| |
| |
| |
Vlaams literair minderwaardigheidsgevoel
In grote cultuurlanden is de intellectueel fier de literatuur van zijn eigen land grondig te kennen en verder kennis te nemen van het beste buitenlands werk dat hem in zijn eigen taal wordt aangeboden. Het komt niet in hem op er mee te pronken dat hij literatuur liefst in een vreemde taal leest of beter op de hoogte is van een buitenlandse letterkunde dan van de zijne. Hij vergelijkt zijn nationale letteren niet met andere en àls hij het bij uitzondering toch eens doet, is het om zijn nationaal superioriteitsgevoel te affirmeren.
Deze zelftevredenheid komt niet voort uit de uitgestrektheid van het land, zoals men voor de voet zegt, ook niet uit de aanzienlijkheid van het bevolkingscijfer, maar gewoon uit de menselijke natuur. Als wij, Belgen, nochtans weinig talrijk en wonend in een klein land, onszelven vergelijken met de Fransen, Engelsen, Duitsers, Hollanders, zien wij dat die volkeren onbetwistbaar grote kwaliteiten hebben, maar op de keper beschouwd tenslotte toch geen Belgen waard zijn. Vergelijken wij de Belgen onder elkaar, dan is het opvallend dat België eigenlijk Vlaanderen is, de Walen bestaan ternauwernood. In Vlaanderen is Antwerpen in elk opzicht superieur. Een der schoonste sieraden van deze stad is mijn gezin en als ik mij met mijn gezinsleden vergelijk, zie ik, ondanks al mijn genegenheid voor ieder van hen, zeer duidelijk dat ik, objectief gesproken, voor niemand moet onderdoen.
De zelfoverschatting te goeder trouw is eigen aan elke gemeenschap, elk individu. Haar basis is onwetendheid. Men
| |
| |
vergelijkt zichzelf als gemeenschap of enkeling met een communauteit of individu die men minder goed kent en zonder enige bewuste vooringenomenheid valt het rechtschapen oordeel uit zoals men het wenst.
De goede trouw van dat chauvinisme blijkt uit de gereedheid waarmee het wordt opgegeven. Het is een welbekend en voor alle strevers naar wereldburgerschap hoopgevend verschijnsel, dat de overgrote meerderheid van hen die hun land of gemeenschap verlaten, vroeg of laat hun nieuwe omgeving verkiezen boven die van hun herkomst. Zelfs in onze kolonie ontmoet men veel meer ingewekenen die niet meer in hun vaderland zouden willen wonen, dan lijders aan heimwee. Het is opvallend dat zij er juist waarderen wat hen vroeger afstootte. De koloniaal noemt de eenzaamheid van de brousse ruimte en vrijheid. De Vlaming in Holland houdt van de netheid, correctheid en tucht die hij vroeger droogstoppelstijfheid noemde. De Hollander in Vlaanderen is vertederd door de gemoedelijkheid die hij vroeger haatte als slordigheid en lichtzinnigheid.
Wanneer een klein volk als het Vlaamse, ingesloten tussen de drie grote West-Europese cultuurgebieden, geestelijk volwassen wordt, kan het niet anders dan zich dag voor dag spiegelen aan die grote volkeren, wier taal het leren moet in de scholen en waarmee het voortdurend in rechtstreeks contact leeft. Onze culturele mondigwording viel samen met twee wereldoorlogen, die de buurvolkeren op onze bodem zelf hebben dooreengemengd en het contact met hen verinnigd.
Het spreekt vanzelf dat er voor ons een grote nederigheid moest uit voortvloeien, een soort cultureel minderwaardigheidsgevoel, waarvoor wij door onze cohabitatie met Francophonen uiterst vatbaar zijn. Terwijl onze buren fier zijn alleen hun eigen letterkunde te kennen en hoog te schatten, krijgen wij van langsom meer intellectuelen die zich schamen hun eigen schrijvers te lezen en luid verklaren dat zij slechts Engelsen, Amerikanen, Fransen lezen in het Engels of Frans. Terwijl onze buren hun geschriften nooit met buitenlandse vergelijken, tenzij om ze beter te vinden, doen onze intellectuelen niets anders en vinden een bitter behagen in het beklemtonen van ons tekort.
| |
| |
Indien ik mij tegen dit toenemend en vooral sedert de bevrijding zeer verscherpt verschijnsel kantte, zou ik lijnrecht in tegenspraak komen met ganse stapels journalistieke bijdragen, die ik week voor week jaren lang heb geschreven tegen de Vlaamse zelfgenoegzaamheid en vóór het aanleggen van Europese maatstaven. Ik zal het zeker niet doen. Altijd zal ons het gevaar van dorperige zelfoverschatting blijven bedreigen, altijd zullen wij onszelven moeten meten met buitenlandse maten, veel geestelijk voedsel uit het buitenland blijven betrekken.
Maar een letterkunde heeft ook een klimaat nodig. Een Vlaamse intellectuele stand, overtuigd dat de Vlaamse literatuur voor een echte intellectueel die Frans en Engels leest, niet de moeite van het lezen waard is, zou dat klimaat verstoren op een ogenblik waarop onze letterkunde zich schijnt op te maken om haar volle vlucht te nemen.
De buitenlandse literaturen grondig kennen en naar waarde bewonderen is niet onverenigbaar met een oprechte waardering voor de Vlaamse letterkunde.
Ongeacht hoe de vergelijking uitvalt, alleen reeds door ze te maken verzwakt men zijn positie tegenover de buitenlander die ze niet maakt. Men stelt zich op het standpunt van de mededinging, terwijl de buitenlander dat van de alleenheerschappij inneemt. Komt daarbij dat elke vergelijking ten nadele van het vergelekene uitvalt, zelfs wanneer het slotoordeel zich keert tegen datgene waarmee men vergelijkt. Het Lam Gods is in zichzelf compleet, de Nachtwacht ook. Hang ze naast elkaar en gij wordt u bewust, niet van wat zij missen, want zij missen niets, maar van wat zij beiden niet hebben. Guido Gezelle en Karel Van de Woestijne zijn compleet. Lees een voor een, maar om de beurt, van ieder tien gedichten en er komt een ernstige storing in uw verschuldigde bewondering, alhoewel de vergelijking geen enkel tekort aanwijst doch slechts een andersheid. Verkiest gij ten slotte het Lam Gods boven de Nachtwacht, Van de Woestijne boven Gezelle of andersom, dan heeft de vergelijking de meerwaarde van die werken en tegelijk toch hun beperkt- | |
| |
heid bewezen, een onvolkomenheid waarvan gij u zonder de vergelijking niet bewust zoudt geworden zijn.
Wat reeds zo evident is voor afzonderlijke, onbetwistbare artistieke figuren, geldt natuurlijk in veel groter mate voor het complexe geheel van een nationale letterkunde.
Elke literatuur zonder één uitzondering, ook de grootste en rijkste, ziet bij confrontatie met andere wat zij mist en wat zij niet bezit. Frankrijk en Duitsland hebben geen Shakespeare, Duitsland en Engeland geen Molière, Frankrijk en Engeland geen Goethe. Chronologisch naast elkaar gelegd, vertonen zij perioden waarin zij om de beurt bij de twee anderen ten achter staan. Elk van de drie staat in bepaalde genres aan de spits en in andere in de minderheid. Alle drie bezitten zij een benijdenswaardig hoofdkenmerk: de Franse luciditeit, de Duitse bewogenheid, de Engelse realiteitszin, hoofdkenmerk dat hen bij onderlinge vergelijking geheel naar voren brengt of ver achteruit zet. Welk onrecht zou bij voorbeeld de Duitser zijn cultureel bezit niet aandoen indien hij zou constateren dat Faust toch maar niets heeft van de glasheldere schittering van Candide. Wat een literatuur bezit kan haar rijk maken, zonder dat datgene wat zij niet bezit haar arm maakt. In plaats van Shakespeare hebben de Fransen Molière, Racine en Corneille. Zij maken Shakespeare niet overbodig. Er is voor William plaats in de Franse letterkunde. Hij zou voor haar van de eerste letter tot de laatste zuiver aanwinst zijn. En toch kan niemand zeggen dat zij een leemte genaamd Shakespeare vertoont. Meer nog, er zijn hoedanigheden die elkander uitsluiten zoals droefheid en blijdschap. Daarin zit o.a. de manifeste onrechtvaardigheid van de beruchte vergelijking die uitloopt op het betreuren dat de Latijnse letteren de zogenaamde diepte missen van de Germaanse, wat eenvoudig neerkomt op het licht verwijten dat het niet donker is.
Nemen we dan de Franse, Duitse en Engelse letterkunde tezamen en vergelijken we ze met kleinere literaturen, dan valt onmiddellijk op dat zij geen Andersen, geen Ibsen en geen Strindberg, geen Tolstoi en geen Dostoievski hebben, geen Cervantes en geen Unamuno. Ook geen Gezelle en geen Timmermans. Dat wijst niet op enig tekort van die drie grote literaturen, ook niet op het axioma dat we kennen van
| |
| |
de oude Romeinen: omnis comparatio claudicat. Het wijst vooral op de intrinsieke onrechtvaardigheid die in elke vergelijking schuil gaat. Het verbiedt niet vergelijkingen te maken, maar het waarschuwt ze goed te interpreteren.
Andersen, Ibsen, Strindberg, Tolstoi, Dostoievski, Cervantes de Unamuno, Gezelle en Timmermans behoren tot de Deense, Noorse, Zweedse, Russische, Spaanse en Vlaamse literatuur. Op een bepaald ogenblik hebben deze voor Europa op tweede en derde plan gelegen letteren dus een figuur naar voor gebracht die er nog niet was gezien. Zij hebben ondanks de gedurende verscheidene eeuwen intens volgehouden literaire inspanning van honderd twintig millioen Fransen, Engelsen en Duitsers, die de hoogst ontwikkelde volkeren onzer wereld zijn, het letterkundig patrimonium van het blanke ras met iets nieuws van waarde kunnen verrijken. Hun intellectuele landgenoten die het geheel van de literatuur waarin zij thuis horen, zouden zien als provincialistisch geschrijvel waarin toevallig één Europese figuur valt te onderscheiden, zouden hun land onrecht aandoen. Een groot schrijversfiguur staat zelden of nooit alleen. Zij is ofwel de top van een pyramide van auteurs, ofwel het hoofd van een soort school die zich rond haar vormt, ofwel een peilaangeefster. Als men bedenkt dat er meer talent nodig is om in Kopenhagen, Oslo, Jasnaya Polnyana of Lier door Europa te worden opgemerkt dan wel in Parijs, Londen of Berlijn, mag men vertrouwen dat rond een groot schrijver in een kleine literatuur meer dan een op Europees peil staat die er niet voor aangezien wordt. Dit vertrouwen wordt buitengewoon sterk als men vertalingen, ons aangeboden onder grote namen, vergelijkt met goed werk van eigen bodem.
Men moet dus goed onderscheid maken tussen Europees peil en Europese bekendheid, twee begrippen die elkaar alles behalve dekken. Om dat onderscheid goed te maken moet men het eerst en vooral kùnnen maken. Wie b.v. denkt dat het onderwerp enig uitstaans heeft met het peil, dat een stadsroman op Europees peil staat en een dorpsroman niet, dat het peil van een boek stijgt naar gelang de figuren meer cosmopoliet zijn, de problemen meer internationaal of intellectualistisch, die kan het zeer zeker niet, want hij verwart peil met genre of aard.
| |
| |
Het verschil tussen Europees peil en Europese bekendheid ziet men duidelijk aan de namen uit kleinere literaturen, die Europese betekenis kregen. Andersen, Ibsen, Tolstoi, Dostoievski, het zijn figuren die door hun oorspronkelijkheid of omvang al wat in hun tijd in West-Europa schreef wijd overtroffen. Op Europees peil staan Mauriac, Duhamel, Somerset, Maugham. Ibsen, Tolstoi, Dostoievski staan er boven. Een Noorse Mauriac, een Deense Somerset Maugham dringen niet tot Europa door.
Maar een nationale letterkunde is niet alleen waard wat zij waard is voor West-Europa. Wat betekent Willem Klooos voor West-Europa? Niets. Wat betekent Willem Kloos in West-Europa? Veel! Willem Kloos heeft enkele blijvende gedichten geschreven die onvertaalbaar zijn en dus geen waarde hebben voor iemand die geen Nederlands kent. Wat Willem Kloos over de Nederlandse literatuur heeft geschreven, is noch door het behandeld onderwerp, noch door de wijze van behandeling voor Europa van belang. Maar Willem Kloos is gedurende een halve eeuw in Nederland de profeet geweest van een West-Europese aesthetica, die het geestesleven heeft beheerst van Moskou tot Rome en Madrid en die een der grote perioden uit de wereldliteratuur heeft geïnspireerd. Hem zien als een revolutionnair in een klein land dat in de wereld amper meetelt, is hem grotelijks te kort doen. Hij was op Nederlands plan in de volle zin een Europese figuur, een vernietiger van het provincialisme, een heraut van wereldstrevingen. De Nederlandse intellectueel van zijn dagen, die hem over het hoofd zou hebben gezien omdat hij bij buitenlandse essayisten van groter formaat beter kon lezen wat Kloos voorhield, zou niet hebben geweten welke vorm de Europese literaire idealen van toen in zijn eigen land moesten aannemen.
Een nationale letterkunde drukt daarbij de culturele toestand en betrachting uit van de gemeenschap waarvoor zij schrijft. Zij vervult daardoor in het haar toebedeeld terrein van Europa een waarlijk Europese taak. Een Vlaamse intellectueel met minderwaardigheidsgevoel die daarvoor geen aandacht heeft, schiet te kort juist in datgene wat hij zich door die veronachtzaming meent te tonen: Europeër. Hoezeer hij zich ook inbeeldt ontgroeid te zijn aan zijn omgeving,
| |
| |
zijn problemen stellen zich in de verhoudingen van zijn land, zijn affecten zijn gebonden aan de dingen rondom hem, zijn werk en invloed zijn begrensd door zijn volk en land. Alleen zijn eigen literatuur openbaart ze hem zoals hij ze werkelijk ziet en aanvoelt. Uitsluitend vreemde literatuur, hoeveel beter ook, vervreemdt, verarmt hem op de lange duur en maakt hem onvruchtbaar door een geheimzinnige geestelijke avitaminose: gemis aan contact met de hem onmiddellijk omringende realiteit.
Laat ik het voor alle duidelijkheid in mijn besluit nog eens herhalen. De belangstelling van de Vlaamse intellectueel voor de wereldletterkunde mag niet verminderen. Het gebruik van wereldmaten voor alle metingen van onze cultuur moet intensief worden voortgezet. Het spook van de Vlaamse zelfvoldaanheid moet dag voor dag verdreven worden. Maar als wij onze belangstelling uitsluitend aan het buitenland geven, als wij deze niet levendig houden voor wat hier wordt verricht, zal het zich vergapen aan het buitenland precies dezelfde gevolgen hebben als het niet er naar kijken. Zoals de verfransing van de Vlaamse leidende stand ons volk deed vervallen, zou een exclusivistische internationalisatie van onze ontwikkelden onze literatuur doen verdorren.
GERARD WALSCHAP
|
|