘Wil mij wakker maken om elf uur. Dank U’ en vond toen het meisje rechtop zitten in het wit, ijzeren bed. Zodra zij hem zag, wipte zij op en neer en deed de veren krijsen, haar lichtblauwe borst bewoog. In de harde klaarte bekeken zij elkaar. Zij klemde zijn hoofd tegen haar borst en trok aan zijn haar.
‘Luister.’
‘Het mag’, zei zij, krampachtig en vriendelijk tegelijk, ‘ik heb dingen van Violet’. Hij trok haar pyamabroek uit, keek, spreidde haar knieën. ‘Ik ben naakt’, zei zij zenuwachtig, haar grijnsje maakte haar vreemder, geheimer dan ooit tevoren, dan vanavond. Hij deed het grote licht uit en bekleedde de schemerlamp met een rode sjaal met witte bollen. De kamer, de kooi, werd roodfluwelig als een gekruld en vuil salon. ‘De lamp is een beest, weet je welk beest? Een glimworm. O, gauw, doe hem dood’, zei Jià met een lage, kwade verrukking in haar keel. Hij vond haar in het duister. Zij riep. De nacht duurde. Bij de morgen stond hij voor het open venster, moe en verwonderd. De heuvels werden lichter in een onwezenlijke, vormloze kleur. Jià sliep en sloeg af en toe haar arm uit, hij liet zijn pols vangen, zij sloot haar vingers.
‘Het begon niet goed’, zei hij, ‘je moet nog wennen aan mij, dan gaat het beter.’ En dan, dacht hij onverwachts, is het te laat. Te ver. Gewoonlijk is het zo. Maar misschien blijft het bij jou wel goed. Ik zou het willen.
| |
| |
| |
9
Jià sloeg de struiken met een wisje, zij liet een spoor na reeds van groene snippers die opkrulden in de zon. Naarmate zij klommen, werden de heuvels wijder, tot zij een uitgetand plateau bereikten, een versteende weide.
‘Kijk, de sneeuw beweegt’, zij wees naar de bergtoppen die in de witte lucht verdwenen. ‘Het is de mist’, zei hij.
Zij waren langs de gladde helling geklommen, hadden de bergweg verlaten en konden nu alleen terug langs een andere helling.
‘Ben je bang, Jiá?’ - ‘Neen. En jij?’ - ‘Ik ook niet.’ - ‘Je bent net zo bang als ik.’ - ‘Ik ben bang, maar om jou.’ - ‘O, huichelaar’, riep zij. (O minnaar, o, belager.) Op een alleenstaande heuvel - zij konden de trappenweg zien die er heen leidde - lag een stoltige opeenhoping van blokhuizen met gaten en gaanderijen. ‘Een casbah’. De kleur van de casbah was gelijk aan de rots, roze en grijs, met gele geledingen. Misschien woonden er mensen. Er was geen beweging te bespeuren, maar misschien sliepen zij. Er waren wijngaarden, noch velden rond de casbah. De tocht bleek moeilijk, zij moesten over kloven springen en af en toe gleed hij uit. Jià had hem verplicht zijn espadrilles aan te doen, omdat ze hem goed stonden maar de touwzolen hielden niet op de gladde rots. Af en toe raakte er een steen los en spatte tegen de stenen wanden beneden uiteen. Zij zagen de zee niet meer maar de geur bleef bij. Na twee uur bereikten zij de koele, beschaduwde weg tussen kleimuurtjes die om de casbah kringden. De verweerde speeldoos die zij in de verte hadden bemerkt, veranderde in ruwe tegen mekaar aan liggende, gebarsten muren, waar ruitjes in gemetseld zaten. Touwgordijnen wezen de ingang der huizen aan. Iedereen sliep of was vermoord. Smalle gaanderijen en bogen verbonden de woningen.
Gehurkt op een blikken bus zat een klein negroide meisje, het liep hard weg toen zij hen bemerkte; zij verwittigde haar moeder die in de ingang van een der kubussen stond.
‘Een signora met een mannenbroek aan’, lachte de moeder, ‘ik kan u niet zien, maar Marcia zegt dat u heel
| |
| |
mooi bent, signorina, en u ook, signor. Denk aan een arme, blinde moeder, signor.’
Het kleine meisje trok aan Jià's riem. ‘Mama, mama, zij heeft een armband om.’
‘Een blinde moeder’, zeurde de vrouw.
Een baardige man keek boven haar uit het hok en trok zijn pet van het hoofd.
‘Buon giorno, Excellenza.’ Hij gleed langs de blinde vrouw; hij leek op Nonno in het armoedige, aangevretene. ‘Sono povero.’ Jià stak achter haar rug haar hand uit, duwde haar over en weer met de vingers, behalve pink en wijsvinger, opgeplooid, in het bezweringsgebaar dat zij altijd had bij zieken, doden, verminkten.
‘Ga weg’, zei Jià. De galerij was overdekt en stonk.
‘Excellenza, u is gekomen om de ruïnes te zien, u is een kenner van oude steden, dat kan ik aan u merken, laat mij u uitleggen...’
‘Neen.’ Jià stapte vlug weg. De man had een huidziekte, gele schilfers over de opgezette huid van gezicht en handen.
‘De Sarrazenen zijn gekomen lang voor Italië bestond, dat weet u...’ Jià gooide een handvol geldstukken achter hem op de grond en de baardige - onverklaarbaar plots ook het kleine meisje en haar moeder - graaiden in de donkere, zandige aarde. Edward liep Jià achterna, de galerij opende zich in een bocht, zij traden in een gesloten, ronde ruimte met hoge stenen muren die vroeger een koepel hadden geschraagd; stukken geblutst gebinte staken de lucht in. Hadden de oude en de moeder de bewoners van de casbah wakker gemaakt? Er waren stemmen hoorbaar, een verspreid gefluister, het verschuiven van ijzeren meubels of stangen. Een rottende geur vlotte, heet en dik.
‘Heb je gezien hoe de oude man mij wilde vastgrijpen?’
‘Neen.’
‘O, daar is hij weer.’ De man stond in de boog die op de galerij uitgaf, naast een gemetselde kolom. ‘Excellenza, dit hier was de vergaderzaal der monniken.’
‘Prachtig’, zei Edward. Hij liep recht op de man af, die op het laatste ogenblik wegweek en door de vrije opening volgde Jiá. ‘Mama’, gilde het kleine meisje, een Oosters gebed ten hemel, ‘zij heeft gouden schoenen aan’.
| |
| |
‘Wat doen jullie hier?’ vroeg een donkere, zwaargebouwde man in een rauw, hakkelend dialect. Door zijn openhangend hemd blonk zijn onbehaarde, zwellende buik. ‘Dit is geen plaats om te komen vrijen.’
‘Neen, Francesco’, zong de oude man onderdanig, ‘ik heb het hun ook gezegd’.
‘Wie wil er vrijen in jullie stinkend krot?’ riep Jiá. De donkere man hield zijn adem in, zijn buik trilde en hij kruiste zijn armen. ‘Signor, ik spreek niet met vrouwen, ik richt mij tot u. Dit huis is mijn eigendom en gij komt hier binnengewandeld zonder kloppen of groeten...’
‘Mama, zij heeft schoenen aan met touwen van goud’, krijste het meisje en ontweek een schop van de dikke.
‘Wij zochten een weg naar het dorp’, zei Edward.
‘Toon hun de weg’, zei de dikke waardig tegen de oude. En tot Jià: ‘En dat ik jullie hier niet meer vind’.
Op de keienweg die naar het dal leidde, vroeg Jiá: ‘Wat had je gedaan als de dikke man mij vastgegrepen had? Had je hem geslagen?’
‘Wat had jij gedaan?’
‘Ik weet het niet.’
In de twee dagen dat zij bij hem woonde en dat hij scherp op haar lette, was zij niet veranderd. Zij waren thuisgebleven, etende, slapende dwars door nacht en dag heen, in een soepel rhythme. Met een onafwendbare zekerheid begroetten zij elkaar na elk oponthoud, verrast elkaar terug te vinden na het heftig spel, de sluimer en het nieuw ontwaken. Alleen was Jià's aandeel in het spel onvolledig, zij begaf niet helemaal, bleef hongerig bij haar verzet tegen haar lichaam; hij raadde een dreiging, een gevaarlijke werking waaraan hij geen deel kon hebben. Toen waren de reserves die Jià meegebracht had, opgegeten en waren zij voor het eerst weer in het licht gedoken. Zij hadden in Perenna gewandeld, de dorpelingen gegroet, inkopen gedaan en toen zij terugkwamen was het bed opgemaakt geweest, de verspreide kleren en ondergoed, etensresten, cigarettenpeukjes opgeruimd, het papier op de deur verdwenen; en er stonden nieuwe fuchsia's. Jià wilde weten of het dienstmeisje mooi was, mooier dan zij. ‘Kom, wij gaan een berg beklimmen’, had hij gezegd, en gedacht: ‘Het dienstmeisje heeft ons vertrek afge- | |
| |
spied, de sporen gevonden, als een gekwetst hert door de kamer gerend, heeft koppig haar werk verricht. Misschien een van haar schaamharen onder het hoofdkussen verstopt opdat ik aan haar zou denken’.
Nu de terugweg in 't zicht was, wilde hij zo laat mogelijk naar huis. Zij lieten zich, doodmoe, in de rieten zetels van de Tivoli-bar zakken.
‘Zeg, kan ik hier een bad nemen?’ vroeg Jià aan Riccardo.
‘Wat?’ riep Edward, ‘de heilige plek waar ik jou het eerst ontmoet heb, onteren!’
‘Ik heb jou het eerst gezien in de bioscoop. Ik dacht: die sla ik aan de haak.’
‘Dat dacht je niet.’
‘Neen. Ik vond je knap en dacht dat je mij misschien zou aanspreken. En toen je het niet deed, sprak ik je aan. Ik was kwaad.’
‘Omdat Violet weg was.’
Zij knikte.
‘Ik heb jou door Violet’, zei hij, ‘zodra zij je pijn doet, val je op mij terug. Als zij niet naar Rome verdwenen was, was je niet naar mij toe gekomen.’
‘Waarschijnlijk niet.’
‘Zie je.’
‘Weet jij altijd wat je wil of niet?’
‘Neen’, zei hij onmiddellijk.
Zij aten rauwe mosselen en daarna vissensoep.
‘Hé, Edoardo, waar ben je gebleven? Ik heb een werkje voor je.’ Riccardo rolde de oude Nonno tot bij hun tafeltje. Nonno groette Jià en toen hij haar herkende, grijnsde hij: ‘Nog eentje die in mijn film gespeeld heeft. Is zij je vriendin? Zij is mooi, maar te mager op sommige plaatsen.’
‘Wat weet jij er van!’ riep Jià.
‘Let niet op hem, Jià, hij wil het maar al te graag te weten komen.’ Nonno lachte, zij dronken grappa. ‘Ah, mijn film, ik ben blij dat hij achter de rug is’, zuchtte Nonno alsof hij de regisseur was geweest.
‘Luister daar eens naar’, zei Jià. ‘Weet je dat hij elke dag ruzie maakte omdat zijn rol niet lang genoeg uitviel, omdat hij niet genoeg mocht vertellen of zijn baard laten zien in secondo piano. SanMarco heeft meters en meters film opge- | |
| |
nomen die nooit gebruikt zullen worden alleen om van zijn gezeur af te zijn.’
‘Wat? Die niet gebruikt zullen worden!’ Nonno werd hoogrood.
‘Natuurlijk.’
‘Dat kan hij mij niet aandoen! Ik jaag hem een proces op het lijf!’
‘Ach, Nonno, wij zullen een film maken, met jou en mij in de hoofdrollen’, kalmeerde Jià en het beviel de oude, trots blikte hij het terras af en haalde er Riccardo bij te pas. ‘Nog een rondje grappa, en... Riccardo, moet je geen handtekening vragen aan de signorina hier die in mijn film gespeeld heeft?’
‘Gaarne’, zei Riccardo.
‘Signorina, gelieve een foto voor mijn vriend Riccardo hier te ondertekenen.’ Toen hij evenwel hoorde dat Jià geen foto's bij zich had, werd Nonno wantrouwig en besloot heel waarschijnlijk dat zij geen échte actrice kon zijn. Hij dwong haar een ansichtkaart met zijn gezicht op te tekenen. ‘A Riccardo con vivissimi auguri, Jià Venturi.’ - ‘Op de handtekening komt het aan’, zei hij schijnheilig. Het werkje dat hij voor Edward had, bleek een lading cigaretten en nylonkousen halen in Genua, samen met Manlio.
‘O mijn gevaarlijke smokkelaar’, kraaide Jià op weg naar huis. Lag het dienstmeisje op de loer? Hij zocht naar een spoor, een ademtocht van haar zware, verwaaide, gekruide geur toen zij de nachtelijke kamer betraden. Onder het hoofdkussen was er ook niets te vinden.
Hij zag haar een paar maal in de tuin de volgende dagen, zij ging vlugger en boog het hoofd. Het huis van Edward en Jià werd ruimer, omvatte de tent van het strand, de heuvels en het water. Zij zwommen. Vonden een apart strandje, een platform in een inham dat bij eb onder water stond. Zij liepen er naakt, doken met hun gummibrillen, paarden onhandig en pijnlijk in het water. Zij daagde hem uit een overgrote ricci los te maken van de rotswand en hij bracht hem boven met zijn vingers vol stekels. Zij zoog het bloed uit zijn vingers. ‘Wees niet boos, kijk niet zo kwaad’, lachte zij, ‘aha, een boze naakte man’.
Op een morgen lag er een kaartje onder de deur. Mevrouw
| |
| |
Leccini wilde hem dringend spreken. In het naar wierook ruikend salon, terwijl een houtworm hoorbaar was in het eiken buffet, legde de kalme, rechte vrouw hem uit, dat hij niet langer het tuinhuis betrekken kan. Haar broer uit Florence kwam namelijk over en wilde in het tuinhuis ondergebracht worden.
‘Ik begrijp het.’
‘Zoveel te beter’, zei zij vriendelijk.
‘Maar ik neem het niet aan.’
Zij schrok niet, zij had weerstand verwacht. Traag zat zij in haar fluwelen zetel, kruiste haar handen voor zich, de vingertoppen raakten elkaar.
‘Ik wil u niet kwetsen, maar ik ben u geen enkele uitleg verschuldigd. Er is geen huurcontract tussen ons, ik kan u elk ogenblik aan de deur zetten. Ziet u, er is zo iets als waardigheid, eer, of bij gebrek daaraan, goede manieren. Ik kan niet dulden dat u in mijn huis een vrouw naar binnen brengt, over wier stand ik nu niet wil uitweiden, en dat u ermee samen leeft als een gehuwd paar. Ik heb het van mijn eigen dochter niet geduld.’
‘Ik heb u betaald tot het einde van de maand.’
‘Ik had u anders gedacht.’ Haar hazelnootkleurig oog was helder en groot.
‘Ik had u ook anders gedacht.’ Het klonk plat in haar altaar. ‘Ik kan pas binnen drie dagen weg, ik moet eerst voor een zakenreis naar Genua.’
‘Morgenavond wil ik het tuinhuis leeg zien.’
‘Of anders?’
‘Ik wil u de huur tot de dertigste terugbetalen.’
‘Goed dan, ik wil u niet langer lastig vallen.’ Hij keek in de gangen en in de nabije kamers maar vond het dienstmeisje niet. Had zij een andere betrekking? De oude Leccini had niet over haar gesproken. Zij wist zeker alles over hun verhouding. Haar stilzwijgen daarover leek een medeplichtige chantage. Zij weefde in eenzaamheid schadelijke webben, leek het.
| |
| |
| |
10
In de Tivolibar was geen kamer vrij. Riccardo verklapte dat de tuinier van Mevrouw Leccini een brief van haar aan il signor Mucci, de waterzuchtige eigenaar van de bar had gebracht. Mucci had verklaard dat Edward door vooraanstaande personen uit het dorp eerder ongewenst was. ‘Heb je de oude Leccini verleid?’ vroeg Nonno, ‘jaren geleden heb ik het geprobeerd, het lukte mij nooit. Nu vraagt zij het mij zelf, maar voor geen geld ter wereld... Pff. Het geeft niet, jongen, je komt bij mij wonen, afgelopen.’
De boottocht met de cigaretten bracht Edward tienduizend lire op en hij nam met Jià zijn intrek in de gekalkte kamer waar vroeger Nonno's tweede zoon Lucca had geslapen. Hij was op zee gestorven en er hingen foto's van hem, als visser, als wielrenner, met een boerenmeisje dat op Maria leek. Nonno haalde de foto's en een verdroogde krans palmen weg, ‘Ecco!’, hij sloeg, niettegenstaande het volle middag was, de luiken open, vlug babbelend alsof hij de lichaamsgeur van de dode wilde verdrijven in een zenuwachtige ruk. Er stonden een kast, een bed en twee stoelen. Jià haalde haar gramofoon boven en Edward danste met haar, terwijl Nonno de maat sloeg met een stuk hout op de tafel.
Het huis lag ver buiten het dorp, in de visserswijk. 's Morgens, terwijl Jià bleef slapen, met haar knieën bijna tegen haar borst opgetrokken, en het hele bed in beslag nam, voer Edward soms uit met Manlio. Zij leverden de vis direct aan het conservenfabriekje van het dorp en bakten thuis hun eigen portie.
Jià en Edward speelden ping-pong in de Tivolibar, wandelden naar de nabije gemeenten, nooit naar Lotorne. De avonden verliepen ritueel met briscola, poker en Cesanesewijn, iets getemperd door Jià's aanwezigheid eerst, maar de habitués van de Tivoli-bar kenden haar gauw en herwonnen hun luidruchtigheid.
Op een dag was er storm en verdronk Dehmel, die met een vriend te ver was gaan roeien. Het hele dorp was op het strand verzameld, de Duitsers liepen handenwringend en radeloos, zij wilden een reddingsboot uitzenden, maar de storm was te hevig. Dehmels vriend kwam bijna door de
| |
| |
branding heen. Iedereen riep hem aanmoedigingen toe, die in het oorverdovend geraas wegwaaiden. In de witte, logge massa die vlokken uitsloeg en ziedde, klapwiekte hij en ging vlakbij de laagste rotsen onder. Dehmel vond men de dag daarna.
Alhoewel Jià het heidens kind van de zee speelde met genoegen en overgave, besloot Edward dat zij ergens, misschien zonder dat zij het wilde, vals speelde. Er waren stiltes tussen hen, waarin zij hem ontsnapte, haar heimelijk gebied vervoegde waar hij geen vat op haar had. Zij zat dan met wijdopen, hongerige blik, en liet een doorlopend, angstig of vertederend schouwspel voorbijrollen, haar mond opende zich, zij kauwde en schrok als hij de stilte verbrak, gewoonlijk met de onvermijdelijke vragen: ‘Wat doen wij? Wat gaan wij doen?’ Toen zij besloten naar Frankrijk te gaan, bleek het dat Jià geen geld meer had. Zij gingen niet naar Frankrijk en de zomer was voorbij.
‘Hou je van mij?’ Haar vingers, de scheve poten van een krab of van een spin - een der vertakte, trage beesten waar zij bang voor was en die haar aanlokten, pijnlijke magneten - duwden op zijn oogballen, zijn neusvleugels, kropen in de holten, haakten in zijn gekloven kin, achter zijn oren.
‘En jij?’
‘Ik niet meer.’
‘Ik ook niet meer.’ Het bed kraakte. Waar was de wereld, waar zij naakt en heet als minnaars liepen, een kwartier geleden?
‘Wij kennen elkaar al te lang’, zei zij.
‘Twee maanden.’
‘Wij zien elkaar elke dag, daar is geen liefde tegen bestand.’
‘Wij worden een gewoonte.’
‘Ik kan jou niet meer zien. Altijd dezelfde bruine haren, dezelfde lichtgebogen neus, dezelfde lijntjes in je wang.’
‘Ik word doodmoe van je ogen, van het geluid dat je tanden maken 's nachts.’
Geen van beiden begon te glimlachen.
‘Pas op’, riep het meisje ingehouden, ‘anders wordt het nog allemaal waar’.
‘Het is waar.’
| |
| |
‘Neen’, schreeuwde zij en plette met haar smalle, klamme hand zijn lippen. ‘Neen’, zei hij tegen haar handpalmen.
‘Ik ben bang. Wij hebben geen geld meer.’
‘Ik heb mijn oom in Antwerpen geschreven.’
‘Twee weken geleden al. Hij zal je niet antwoorden. Ik ben bang voor jou. Je bent een gevaarlijke gek die men beter opsluiten zou. Want je werkt niet, je doet niets, je verwacht van iedereen dat zij je eten in de mond stoppen.’
‘Jij komt er beter van af. Je verft je gezicht wat, iemand richt een lamp en een camera op je en je krijgt elke week een check.’
‘Je weet er niets van. Denk je dat je zomaar onder die lampen, onder die camera terecht komt. Je weet er niets van.’
‘Gelukkig niet’, zei hij scherp.
‘Wat bedoel je?’
Hun gesprekken braken dikwijls af in die ongemakkelijke stiltes die twee te dicht bij elkaar geschoven dieren, kinderen, minnaars, spionnen overvalt - zij wachten, het spel blijft stilstaan en stolt - het ogenblik is onvervangbaar, onherstelbaar. Wortels groeien.
‘Ik ben ook eens acteur geweest’, zei hij, ‘in een stuk over Philips de Goede in lange, moeilijke verzen. Ik was een der moordenaars.’
‘Ja’, zei Jià.
‘Wij moesten een priester vermoorden. Wel, later is de jongen, die de priester had gespeeld, echt neergeschoten geworden door de Duitsers.’
‘Je hebt het kwade oog.’ Zij stak haar opgeplooide hand met de gestrekte pink en wijsvinger naar hem uit.
‘Wat wil je eten?’
‘Vis.’ Het dagelijks, versleten grapje, er was niets anders. Vis en eieren, zoals alle vissers. Hij zag haar bezig met de inktvissen. Haar naakt, vertrouwd figuur in het badpak, een zwart aangegeven veegje tegen de rustige zee, hield de draderige, grijze dieren, het vastgeworden slijm, met één hand vast en hield ze ver van zich af, sloeg ze in het water. ‘Zij rilt van afschuw, van drift, van wellust’, dacht hij. Zij sloeg de inktvissen een half uur lang murw op de keien en kookte ze met calamari, kruiden en tomaten. Nonno slurpte. ‘Ik laat die filmster nooit meer uit het huis. Mijn maag raakt nooit meer
| |
| |
gewend aan de rommel die ik vroeger te slikken kreeg.’
‘Jij bastaard’, zei zijn zoon. ‘Je at hier nog al veel. Rauwe vis en Chianti, daar leefde Meneer van!’
‘Filmsterren weten hoe het hoort’, zei Nonno definitief. Het was duidelijk dat hij in die groep ingeschakeld was.
‘Ik ben geen filmster meer, Nonno, ik ben een echtgenote.’
‘Van wie dan?’ deed Nonno verwonderd.
‘O, jij, bastaard’, riep Edward.
De geur van versgemaaid gras die uit de heuvels overwaaide, het gegil der nachtelijke polpi-vissers, de nonnen, vreemdgekapte, hinkende reuzenvogels die de kinderen van de kolonie hadden begeleid, dit alles verdween langzamerhand en het dorp werd grijs. De fotograaf en de slager verhuisden naar hun winterkwartier. De dochters van de kruidenier namen vacantie in de bergen, vertelde de Ingeniere.
‘Wie woedend op mij zal zijn, wie mij nooit meer zal willen aankijken, is oom Turi’, zei Jiá, ‘hij denkt dat hij mij door en door kent, dit had hij nooit van mij verwacht. Sedert “I Cospiratori” afgelopen is heb ik niet één keer geschreven. En wie weet wat Violet hem zal verteld hebben!’
Oom Turi was haar oom niet, zij noemde hem alleen maar zo. Hij had haar ontmoet in Cinécitta, waar zij als figurante werkte; hij had haar een eerste filmcontract bezorgd met drie zinnen te zeggen. Van toen af aan was hij haar impresario geworden en nam vijftien procent.
‘Wat neemt hij nog meer?’
‘Niets.’
‘Niets?’
‘In het begin betastte hij mij wel eens, maar ik zette meteen een grote mond op en hij laat het nu wel. Hij is aan mij verkleefd. O, hij zal denken dat ik een andere impresario gevonden heb.’
Toen de Amerikaanse cigaretten van de provisie uit Genua op waren, schakelden zij over naar Nazionali. ‘Ik ben er nog nooit zo slecht aan toe geweest’, lachte Jiá, ‘ik heb nog twee paar kousen en jij hebt niet eens een winterjas, niet eens een winterpak, ahaha. Ik zal oom Turi schrijven.’ Zij stelden samen een zakelijk bericht op met een gevoelig post-scriptum, maar na een week kwam er geen antwoord. ‘Sabina Corra
| |
| |
was verliefd op mij’, zei Jià op een avond alsof zij het zich nu pas herinnerde, het was slecht geacteerd. ‘Weet je wat ze mij in de tijd heeft voorgesteld?’
‘Om in haar revue op te treden.’
‘Wist je het dan? Heeft Violet het je verteld?’
‘Ja.’
‘Nu, en dan?’ vroeg zij uitdagend.
‘Dan niets. Het gaat mij niet aan.’
‘Jawel. Want ik kende je toen al, je was toen al verliefd op mij. Toch heb ik het gedaan met die oude koe. Ik schaam me, Edward.’
‘Dan kan je nu net zo goed de vruchten er van plukken.’
‘Wil je dan dat ik in haar revue optreed?’
‘Ik wil niets.’
‘Wij zullen afwachten.’
Zij gingen minder en minder naar de Tivoli-bar en Riccardo zei dat hij hun de rekening moest voorleggen van signor Mucci, maar dat hij het natuurlijk niet deed, hij wist dat Edward een galantuomo was. Maar mocht hij hun, mocht hij zo vrij zijn hun een liter aan te bieden? Ja zeker.
Op een middag stond Edward bij het verlaten tennisveld van de Ingeniere, dat de brievenbesteller aan het besproeien was. ‘De vacantie is gedaan, de Duitsers zijn weg’, riep de brievenbesteller en richtte zijn spuit naar hem, het dichte traliewerk deed het water versplinteren.
‘Jongeman’, zei een bekende, hooghartige stem achter hem. ‘Jongeman’, zei Mevrouw Leccini, ‘ik ben verwonderd u hier nog aan te treffen; men had mij verteld dat u onder de vissers woonde, maar ik wilde het niet geloven. Ik heb dikwijls aan u gedacht. En hoe ik mij vergissen kan nog op mijn leeftijd, en ingenomen kan worden door een gezicht dat er eerlijk uitziet. Ik kan mij niet met het kwaad verzoenen...’
Hij staarde naar haar vertrokken mond, haar grijze, vaak gewassen haren, haar stokrecht figuur, alsof hij haar nog nooit eerder had gezien, die vrouw die het goede en het rechtvaardige en het eerlijke wilde, in een onmogelijk mengsel verenigde. ‘Wat u gedaan heeft, signor, is laag. Zij is al twee maanden ziek.’
‘Wie?’ vroeg hij log.
| |
| |
‘U wil vergeten. Ik ken het, het gaat niet. Laagheid blijft bestaan. Kan niet vergeten worden, alleen vergeven.’
‘Heeft zij u dan alles verteld?’ vroeg hij dwars door het oud refrein heen.
‘De dokter heeft het mij gezegd. Toen pas bekende rij.’
‘Welke dokter? Wat is er gebeurd met haar?’
‘Beheers u’, zei zij kort. ‘Het hele dorp hoeft niet te weten dat een vlegel van uw soort mij toeschreeuwen kan. U heeft mij al genoeg schade toegebracht. Alles heb ik in orde gebracht. Wees niet bang. Iemand moet voor de vuilnis zorgen.’
‘Ik verbied u.’
‘U heeft niet het minste teken van leven gegeven sedert ik u met die vrouw uit het huis heb gejaagd. En terecht. Maar het schepsel... (“la creatura”, zei zij en de laatste lettergreep verschoof in zijn oren, zodat hij “la creatura tua”, hoorde) heeft u verwekt, hoort u toe.’
‘Waar is Maria?’
‘Neen, signor’ Zij hief haar muisgrijs behandschoende vingers. ‘Zij heeft genoeg om u geleden. Spreid het kwaad niet verder.’
‘Ik wil haar uitleggen. Ik wist het niet.’
‘Neen?’ Haar roerloos gezicht grijnsde openlijk, de minachting ruimde plaats voor een hautain en indringend medelijden. ‘Ik wil u niet meer in het dorp zien. Maria is nog steeds minderjarig, het kan u zwaar te staan komen.’
‘Zij zei dat zij vijf en twintig jaar oud was’, wilde hij zeggen. Hij draaide haar de rug toe, verwachtte de vilten, behandschoende klauw tussen nek en schouder. Wild stapelden de beelden zich op. Op kerktrappen viel hij op de knieën voor haar in het wit en de tuinier met de dovemansogen. Een bruinogig kind kwam met wankelende, kromme benen naar hem. Het viel, maar hij kon het niet bereiken.
Hij had de rechtvaardige moeten toeschreeuwen: ‘Het kind is van de tuinier!’ maar de leugen sprong op in zijn vel. Hoe zou zij het kind krijgen? Landelijke vrouwen waren sterk en vruchtbaar en zij was een boerenmeisje. In het doffe, door de seizoenen geleid bestaan van Perenna werd Maria een vrouw met een zwaar wordend profiel, met een gretige stem die soepel oversloeg tot een der honderden dagelijkse
| |
| |
schreeuwen uit de roze en oker geverfde visserswijk.
‘Wil Sabina Corra je nog in die revue?’ vroeg hij die avond.
‘Misschien.’
‘Wij kunnen hier niet eeuwig blijven.’
‘Hoerah! Roma!’ Zij kuste hem wild en stompte in zijn lenden. ‘O, ik kan niet gauw genoeg mijn pakken maken.’
De laatste avond werden zij stil en gedrukt dronken met Nonno. Riccardo nam het op zich om signor Mucci te weer te staan morgenochtend met de onbetaalde rekening. Later, in de leefbare, in de herbergzame nacht, lagen zij tussen de boten die naar teer en touw roken, op het strand. ‘Ik wilde dat ik het zand meenemen kon naar Rome’, zei Jià, ‘ik zou er mijn plankenvloer mee bestrooien, mijn hele bed. Wat heb je? Ben je treurig dat je Perenna verlaten moet?’
Achter de hagen, in de tuin zoekt Maria mij, dacht hij, en de tuinier overvalt haar nu, met het recht en Mevrouw Leccini aan zijn kant, want zij zullen vlugger trouwen nu. Mevrouw Leccini heeft alles in orde gebracht, zei zij. Wat moet ik doen? Wat had ik moeten doen? Wat?
Het meisje trok aan zijn trui. ‘Ik ben er toch.’
‘Voor hoelang?’
‘Voor heel lang’, zei zij.
Door het slapende dorp, langs de lange rij cypressen die naar het klooster liep, langs de diepgrijze en door het maanlicht verwrongen vijgebomen als onderzeese bossige zuignappen. Hun stappen op de dijk met de mozaïek en de palmen.
| |
11
Jià ging met haar ‘oom’ Turi naar het Teatro Principe waar nog uiteindelijke bepalingen van het contract moesten besproken worden. O, oom Turi was een betrouwbare butler, de goede vriend des huizes, de handige medespeler met meer dan één kaart in de mouw, die alles in orde bracht, dicteerde hoe groot Jià's naam op de affiche moest staan, hoeveel haar salaris en hoeveel haar reisvergoeding moest bedragen, enzoverder, toch was er iets geheims, iets plakkerig-loens aan de man, dat Edward op zijn hoede bracht. Toen hij oom Turi
| |
| |
voor het eerst ontmoet had vanmiddag, had de welverzorgde man met de gemasseerde, geparfumeerde maraboehuid, met de drie ringen en de armband in platina, hem niet één keer het woord toegericht; alleen bij het weggaan had hij Edward glimlachend toegeknikt alsof hij in een komplot betrokken was.
Jià had in het bijzijn van oom Turi een beleefde houding op afstand genomen tegenover hem alsof zij zijn verschijning - tussen de gladde, elegante Italianen, hun snelle, lachende gebaren, was hij in zijn tweed-vest de onvermijdelijke vreemdeling - een andere, gedetacheerde waardigheid wilde geven. Het had Edward ongemakkelijk gemaakt en hij stond op het punt te vertrekken, toen oom Turi (die misschien zijn ongeduldige wrevel bemerkt had) plots vertelde over de verhouding van Sabina Corra en Violet, die verleden week nogal spectaculair afgebroken was.
‘Ik dacht dat Violet met Palla zou trouwen’, zei Edward.
‘Neen. Natuurlijk niet’, zei Jià haastig.
‘Dat heb je mij toch verteld.’
‘Je hebt mij verkeerd begrepen’, zei zij kort.
Nu, in ieder geval, de twee vrouwen hadden een schitterende ruzie gehad, vertelde oom Turi. Iederéén had gezien hoe Violet een volle asbak in Sabina's schoot had omgeworpen en zich met de meest afschuwelijke glimlach excuseerde. En Violet die de tweede soubrette van Sabina's revue moest zijn, had haar contract op de vreemdste manier nietig verklaard gezien.
Daarop had oom Turi verklaard dat Jià zich meer in de ‘beweging’ moest laten opnemen, zich laten zien; waarom nu niet, bijvoorbeeld, bij Canova?
‘In deze vodden zeker!’ Jià trok aan haar jurk.
‘Daar zorgen wij onmiddellijk voor, mijn duifje.’
‘Ik ga de stad in’, had Edward gezegd, had het portier van oom Turi's Mercedes opengehouden, had hen achternagezwaaid; liep langs de piazza Esedra met de onregelmatig spuitende fontein, naar het station. Rome, de schreeuwerige stad overdag met de honderden Vespa's, de glazen ruimte 's nachts waarin de ruïnes onhoorbaar zaten, kende hij door en door. Carla, zo ver verwaaid nu, had alles willen zien, getrouw aan haar reisgidsen. Tussen twee minnarijen door,
| |
| |
in een toeristische kramp, hadden zij ook alles gezien wat in de boekjes stond en Edward had geen zin om ook maar iets van de vloed van beelden, miniaturen, voluten, ruïnes, damasten, mozaïeken terug te vinden. Hij zat op een bank en liet de gejaagden, de gebrekkigen, de kinderen, de vrouwen voorbijtrekken, stil en onbeweeglijk vanuit zijn uitkijkpost. In het krantenstalletje van het station hadden zij de nieuwste pocket-books, hij kocht drie detectiveromans. Bij de afdeling Italiaanse boeken stond een bordje: ‘Jij, hoerezoon die boeken steelt, pas op, een dezer dagen heb ik je bij de kraag en sla je beide ogen dicht. Giacomo Manzù, ges tore.’
Edward wees naar de schuine, door de passie vertroebelde letters.
‘Hij zal nu wel bang zijn.’
‘Ik kan hem niet vinden’, zei de gestore moe, ‘vandaag heeft hij er weeral twee mee.’
‘Geduld en moed.’
‘Ik vind hem wel.’ Hij wantrouwde Edward ook, berekende de uitpuilingen, de plooien, de mogelijke bergplaatsen in Edwards kleren. ‘Ik ben het’, wilde Edward zeggen, maar misschien zou de gestore hem wel geloven, de politie er bij halen.
Hij nam een bus en reed naar de Monte Mario, waar een zilveren ballon boven op de heuvel stond als een bezwerend, onmogelijk vaartuig dat los zou komen op een dag en de lucht in drijven. Soldaten wandelden er met dienstmeisjes; de herfst trad in, onmerkbaar tenzij in de grijzere lucht, die regen inhield. De Tiber met zijn staalglanzen, de bruggen, de gebouwencomplexen, de ruïnes waartussen de mensen liepen, waartussen Jià zat of liep te spreken, licht, los, geheim.
Toen hij thuiskwam in de gemeubileerde kamer, zei de pensionhoudster dat zij te veel lawaai maakten als zij 's nachts thuiskwamen. Als zij geweten had dat zij theatermensen waren, had zij hen zelfs niet binnengenomen. Overigens kon zij hen niet langer dan een week houden, want haar man hield aan zijn nachtrust. En zij hadden haar minstens mogen verwittigen dat zij theatermensen waren.
‘Nu’, zei zij zachter, ‘de signora is heel mooi.’
Hij knikte. En, had hij de krant van vandaag gezien?
| |
| |
Neen? Zij toonde de krant. Onder een onwerkelijke foto van twee vrouwen die elkaar omhelsden, stond vermeld dat Jiá Venturi, de veelbelovende starlet, eerstdaags haar debuut zou maken in de rivista-wereld onder de trouwe bescherming van Sabina Corra. Jià op de foto had een ongewone, wijde, glanzende mond, Sabina Corra leek op een gangster in travesti.
‘Mooi’, zei hij.
Hij las in een detectiveroman, gooide hem tegen de muur, wachtte tot het donker werd in het raam en de porseleinen poppen, de pluchezetels, de Christus met zijn doorvlamd hart op de schouw weggedreven waren in de schaduw en toen ergens in de kamer scholen; in de kamer die eindeloos uitzette, geen hinderpalen meer ontmoette in het ondoordringbare, dikke duister.
‘Ik wacht’, zei hij hardop.
| |
12
Het contract werd getekend, zij verhuisden, de repetities begonnen. Hij mocht van oom Turi niet met Jià mee naar de schouwburg en hij verzette er zich niet tegen, draalde in Rome, het schelklinkende dorp. Of luisterde de klaagzangen aan van de medebewoners van hun nieuw appartement. Een journalist die verbitterd was omdat hij in een agentschap werken moest en niet op zijn eentje op reis kon wanneer hij wilde. Een vrouw met een onecht kind die Mussolini verafgoodde, wien het niet schelen kon of moeders van kinderen getrouwd waren of niet. De Gasperi had -, ‘kunt u zich dat voorstellen, signor Edoardo?’ - alle kindertoeslagen ingetrokken of verminderd. Het vriendelijkst was een gebochelde jongeman, die altijd over voetbal sprak en die in een kamertje zonder raam sliep. Omdat het in zijn kamertje stikkend heet was en donker liet hij soms de deur openstaan. De geur van zijn bed, van zijn lavendel mengde zich met de keukenlucht.
Soms ging Edward het meisje afhalen in een bar bij het theater. Om zes uur, zei zij en het werd altijd uren later. Meest kwam zij met mannen mee, die zij voor de bar deed verdwijnen met een moede, aanhankelijke glimlach. Soms bracht zij de mannen mee: Leffie, de kinderlijk mooie en
| |
| |
gave danser, zonder één rimpel in zijn gezicht, die bij het groeten Edwards hand altijd lang vasthield; Minaro, de kale minuscule komiek die kwaad vertelde op een overdreven giftige manier, zodat alle kwaad, de meest verdorven toespeling een speelse, luchtige grap werd; Biccorà, de vervallen, gemelijke jeune premier uit de jaren '20, met moeite hoorbaar nu vanaf de derde rij, die elke dag stoombaden nam om zijn lijn te behouden, terwijl hij wist dat zijn hart er niet tegen kon. Elke week zag hij er grauwer uit, vervallener. Maar, volgens Minaro, duurde dit verval al twintig jaar.
Toen de repetities twee weken duurden mocht hij in haar loge of in de coulisses op haar wachten. De revue was een onontwarbaar kluwen. Om de dag veranderden de schrijvers hun tekst, de Engelse girls begrepen geen woord van wat de brullende Menassi, de regisseur, zei wanneer hun Italiaanse balletmeesteres even weg was, de decors werden uit elkaar gehaald, doorgehakt, aaneengetimmerd. Vanuit de coulisses, waar hij gewoonlijk met een der schrijvers zat, een rustige man met een paardenhoofd en bloeddoorlopen ogen, was de revue een waanzinnig ballet in de fluwelen of hardgroene lichten, de hakken van de gichelende, rennende werkers van het Ras van de Glimlach hamerden tegen de plankenvloer als dolle spechten op de maat van Menassi's orders. ‘Bologna’, riep Menassi door een papieren hoorn. De schrijver liet zich naast Edward op de vloer zakken, dook achter een stuk decor en hurkte er hijgend. ‘Ik ben er niet’, zei hij zacht. ‘Laat hem maar roepen. Alles moet ik toch opnieuw overschrijven.’
‘Waarom?’
‘Wanneer Sabina Corra komt binnen een week, moet zij een verrot slechte rol voor haar vinden. Dan kan zij tieren en schreeuwen en zich gedurende de repetities alleen op die rol concentreren. Zij moet het gevoel hebben dat men haar boycot, dan reageert zij goed, werkt ze hard. Alleen ik ben de zak, want ik mag een splinternieuwe rol voor haar bedenken.’
Jià op het toneel moest nogmaals een wals met de oude Biccorà hernemen. Haar rode zijden mantel warrelde, haar zwartgewafelde benen in de netkousen sloegen uit en toen was het over. Biccorà gromde. Zij draaide veel te vlug, legde hij haar uit, het publiek zag de uitdrukking op zijn gezicht
| |
| |
niet dat de weemoed over zijn verloren jeugd moest uitdrukken nu hij nog éénmaal, voor de laatste maal, deze wals danste.
‘Ik vind het leuk als wij vlug dansen’, zei het meisje. Toen de oude verdween, zei Edward: ‘Pas op, anders begeeft zijn hart nog midden de vertoning.’
‘Het is zijn droom. Hij zou het heerlijk vinden’, zei Bologna.
‘Je mag hem toch niet laten vallen dan’, snerpte Minaro.
‘Neen’, zei Jià schor. Zij rookte te veel. Hij herinnerde zich dat Violet het haar altijd heftig verweten had en hoe Jià het toen soms weken naliet. Nu niet meer.
De Engelse meisjes kwamen voorbij, gelijke, lange kinderen uit een kostschool, waarvan de uitgelatenheid, de rauwe grappen nette, afgebakende grenzen eisten.
Toen Sabina Corra kwam had zij hooglopende ruzies met de regisseur en hoewel zij beiden wisten dat deze ruzies pantomimes waren, een vooruit te zien programma volgden, leefden zij zich uit in scheldpartijen van een ongewone intensiteit. Sabina Corra, de magere benen gespreid, handen in de heupen, haar sterk masker één misprijzende vulgariteit, bracht obsceniteiten uit van een volkse opgewektheid, die insloegen bij de machinisten en de figuranten. Menassi, opgezette uil met sterkgebogen brilleglazen op, zette een schreistem op, eindigde onveranderlijk met te dreigen dat, indien zij zich niet naar zijn richtlijnen plooide, hij onmiddellijk het theater verlaten zou. Moeizaam en al te opzettelijk traag wurmde hij zich dan in zijn jas.
‘Vai, vai!’ huilde Sabina Corra en afgesproken correct, draaide hij zich om. Neen, hij ging niet! Hij was de regisseur, hij gaf de bevelen! Hij ging als hij wilde! Wanneer dan uit de coulisses of uit de zaal een anoniem geproest opging, deelde Menassi nijdig boetes uit.
Jià kreeg er dikwijls, maar Sabina Corra deed ze altijd van het register schrappen.
| |
13
Wanneer zij zich niet controleerde - en waarom zou zij het doen, hier in het theater, deze gedwongen huiselijk- | |
| |
heid - had Sabina Corra een uitgezet lichaam, het Romeins figuur dat Jià, hoe mager zij ook was, eveneens liet vermoeden: smalle schouders, een smalle taille, die ineens wegsprong, en heupen, billen en dijen vrijliet als een volle kruik gesteund op sterke benen. Sabina Corra liep als een zeeman, riep de grofste woorden, maar het was een gebonden spel, zij was al te bewust van haar volkse nonchalance. Was zij mooi? Edward wist het niet. Het lange gezicht met de blinkende dierlijke ogen, de intelligente lach bereikte mannen en vrouwen als een doorlopende uitnodiging, die een naam, een zin zocht. Zij lokte. En wat verder gebeurde met de wezens in haar handen, tussen haar knieën, was waarschijnlijk geen dringend en traag ondermijnen maar het heftig kloven van fijn hout. Hij lachte. ‘Zij is een houthakker’, zei hij tot Bologna, die het niet begreep, maar geen uitleg vroeg. Bijna verlegen prevelde: ‘Je vriendinnetje krijgt een nieuwe scène. Neem het mij vooral niet kwalijk.’
Een assistent kwam voorbij, had rode ballonnetjes als een gestileerde, opgeblazen bloemenruiker in de hand, hij knipoogde naar Edward en Bologna.
‘Ik ben verplicht geweest’, zei de lange schrijver. ‘Menassi belde mij om drie uur vannacht en ik moest meteen naar zijn villa rijden, als ik het goed begrepen heb. Wie denkt hij dat ik ben? Een van zijn telegrambestellers?’
Jià op het toneel moest over en weer lopen, met een overdreven heupwiegen.
‘Zij weet nergens van’, zei Bologna.
Biccorà, geplooid en sluipend als de boze wolf in tekenfilms, volgde Jià op de voet. Het meisje moest zich plots omdraaien en ‘O’ roepen. ‘O’, riep Jiá.
‘Goed’. Menassi wenkte de assistent, trok toen Jià's truitje naar omhoog en de assistent schoof er twee ballonnen in. Het meisje's gespannen gezicht, de mond een scherpe, neergedrukte plooi zocht naar Edward; hij leunde achterover tegen een platte, kartonnen boom.
Zij schudde haar hoofd, liep toen opnieuw heupwiegend; de wanstaltige ballen die vanuit haar sleutelbeen schenen te groeien, hadden een onafhankelijke, gruwelijke beweging, zij droeg de trilling mee als een weerbarstig elephantiasisgedeelte. ‘Vooruit.’ Biccorà botste tegen haar aan, had de
| |
| |
hand geheven en een der ballonnen sprong met een opgewekt klapje, dat het meisje gekwetst opspringen deed. Zij riep ‘O’ zoals vereist maar te hoog, zij greep haar rechterborst vast die er niet meer was opeens, overmeesterd door de eenzame, nutteloze zwelling links. Biccorà schrok overdadig met zijn gezicht naar het publiek en kwam terug, de wolfrover, hij zong een vlugge strofe, zijn begerige hand hief zich en prikte opnieuw; omdat Jià het voorzien had en de ballon beschermend vasthield, begaf deze in een grove zucht. Jià stond verminkt en glad, alsof zij geamputeerd was, en de plots allernoodzakelijkste organen haar ontbraken. ‘Ik doe het niet’, zei zij.
‘Wat!’ schreeuwde Menassi. ‘En wat doet u dan wel in deze revue, als ik het u mag vragen. Wij betalen u vijfmaal te veel voor wat u doet, weet u dat wel, signorina!’
Sabina Corra kwam berekend traag naar voren, zij streelde haar heupen, gooide een klis van haar voorhoofd. ‘Waarom niet, Jià?’
‘Neen’, zei Jià. Zij liep recht naar de kartonnen boom, waar zij Edward vond. Zij huilde.
‘Hier’, riep Menassi.
‘Neen’, schreeuwde Jià terug naar de onzichtbare.
‘Duizend lire boete. Nogmaals, signorina, wil u hierheen komen.’
Bologna streelde over Jià's haar. ‘Als zij niet gaat krijgt zij elke minuut duizend lire meer. Ofwel verbreken zij haar contract.’
Het mager gezicht was aangetast, in de schmink zaten haar tranen als glycerinedruppels. ‘Je moet terug’, zei Edward.
‘Jij ook al’, zei het meisje. Edward had het ogenblik willen schrappen, dat naakt ogenblik dat hen zo snel tegenover elkaar had gezet, hij had het willen verbeteren, soepeler, aannemelijker maken, misschien zeggen dat het geen zin had de getergde Menassi op dit ogenblik te weerstaan; hij wist dat zij het niet aanvaarden kon, hij zei: ‘Willen wij naar huis gaan?’
Zij knipperde afwisselend met haar linker- en met haar rechteroog om de tranen gelijk te verdelen, weg te drukken, snoof en trad weer in het groene licht.
Het herbegon en Sabina Corra hield Jià vast toen er dit- | |
| |
maal ook twee ballonnetjes onder haar rok moesten geplaatst worden. Jià moest er haar riem voor losdoen; de welving van de vier ballonnen maakte haar lichaam breed, te wijd voor het verbeten mager gezicht dat zwijgend zijn tranen liet lopen.
‘Zij wordt er niet mooier op’, zei Bologna.
‘Neen’, zei Edward bevend.
‘De ballonnen zijn te klein’, riep Menassi en keek door spleetogen, om het effect te zien. ‘Ik moet ook oppassen met mijn veiligheidsspeld, meneer Menassi’, zei de kuchende Biccorà, ‘ik wil, in het vuur van het spel, toch...’
‘Herbeginnen, Signorina...’
De draaiing, de botsing, het ijle kreetje: ‘O’, de groteske verbazing van de wolf. Jià bleef staan, mak. Toen zei Sabina Corra: ‘Neen, Menassi, ik geloof toch dat je hiervoor beter een andere figurante kan nemen.’
‘Hoor je’, zei Bologna, ‘alle vrouwen in de revue behalve zijzelf, zijn figuranten, nooit zal zij een andere vrouw anders noemen. Dit houdt zij nu al heel haar leven vol.’
‘Zo hoort het zeker’, zei Edward.
‘Sabina mia, je hebt gelijk’. Menassi liet een nieuw meisje halen.
Op weg naar huis huilde Jià niet meer. In de kamer hing er stilte. ‘Ik ga naar de bioscoop’, zei hij. Zij lag op haar buik op het bed, het droge, witte gezicht plette zich tegen het hoofdkussen. ‘Tot straks’, zei hij tegen het onbeweeglijk meisje.
| |
14
De Engelse meisjes dansten de ‘Droom van een Jongeling’. Leffie lag halfnaakt. De nimfen, zwenkend, trippelend, hoorden bij hem, hun dans was onbepaald, zonder zenuw. Alleen Lee, de eerste danseres, danste in een krampachtig hortend rhythme dat haar scherpe, vooruitstekende ribben niet konden bijhouden, leek het. Een bacchante, losgelaten en wild tegen een te koele, te gladde achtergrond van vertraagde girls, lag zij tegen Leffie' bezwete torso en zij zonken samen.
‘Bravo’, zei Menassi. ‘Nog eenmaal.’
| |
| |
‘Wij geraken nooit klaar’, zei Minaro, gespannen in zijn flesgroen Brighella-pak. Hij veegde met een groot gemonogrammeerde zijden zakdoek zijn kale hoofd af. Het was de laatste week der repetities en Jià had bijna niets te doen in de revue, hier en daar trad zij even op in een sketch, danste een paar maal, en kwam buigend groeten op de passarella op het einde. Zij was ontevreden. De splitsing die Edward nieuwsgierig had gevolgd in het begin toen zij een vederlicht, onwerkelijk wezen in netkousen, met grote, blauwomrande hertenogen geworden was en zich scheidde overduidelijk van het norse, onbevredigde meisje met de Bonaparteharen 's avonds heel laat in de kamer, had zich langzaam opgeheven. In onvoldaanheid groeiden de gekleurde, onaantastbare en het bedwongen, Romeinse kind samen. Hij poogde ook niet meer haar te naderen. Zij spraken weinig, raakten elkaar niet aan. Hij bracht uren door bij haar kapper of haar naaister. In het begin had hij haar op de weg daarheen ongezien gevolgd, buiten gewacht, zij was elke keer recht naar de kamer weergekeerd, hij stond er met een lauw, lam nijdig gevoel.
‘Toch heeft Bologna van ons allemaal nog het mooiste leven. Zweet Bologna ooit? Heb jij Bologna ooit zien zweten, Edward? Ik niet’, zei Minaro schamper.
‘Jij zweet te veel’, zei Edward.
‘Geef toe, Bologna, wat moet jij doen, behalve hier en daar en dan nog op aanwijzing van Sabina of van Menassi een paar lijntjes schrijven, die, geef toe, iedereen kan vinden in de moppenblaadjes.’
De lange schrijver knikte. ‘Waaraan herkent men de goede revue-schrijver, denk je?’
‘Aan de auto van zijn agent.’
‘Hieraan’, zei Bologna en stak zijn middelvinger in de lucht, bevoelde een eeltbult, waar waarschijnlijk de pen tegen de vinger wreef. ‘Aan de bult.’ Hij staarde log naar het toneel waar Lucia, de tweede soubrette, een liedje zong over diamanten, de beste vrienden van een meisje, terwijl zij haar buik rolde, haar benen spreidde en deinde, met haar behandschoende hand haar enorme zwarte strohoed beplukkend.
‘Bezie dat. In Godsnaam.’ Minaro gleed weg, stond toen
| |
| |
achter Lucy met de handen in de heupen, wiegde als een zeer reële schaduw met haar mee; Sabina Corra die in de coulisses stond en Jiá bij de hand hield, kirde. Lucia stampte woedend tegen de plankenvloer en Menassi jaagde de kale dwerg weg met een boete.
Edward liep naar het ijzeren trapje, tussen de geur van de schmink en van de vrouwen naar Jià's loge. Hij zat er, zag zich in de bevlekte spiegel. ‘Ik wilde dat zij mij ergens op een plotse, schokkende manier ontrouw was.’ Het was gemakkelijker langs de negatieve kant te beginnen tornen aan het onzeker, veranderlijk touwwerk dat hen beiden bond. Negatief was bijvoorbeeld het geld. Van Jià nam hij het zonder scrupules en zonder blijheid aan. O, hoe had hij de traveller-checks van Carla verrukt aangezien, hoe had hij, naast grimmige grapjes over haar echtgenoot haar, de sportieve, gekwetst met de aangedikte gretigheid waarmee hij de briefjes van tienduizend oprolde en in zijn borstzakje stopte! Bij Jià was er, op dit gebied zoals op de andere, eerder een onwennigheid, heel even storend in de laag onverschilligheid, koelte die hij zag vormen. Die hij bestrijden kon, hij voelde het. De bruine jongeman in de spiegel had een bang glimlachje. Ik ben tot veel in staat, dacht hij, ik word door veel vervuld, maar ik weer alles af. Waarom? Een roodharig klein meisje met vlechten en een mand onder de arm duwde de deur open. Zij stond tegen de schminktafel en zette zich toen neer. ‘Wie ben jij?’ vroeg hij.
‘De deur stond open, en het is zo koud op de gang.’
‘Hoe heet je, Roodkapje?’
Stroef wrong zij aan een tinnen kruisje dat om haar hals hing. ‘Ik ben de cameriere van la signora Lucia. Margherita Canale.’
‘Heb je honger?’ Toen zij knikte gaf hij haar vijfhonderd lire en zond haar om sandwiches. Zij kwam terug met chocolade en roomtaartjes. Zij verdeelde alles heel ernstig en zij aten. Zij moest Lucia elke avond komen afhalen, vertelde zij trots. Maar soms waren er Mijnheren in de loge. Dan moest zij buiten op de gang wachten.
‘En wie is er nu?’
‘Een man met een groene hoed. Hij heeft vier auto's’, riep zij triomfantelijk.
| |
| |
‘Hoe weet je het?’.
‘Dat zeg ik niet.’
‘Ook niet aan mij?’
‘Neen.’ En alsof hij een van haar bedreigde gebieden naderde, boog zij en ging naar de deur, keek bij de deuropening nog even om, ‘Ciao’, zei zij treurig en verdween.
Een ratje, waarop Jià als kind waarschijnlijk geleken had. De tijd gaat snel, gebruik hem wel, zei hij in de spiegel.
| |
15
Het masker was geschokt, Jià duwde aan haar krijtwit gezicht, betastte het. Zij hield zich in, zij wist dat zij lelijk werd als zij huilde. En zich opnieuw zou moeten schminken. Vroeger - en het vroeger nam onoverzienbare afmetingen - was zij zelfzekerder, moediger geweest. ‘Er is niets aan te doen.’
Hij herhaalde het.
‘Maar een contract is een contract. Zij kùnnen mij dit niet lappen.’
‘Je zou misschien oom Turi kunnen raadplegen.’
‘Ik heb hem opgebeld, maar hij was er niet, zei de meid. Hij is jaloers op jou. Zo lang jij bij mij blijft, steekt hij geen poot meer uit.’
‘Zal ik dan maar verdwijnen?’
‘Neen’, zei zij onmiddellijk. ‘Ik laat mij door de kerel geen les lezen.’
‘Bravo’, zei hij. (Bravo, niet voor de liefde, maar voor de nijd, de koppigheid.)
Zij vloekte. Op het onverwachts had de administratie besloten dat zij te veel verdiende voor wat zij in de revue uitvoerde, en had haar loon met de helft verminderd. Daar zat Menassi achter. Wie ook meer dan vijf boetes kreeg kon zonder verdere formaliteiten eruit gezet worden.
‘Voor mij ligt het aan Sabina’, zei Minaro, ‘ik vroeg haar namelijk: Hoe vind je Jià? “Ik heb geen tijd om mij met de figuratie bezig te houden”, antwoordde zij en stak haar o, zo delicate neus uit Trastevere in de lucht. Maar één ding kan ik je wel zeggen, zei ze, die Jià is zo lomp als een koe.’
| |
| |
‘Niet waar’, riep Jià, ‘dat heeft zij niet gezegd’.
‘Neen, ik heb mij vergist. Dat van die koe heeft zij niet gezegd. Maar wel dat je lomp was.’
Jià trok haar blouse verder open, liep op onwennige, hoge hakken naar de Pigalle scène, naar de javamelodie die haar pluimen verloren had en op een Napolitaans wiegelied leek.
‘Allora, andiamo’, zei zij tegen een besnorde figurant met een geruite pet.
‘Luider’, zei Menassi's stem in de zaal.
‘De oude heeft gisteren de politie op zijn dak gehad’, zei Minaro. ‘Een telegrambesteller heeft een klacht ingediend.’
‘Alsof de politie er ooit op ingaat, wanneer het iemand als Menassi betreft’, zei Bologna.
Leffie's mooi jongensgezicht, dat in een witte sjaal gedoken zat, trilde, zijn neus bewoog als die van een konijn. ‘Het is een schande. Niet dat ik telegrambestellers nodig heb, maar het is toch een aanslag op ons privé-leven. En wij hebben het al zo moeilijk.’
Minaro en Leffie legden het uit aan Edward, zij praatten graag over hun verdoemd leven. Menassi zoals zovele anderen adresseerde aan zich zelf telegrammen die 's nachts op zijn adres aankwamen, gebracht door jonge bestellers.
‘Dan zoek je naar kleingeld.’ Minaro zocht krampachtig zijn zakken af. ‘Je vindt niets, je zegt de jongen binnen te komen, je kijkt vlug het telegram in. O, roep je uit, Madonna, la mia povera, cara mamma, aie, aie.’ Minaro nam Leffie's hand, die haar aarzelend in het weke, vuile klauwtje liet. ‘Ik ben alleen op de wereld’, begin je te schreien, ‘niemand heb ik meer...’. Dan schenk je een likeurtje in, en de besteller troost. Soms afdoende. Tegen een fooi. Of een tarief.’
‘Je moest het eens proberen, Edward’, grijnsde Bologna.
‘Als Jià er niet is’, zei Minaro.
‘Dan kan je mij veel beter opbellen’, lachte Leffie.
In de zaal klonk de opgerispte, schrille stem van de vervolgde Menassi. ‘Herbeginnen’, en Jià zei: ‘Allora, andiamo?’
Toen hoorden zij Menassi maar heel vaag meer. ‘Hij loopt in het theater rond. Hij doet het altijd als hij boos is.’
‘Of bang.’
| |
| |
‘Herbeginnen.’ Maar voor de stem uit de galerijen haar galm beëindigd had, riep Jià even hard, maar scherper en wilder: ‘Allora, andiamo? Allora, andiamo, Allora, andiamo? Allora, andiamo, carogna!’
‘Capucci, teken op. Tweeduizend lire boete!’
‘Ja’, gilde Jià, ‘die je aan mij moet betalen wegens onbeschoftheid!’
Het was stil ineens en zij hoorden allen het gehijg van de man die naderde, bebrild en log tussen de girls schoof, zijn wijsvinger puntte. ‘U gaat eruit.’
‘Ik zal het aan Sabina zeggen.’
‘Zeg alles’, riep de regisseur, hij rukte zijn hemd open, molenwiekte. ‘Zeg alles. Jullie allemaal, zegt alles wat jullie weten. Het kan mij niet schelen, weten jullie dat!’ Hij draaide woest over en weer, zijn bril hing scheef.
Toen Jià langs hem vluchtte, wilde Edward haar opvangen, maar zij snauwde hem toe: ‘Laat mij gerust’, zij liep de ijzeren draaitrap op, die naar Sabina Corra's loge leidde.
(Wordt voortgezet)
HUGO CLAUS
|
|