| |
| |
| |
Zoek de mens
Afrekening met mijn zakboekje
Weerwolverij. - De onzalige of zegenrijke gevolgen van de opvoeding zijn bekend. Veel geschiedenis wordt er, zoniet aanvaardbaar, dan toch verklaarbaar door. Het zal wel geen toeval zijn dat Rome werd grootgebracht door twee wolfskinderen, door twee vondelingen van mensenkinderen, gezoogd door een wolvin. Ik denk natuurlijk alleen aan het Rome der Romeinen; het andere... heeft een andere geschiedenis! Naast hun wreedheid bezaten die Romeinen echter ook zelfkennis. Getuige hun zegswijs: homo homini lupus. Tenzij men dat inzicht cynisme mocht vinden, die wrede vorm der verstandelijkheid.
Amour, amour...
De liefde is een babels woord,
een toren van begripsverwarring,
waar 't een het andere vermoordt:
de kindermin, het schoolgescharrel,
de Plato-droom van vis + vis,
het vlees × vlees der Venuszonde,
en Gods Liefde nog toe!... Geen wonder,
dat hààt intussen heerser is!
Pluk de bloem. - Ik zag een overgevoelig iemand aarzelen om een bloem te plukken. Nee, zei hij neerslachtig en trok zijn hand terug, ik vermink niet graag leven. - Ik geloof, waagde ik, dat u fout redeneert, en het verdrietige daarmee is, dat tot ons gevoel er onder kan lijden. Zeg mij eerlijk, nu u uw hand terug hebt getrokken, is ook uw liefde voor die bloem niet wat verkoeld? - Ja, bekende hij mij vrij verrast en spijtig. Maar, helaas, ik zie het verkeerde van mijn redenering niet in. - Toch wel, wedervoer ik: u wilt het
| |
| |
leven sparen, niet krenken, waarom beledigt u het dan? Zie deze bloem als iets dat u geboden wordt, waarom weigert u die zoen der natuur? Ik geloof dat veel sombers dat wij, over- en nog altijd niet uit-beschaafden, om ons heen zien, zou verdwijnen indien we de hele natuur als zulk een beminnelijke ruilhandel konden begrijpen en opnieuw voelen. Wat dunkt u?...
Mijn vriend heeft lachend de bloem in zijn knoopsgat gestoken.
Scaramouche
Die in het sterbeeld leeft van maagd en vis -
o Goethe! meester magisch-realist -
verzucht soms naar de poesjkiniaanse tijden,
toen in salons de schonen nog bezwijmden,
het hart doorstoken door een epigram,
die mouche van de edelman!
Littérature morte. - Alle kunst is dramatiek. Er is een conflict nodig om beweging, leven te verkrijgen, beweging van kleuren, conflict van licht en schaduw, leven van vormen in de plastische kunsten, spanning, verwikkeling in de verhalende kunsten: toneel, film, literatuur. Dat is waar tot voor het spel, die eenvoudigste vorm van de kunst: er moet toeval van geven, onbekend bezit, strijd van waarden zijn, of er is geen kaartspel bvb. Vandaar dat men onmogelijk van de literatuur kan eisen een gelukzalige nature morte te wezen, of zij zou niet meer van en voor stervelingen zijn. Ze kan niet bestaan buiten een gevecht tussen goed en kwaad, tussen geluk en smart.
Maar toch blijft die gelukzaligheid niet een verzuchting maar een dwingend ideaal der kunst. Het is immers ook de taak van de kunst, het conflict op te lossen. Men speelt niet goed kaart als men niet probeert te winnen. Het is geen goed schilderij dat niet in het contrast der kleuren een be-vredigende harmonie wil bereiken. Het is geen ware literatuur die bij een sorry-ending haar taak afgedaan acht. Want meer dan elke andere kunst is zij een les in levenskunst. Met rust is geen kunst mogelijk; zij moet uit onrust geboren worden, maar dat houdt wel in: om rust te brèngen.
J.D.
MET VACANTIE
De Boom
langs de fijngetakte boom:
ik ben met vuur en schroom
| |
| |
De taveerne
Franse taveerne langs de baan,
men zoekt er beschutting tegen
de haast en listen der wegen.
Wij waren op weg naar geluk,
naar lafenis, rust en zonden:
wij hebben het hier gevonden,
in de koelte van de taveerne,
mijn drank, mijn zoet vlees, mijn deerne.
De Stierenvechter
Gij wentelt, maar geen wenteling
Gij zijt om mij een nauwe kring,
Zoals een dans, een werveling,
gereed dan, dat ik in u dring,
gebonden aan eenzelfde kling,
nog nauwelijks een sterveling,
Geen stier is mij nog waard,
dat ik er mijn degen op richt
nu ik in de arena niet ontwaar
een mij toewaarts gericht aangezicht.
Stieren zoals ik ze doodde
maar geen als die ik node
vandoen heb om te slapen.
Barcelonese copla's
Hier of elders een copla,
Het gapend hart maakt overal
hetzelfde krijsend geruis.
| |
| |
Nergens is het hart thuis,
zonder dat de mond vloekt.
De zon acht en twintig graden
van in de vroege ochtend.
Ik weet in welk zweet ik baden
wilde nadat ik moe gevochten.
dansen twee onder honderd
en de honderd afgezonderd.
| |
Armoede
Ik zou het in zijn geheel willen overschrijven uit ‘De Tijdspiegel’, cultureel maandblad voor Limburg, IX, nr 10, blz. 345, maar ik moet resumeren.
Te Hasselt liepen van 1800 tot 1810 minstens vierhonderd kinderen en volwassenen barvoets. De bedelarij was zo uitgebreid dat de Hasseltse bedelaars van het gemeentebestuur een medaille kregen om ze te onderscheiden van hun Waalse concurrenten. Er waren armendokters die ieder een vast aantal gezinnen verzorgden. Sommigen stopten ze een op voorhand gedrukt recept in de handen, lieten het afgeven door hun meid, of wierpen het 's nachts door het venster van hun slaapkamer. De pharmaceutische uitgaven voor de armen betroffen honig, lijnzaad, mosterdmeel en twaalfhonderd bloedzuigers, c'est le cas de le dire. Ook wijn, jenever en cacao, maar die bleven waarschijnlijk bij de apotheker. Er staan uitgaven geboekt van 5 tot 7 frank voor armen die gekleed moesten worden, ‘zijnde gans naeks’. De arme kinderen moesten naar aparte armenscholen waarvan de meesters en meesteressen navenant werden betaald. Bij de eerste communie kregen de kinderen slecht gesneden, grove, bruine kleren die goed afstaken tegen die van de begoede communicanten.
Het is de zo gesmade machine die middelen heeft verschaft om dat physiek en moreel lijden te lenigen en het zijn de onchristelijke socialisten die het gelenigd hebben. Ik ben maar blij dat hun verwoedste tegenwerkers naar de hemel gaan, ze zullen daar 'n post pakken als de arme timmermanszoon van Nazareth er nog altijd baas is. En de achterlijken volgens dewelke weelde de kleinen
| |
| |
niet gelukkiger heeft gemaakt, moeten zich maar afvragen of het toch niet wat aangenamer is ongelukkig te zijn met kousen en schoenen aan dan barvoets.
G.W.
| |
De rechten van het dier
In een aardig boekje ‘Thoughts of my cats’ (Houghton, Boston 1954) zegt de Engelse schrijver Bruce Marshall het volgende: ‘In the 36 years I have been a Catholic I have never heard, either in England or in France, a single sentence from the pulpit against cruelty to animals.’ Hij citeert Paus Pius V die in 1586 de stierengevechten veroordeelde maar hij haalt ook een katholiek weekblad aan van onze tijd dat de thesis verdedigde, dat het stierengevecht een katholieke kunstvorm is die door ketters niet kan begrepen worden. De ervaring door Bruce Marshall opgedaan is klassiek. Deze apathie tegenover het lijden van de dieren bestaat niet alleen in de katholieke kerk: de protestantse kerken zijn al even onverschillig op dit punt. Er moet toch tussen het zinloze dierenfanatisme van de Hindoes en de schaamteloze onverschilligheid der Christenen een gulden middenweg te vinden zijn. Zij die zich, buiten elk kerkelijk verband, met dierenbescherming bezig houden, worden gewoonlijk als sentimentele kwasten en originelen beschouwd. Men verdenkt ze er van geen interesse voor de menselijke misère te gevoelen en daarom zijn hun pleidooien voor een fatsoenlijke behandeling der dieren van geen betekenis. Naar mijn gevoelen wordt het hoog tijd dat men de Rechten van het Dier zou vastleggen. Een hond of een kat de straat opjagen of verminken dat mag ieder eerbaar burger doen, een vink de ogen uitsteken is het bewijs dat de dader van mooie vogelzang houdt, hanen elkaar laten vermoorden is een sport. We zijn al zó beschaafd dat we de gans niet meer rijden, maar we zijn nog steeds grote jagers voor de Heer wanneer ze een olifant kunnen neerschieten of met een leeuwenpels thuiskomen! Je moet de snuiten van die kerels zien - ze laten zich altijd fotografiëren -: die idiote zelfvoldaanheid. Ik voor mijn part bewaar met zorg een foto uit Afrika waarop een olifant staat afgebeeld die nonchalant zijn poot
op het karkas van een dier week-end Nemrods heeft gezet. Het is een troostend document.
M. Gij.
| |
Vliegende schotels en erfzonde
In de jongste maanden hebben de vliegende schotels niet alleen de aandacht gaande gemaakt van bareelwachters en baliekluivers; ook de wetenschappelijke, de literaire en theologische wereld ziet zich genoodzaakt stelling te kiezen tegenover dit actueel verschijnsel, dat niet alleen astrofysische betekenis bezit, maar ook - zoals we verder zullen merken - metafysische repercussies vertoont.
Het maandschrift La Table Ronde dat, dunkt mij, evengoed eens de spiritistische ronde tafel had kunnen ondervragen, stelde een
| |
| |
enquête in over dit boeiend onderwerp. Onder de titel ‘La Pluralité des mondes et le mythe des soucoupes volantes’ drukt het Januari-nummer 1955 het oordeel af van een achttal deskundigen in onaardse verschijnselen, beginnend met Jean Cocteau en eindigend met Robert Amadou.
Dat de auteur van ‘La Machine Infernale’ zich goedgelovig betoont, hoeft ons niet te verwonderen. Hij heeft zelf zo vaak, niet alleen met porseleinen schotels, maar ook met papieren bloemen en gevarieerde mythologische en esoterische rekwisieten gegoocheld om, in dit geval, partij te kiezen tegen de sceptiekers. ‘Wij beleven een eigenaardige tijd’, verklaart Cocteau, ‘waar men mensen ter dood veroordeelt zonder de minste bewijsgronden en waar, daarentegen, talloze bewijzen van het bestaan van onbekende tuigen niemands ongeloof aan het wankelen vermogen te brengen.’ En hij weigert dan ook beslist ‘zich belachelijk te maken door het standpunt van het roodvisje aan te kleven, hetwelk verklaart dat, buiten zijn glazen bokaal, alle leven onmogelijk is’.
Hoe verwonderlijk het moge schijnen, het standpunt van de poëtische dromer en fantast wordt op overtuigende gronden gedeeld door degelijke wetenschapsmensen. In de jongste jaren publiceerde de gezaghebbende Engelse astronoom en astrofysikus Fred Hoyle een werk waarin de hypotheses der bestendige schepping en deze van de pluraliteit van door levende wezens bewoonde hemellichamen verdedigd worden. De Engelse geleerde gaat zelfs zo vèr te beweren dat, gezien het oneindig groot aantal planeten welke voor het ontkiemen van bewust leven geschikt zijn en de beperktheid der mogelijke combinaties, hij er vast van overtuigd is dat, ergens in het universum, op een andere wereld, een wezen leeft dat Fred Hoyle heet, het beroep van astronoom uitoefent en op Zaterdagnamiddag naar voetbalmatches gaat kijken. Best mogelijk... Maar of deze Fred Hoylesecundus in de jongste Herfstmaanden, aan boord van een vliegende schotel, ofte ruimteschip, boven het terrein van de Beerschot kwam zweven om een kijkje te nemen van de kundigheid onzer aardse elftallen is een andere vraag...
Intussen heeft de beroering zich ook aan de spiritualistische kringen medegedeeld en aldaar bezorgdheid doen ontstaan. De christelijke filosoof Jean Guitton richtte zich tot Paul Claudel om zijn oordeel te vernemen over de ‘pluraliteit der werelden’ en kreeg hierover volgend kordaat antwoord:
‘Monsieur, il est exact que l'idée de la pluralité des mondes habités me fait horreur, et je ne vois pas quelle place peut être la sienne sur le plan chrétien.
La chute des anges, la création du monde, le péché originel et la rédemption forment un ensemble relié par des liens organiques que excluent tout élément fantaisiste.
Je ne sais que Jésus, dit Saint-Paul et qui est crucifié. Le reste est rêverie sans substance et sans intérêt.’
Fantazie? Fantazie!... Alles goed en wel, meneer Claudel! Maar
| |
| |
de dag dat de eerste afgezant van Mars of Venus, solemneel en hoffelijk door de Academie der Wetenschappen zal ontvangen worden om er tot ‘buitenplanetair erelid’ benoemd te worden, wat dan? Een feit is een feit en, naar de Engelsen zeggen: sterker dan de Lord Mayor van Londen, de Aartsbisschop van Canterbury en... de Paus van Rome.
Intussen heeft Jean Guitton met de summiere afwijzing van de auteur der ‘Mariaboodschap’ geen genoegen genomen en zijn ‘rêverie sans substance et sans intérêt’ voortgezet. ‘De katholieke theologen’, overweegt hij, ‘hebben over de pluraliteit der werelden het zwijgen bewaard. Aanvaardde de Heilige Thomas de mogelijkheid dat het Woord nog elders Vlees zou geworden zijn? De Openbaring, in de grond, geeft ons alleen uitsluitsel over wat noodwendig is voor onze zaligheid en beperkt onze nieuwsgierigheid tot déze Aarde. Maar aangezien er onder de engelen verschillende soorten bestaan, waarom zou men, onder de wezens van geest en stof, ook geen verschillende categorieën aantreffen? Wat nu de Incarnatie betreft, zijn twee hypothesen denkbaar: ofwel één Unieke Incarnatie van het Woord, dit van de Nazarener, gestorven onder Pontius Pilatus om de schuld van alle werelden te delgen; ofwel zou het Woord zich ook in andere werelden voor andere schepsels Vlees zijn geworden in een gelijkaardige gedaante als deze aangenomen op de Aarde en volgens modaliteiten die niet te voorzien zijn?... Hier zal mijn geest zwijgen...’ besluit Guitton; maar anderen hebben hierover verder nagedacht en daarbij de kwestie van ‘de Erfzonde en het Universum’ opgeworpen.
‘Gesteld dat andere werelden bewoond zijn’, vraagt Yves Touraine zich af, ‘moeten wij van deze wezens aannemen dat zij eveneens door de schuld van een stamvader tot een ellendige staat werden veroordeeld of behoren zij nog tot het Eden, waar de kennis van Goed en Kwaad nog afwezig is? Volgens Lewis zou de Geest zich gelijktijdig op een zeker aantal planeten, en in verschillende types van denkende wezens geïncarneerd hebben; maar aan allen zou God hetzelfde verbod hebben opgelegd. Nu viel het aldus uit dat alleen het “aardse” type de goddelijke wet heeft overtreden en zondigde tegen God...’
We zullen de theologen aan hun bezorgde bepeinzingen en redeneringen overlaten. Eventueel zullen zij er wel iets op vinden... Ter verklaring en vereffening van de ‘incidenten’ waarmee de namen van Galileï en Darwin verbonden blijven, hebben de dogmatiekers bewezen, dat niet alleen op het moreel, maar ook op het wetenschappelijk plan ‘qu'il est avec le Ciel des accomodements...’
Intussen kunnen wij met gerust gemoed wachten op het welkome bezoek der Martianen, Venusdiertjes of Siriussieten. Of ze éénogig en drieneuzig, vier- of twaalfbenig zullen zijn, een duikerspak dragen of een soutaan, of, - wie weet? - als niet-met-de-Erfzonde-belaste wezens in liefelijke naaktheid pralen, valt nog te bezien.
Maar één ding weet ik zeker: wanneer zij uit hun vliegende
| |
| |
schotel zullen stappen, zullen zij, in hun handkoffertje, gedrukt op papier, perkament, papyrus, microfilm, of vermenigvuldigd met enig ander onaards procédé, hun mythen en dogma's meebrengen ter belering en bekering van het barbaarse ras der aardlingen.
R.B.
| |
Cyriel Buysse in Amerika
Ongeveer veertig jaar vóór mij heeft Cyriel Buysse Amerika ‘ontdekt’. In 1887 namelijk. Aan zijn bevindingen in de Verenigde Staten wijdde hij een vijftal opstellen die in het Nederlandsch Museum van 1888 en 1889 verschenen. Het waren waarschijnlijk zijn eerste geschriften die in druk verschenen en alhoewel soms erg gebrekkig van taal, laten zij hier en daar reeds duidelijk zijn vertellerstalent voorvoelen. Diepgaande sociologische opmerkingen moet men er niet in zoeken en naar het scheppen van een volledig beeld van het land, dat toen 60 millioen inwoners telde, heeft hij niet gestreefd. Het is bij enkele ongelijke fragmenten gebleven. Zij bezitten echter een documentaire waarde omdat zij hier en daar revelatief zijn voor de geesteshouding van de schrijver en omdat zij licht werpen op de toestand van Amerika, 68 jaar geleden.
De eerste twee stukjes getiteld: Dogfish en Hongersnood zijn feitelijk korte verhalen waarin het land en de mensen aardig worden getekend. Een derde opstel Iets over godsdiensten heeft de allure van een studie maar steunt herhaaldelijk op gedrukte bronnen. Een schets Een Amerikaansche verkiezing is een vlotte, ironische reportage geworden en Mishawaka is een legende die Buysse ofwel ter plaatse heeft vernomen of zelf uitgedacht. Literaire verdienste bezitten alleen de twee verhaaltjes.
Zijn oordeel over de Amerikaanse maatschappij is streng. Het is een land zonder schrijvers, schilders of beeldhouwers en een land van 60 millioen inwoners zou die toch moeten hebben. Hij was er zich blijkbaar niet van bewust dat de grootste figuren der negentiende-eeuwse Amerikaanse literatuur hun beste werken reeds hadden uitgegeven. Whitman's Leaves of Grass dateren van 1855, Poe was reeds in 1849 gestorven, Hawthorne's Scarlet Letter was reeds 38 jaar op de markt en Mark Twain was in zijn volle glorie. Maar waarschijnlijk had de jonge aspirant-industrieel weinig tijd of oog voor literatuur.
De grondslag der Amerikaanse maatschappij is de jacht naar geld, schrijft hij vele andere auteurs achterna. Dat kan wel niet anders, want de immigranten zijn allen simpele lui die voor cultuur geen belangstelling voelen. Ze winnen grof geld op weinig tijd maar ze blijven wat ze van huis uit waren: ‘deze een boer, gene een dagloner, gene andere een ambachtsman, allen, onder hun vernis van beschaving, tot in het merg der beenderen van al de overleveringen en vooroordelen en bekrompenheden der werkende klas doordrongen.’ Het beste bewijs voor zijn thesis vindt hij in de onkunde welke deze nieuwe rijken aan de dag leggen wat betreft de spelling. Een
| |
| |
rijk Vlaming schrijft aan een kachelfabrikant: ‘Dir Sir, Plis sent mi the to nobs dat belongs to the stoof dat yoe hav sent mi last week... I kant meek yoes of my stoof wissout dem... enz. In Detroit, een stad die toen 250.000 inwoners telde, treft Buysse slechts drie zaken aan die boeken verkopen. Het zijn geen echte boekenwinkels: de ene zaak verkoopt hoofdzakelijk hoeden, de tweede kinderspeelgoed en de derde is een banketbakkerij. Men hoort er Buysse bij zuchten.
Volkomen ingesteld op winstbejag, biedt de Amerikaanse maatschappij toch een paradoxaal uitzicht voor hem: ‘een aanzienlijk deel der huidige Amerikaanse burgers is, elk in zijn godsdienst zo bijgelovig en dweepzuchtig als de dweepzuchtigste en bijgelovigste onzer Vlaamse boeren.’ Daar de kerkgemeenschappen echter gewoonlijk volgens de taal georganiseerd zijn, geeft hij toe dat zij een sentimentele functie vervullen die eerbiedwaardig is en zelfs ontroerend, want duizenden kilometer van het vaderland de moedertaal horen is een grote vreugde.
Tegenover het negerprobleem staat hij ontwapend. Hij schrijft het toe aan de natuur. ‘De witte huid verstoot zijn zwarten broeder niet moedwillig: hij voelt er zich van afgestooten.’ Deze berustende filosofie helpt hem echter niet wanneer hij nader in contact komt met de negers en een hunner kerken bezoekt. Hij wordt ontroerd door de gezangen, de brave, onderworpen gezichten en denkt ‘toch dat het verband tusschen deze ongelukkigen en den evangelischen God, die zij aanbaden, zeker wel nauwer is dan dit van alle andere volkeren der aarde...’
In 1887 was Buysse nog niet gekomen tot de geesteshouding inzake Vlaamse beweging waardoor hij het later aan de stok zou krijgen met Vermeylen. Tijdens een tragicomisch avontuur in een miserabel dorpje van Michigan, Durand, ontmoet hij een Ierse dame die met vuur over de verdrukking van haar oude vaderland spreekt. ‘Tot vertrouwellijkheid gestemd, vertelde ik haar, hoe ook het Vlaamsche volk in ons eigen land mishandeld werd; hoe onze taal veracht, misprezen, uit nagenoeg alle beraadslagingen was verbannen: hoe de rechten van meer dan de helft des volks miskend, verloochend werden.’
De twee verhalen Dogfish en Hongersnood tonen Buysse in een zeer sympathiek licht. In het eerste verhaal geeft hij verslag over een ‘practical joke’ die een groepje Amerikaanse vrienden hem deden ondergaan. Hij schildert met humor de belachelijke rol die men hem deed spelen. Evenals in Hongersnood komen in dit verhaal korte notities van de stemming en de natuur voor die voortreffelijk zijn. Zo b.v. zit hij met vijf vrienden op de duistere prairie te wachten naar een trein die men met behulp van een lantaren zal verwittigen dat hij moet reizigers opladen. De mannen hurken neer op de grond en bespreken de economische toestand. Reeds toen kende Amerika de tragische gevolgen van de overproductie. De graanelevatoren van Chicago zitten bomvol maar geen schip verlaat de haven naar Buffalo om het graan naar Europa te transporteren. Wat
| |
| |
de heren nodig hebben opdat het Midden-Westen er weer zou boven op komen is ‘a fine little war in Europe’. Dit cynisme gaat Buysse door merg en been. Daarop bespreekt men de kansen: misschien zou de Bulgaarse kwestie de Russen bewegen de Ostenrijkers op de hals te vallen, Duitsland zou de zijde van Oostenrijk kiezen en Frankrijk die van Rusland. De hele boel zou dadelijk op stelten staan en iedereen zou zich spoeden om het graan uit de elevatoren van Chicago te komen halen. De jonge zakenman uit Gent is tegen een dergelijke etalage van economisch realisme niet bestand, maar het toneeltje zit goed in de verf. Zijn verhaal over een verloren dag zonder eten in het dorpje Durand dat nu 4.000 inwoners telt (toen slechts 300), heeft ook veel atmosfeer.
In wat men in zijn tijd ‘eerste letterproeven’ noemde, is reeds heel wat meer te vinden van hetgeen later in Buysse's belangrijk werk tot rijpheid zou komen.
M. Gij.
| |
Albert Westerlinck en de poesie pure
Het zou nuttig zijn de gewraakte term: poésie pure in het essayistisch vocabularium resoluut te vervangen door poëzie tout court. Want niet alleen is echte, ware poëzie altijd (relatief) zuiver, maar daarenboven heeft de qualificatie poésie pure vele misverstanden in het leven geroepen, omdat zij als vlag diende om de meest uiteenlopende poëtische stromingen te dekken. Leest men de geschriften of in verband met de dichtkunst, dan komt men allicht tot de conclusie dat poésie pure alles betekent behalve datgene wat men van zuivere poëzie geneigd is te verwachten, zo men in haar ziet een gestalte van omschrijfbare elementen en inponderabilia, die onder de ongeschreven wetten van intuïtie, smaak, esthetisch beleven, enz., vallen.
Kortom, de term poésie pure heeft een pejoratieve klank gekregen en, als het waar is dat Brémond hem burgerrecht verleende, dan begint de verwarring bij de interpretatie van zijn lezing over ‘De zuivere Dichtkunst’. Volgens Herwig Hensen zou Brémond de identificatie van poëzie en muziek aanvaarden. Ik heb vroeger reeds de ongegrondheid van dit inzicht aangestipt, maar ik ben wel verplicht er op terug te komen, want ook bij Westerlinck vind ik een identieke misduiding in verband met Brémond, doch vooral in verband met Mallarmé. Hij scheert ze trouwens over dezelfde kam, door beiden, zonder nuancering, aanhangers van de poésie pure te noemen. Nu is Westerlinck zeker ook een voorstander en verdediger van de dichtkunst in haar meest zuivere vorm, maar hij ziet, en terecht, die zuiverheid niet in de overheersing van het muzikale element zoals Brémond en Mallarmé dat volgens hem wel doen.
Laten wij eerst onderzoeken wat Westerlinck onder de historische term ‘poésie pure’ verstaat. Volgens hem verdedigen de poëtenpuristen een dichtkunst waarin het woord van zijn ‘betekenis als begrijpelijk teken’ ontheven is en ‘tot op de uiterste grenzen van
| |
| |
het mogelijke losgemaakt van zijn significatieve functies. Poëzie wordt dan voor het verstand wartaal, maar openbaart toch een loutere klank-melodische en rhythmische vormschoonheid’. Anders gezegd poésie pure is ‘perfecte en louter rhythmisch-muzikale expressie van het woord zonder zin’. Kernachtig geformuleerd: ‘poésie pure (is) loutere woordmuziek’.
Dat Westerlinck met deze theorie geen vrede kan nemen, vraagt geen nader betoog. Maar daarover gaat het nu niet. Voor mij komt het er op aan te weten of Brémond en Mallarmé werkelijk deze theorie toegedaan zijn. En hierop meen ik met een categoriek neen te moeten antwoorden, na, voor alle zekerheid, het opstel van de Franse abbé voor de Ne keer te hebben doorgenomen. Neen, er is geen twijfel mogelijk: voor Brémond is poëzie niet louter muziek. Op verscheidene plaatsen schrijft hij duidelijk dat poëzie met muziek niet mag vereenzelvigd worden. Ik citeer: Si toute poésie est musique verbale, comme j'en conviens, toute musique verbale n'est pas poésie. (Beter gezegd: poëzie veronderstelt verbale muziek, louter verbale muziek is geen poëzie.) Verder: Je crois donc qu'il faut renoncer à tout expliquer par cette assimilation paresseuse (assimilatie van poëzie en muziek). En: Il n'y a pas de poésie sans une certaine musique verbale, d'ailleurs si particulière que peut-être vaudrait-il mieux l'appeler d'un autre nom; et dès que cette musique frappe des oreilles faites pour l'entendre, il y a poésie. Mais nous ajoutons aussitôt qu'une chose aussi chétive - quelques vibrations sonores, un peu d'air battu - ne saurait être l'élément principal, encore moins unique, d'une expérience où le plus intime de notre âme se trouve engagé (pp. 24 en 25).
Het is, meen ik, voldoende duidelijk, dat Brémond in het gedicht meer ziet dan louter muziek, dan een louter (zinloos) woordenspel. Meer, hij ruimt zelfs aan de rede een niet te versmaden plaats in. Dit neemt nochtans niet weg dat zijn inzicht in het poëtisch gebeuren zou vrij te pleiten zijn van onnauwkeurigheden, ofschoon, naar mij voorkomt, zijn soms slordige schriftuur daarvan in de eerste plaats de oorzaak is. Daarom ook verdiende zijn essay niet de genoten belangstelling, doch evenmin de discriminatie waarvan het de laatste jaren het voorwerp is.
Verrassend, om niet te schrijven bedenkelijk (want deze term is niet te sterk) zou het zijn, moest Westerlinck Mallarmé bij de voorstaanders van de muzikale poëzie onderbrengen. Ik gebruik hier bewust de voorwaardelijke wijze, want een zin als ‘Men zou uit het werk van onze klassieken - Shakespeare, Racine en Vondel bvb. - verrukkelijke versregels van “pure” poëzie kunnen opzamelen, al hebben dan ook vooral de modernen, sinds Mallarmé, zich aan dat soort poëzie gewijd’, is niet geheel duidelijk. Kan over dit citaat echter geredetwist worden, het volgende laat aan duidelijkheid niet te wensen over. ‘Wat heeft de poëzie gewonnen, vraagt Westerlinck zich af, aan het kaballistisch proces met spitsvondige berekening en letter- en klankinschakeling waardoor Mallarmé en velen na hem
| |
| |
de poëzie een duister naar het nonsensicale zwemend karakter wisten te geven?’
Gewis, in de poëzie komt het aan op het ‘begrijpen’ of het meetrillen, om het woord van Hensen te gebruiken. En nu geef ik grif toe dat Mallarmé zeker een moeilijk en weerbarstig dichter is, al vind ik dat hoegenaamd geen argument om een substantief als nonsensicaal te gebruiken. Daarvoor is de dichter van ‘Igitur’ als persoonlijkheid te voornaam en zijn dichterlijke arbeid te belangrijk. Ik moet eerlijk bekennen dat ik zijn theorieën, of althans zoals ze door zijn discipelen geformuleerd worden, slechts fragmentair volgen kan en dat de meeste van zijn gedichten lange uren van inspanning vergden alvorens ze zich enigermate bloot gaven. Maar wat ik wel weet is, dat Mallarmé de poëzie nooit gelijk gesteld heeft met de muziek en dat zijn gedichten te doordacht zijn om van nonsensicale wartaal te gewagen. Wat hem wel kan aangewreven worden is niet het woord van zijn betekenis of zin los te maken, maar onder en achter zijn eerste, zijn gebruikelijke betekenis een symbolische betekenis en zin te schuiven, die wegens hun persoonlijk karakter meestal duister en hermetisch blijven. En nochtans ontbreekt het zijn gedichten niet aan overdrachtelijke spanningen, maar wij missen aanknopingspunten met zijn persoonlijke symboliek. Dit bracht er velen toe ze gemakkelijkheidshalve als inhoudloos en zinloos woorden- en symbolenspel te beschouwen, daar waar ze integendeel barstensvol ideeën steken. Het is daarom misschien wenselijk, ter illustratie, zijn ‘Cygne’ over te schrijven en er een korte proeve van interpretatie aan toe te voegen.
Le cygne
Le vierge, le vivace et le bel aujourd'hui
Va-t-il nous déchirer avec un coup d'aile ivre
Ce lac dur oublié que hante sous le givre
Le transparent glacier des vols qui n'ont pas fui!
Un cygne d'aufrefois se souvient que c'est lui
Magnifique, mais qui, sans espoir, se délivre
Pour n'avoir pas chanté la région où vivre
Quand du stérile hiver a resplendi l'ennui.
Tout son col secouera cette blanche agonie
Par l'espace infligé à l'oiseau qui le nie,
Mais non l'horreur du sol où le plumage est pris.
Fantôme qu'à ce lieu son pur éclat assigne,,
Il s'immobilise au songe froid de mépris
Que vêt parmi l'exil inutile le Cygne.
Het globaal beeld, in dit sonnet opgeroepen, is dat van een in het kille ijs gevangen zwaan, waaruit zij met felle vleugelslag zou
| |
| |
willen opstijgen, de ijle, eindeloze horizonnen tegemoet. Het spreekt vanzelf dat Mallarmé hier doelt op het lot van de dichter, zoals Baudelaire zulks gedaan heeft in zijn Albatros.
Le poète est semblable au prince des nuées
Qui hante la tempête et se rit de l'archer,
Exilé sur le sol au milieu des huées
Ses ailes de géant l'empêchent de marcher.
Waar Baudelaire evenwel de vergelijking in een duidelijke verklaring laat uitdeinen, gebruikt Mallarmé, in koel misprijzen voor het onbegrip van het gewone volk (la tribu zoals hij het in een ander sonnet noemt), een reeks ongewone en zelfs hermetische symbolen. Dit misprijzen komt trouwens ook tot uiting in het sonnet zelve. Want ofschoon de dichter verscheurd wordt door de noodzaak te leven en zich anderzijds te beschermen tegen het onbegrip (het drama Mallarmé, les huées van Baudelaire), heeft hij de hoop niet ongegeven, éénmaal zijn ideaal te bereiken, een ideaal en louter ideëel bestaan te leiden. Daarom vraagt hij zich af: zal het heden, zal het zuivere, levensvolle en schone heden, zal het tijdloze zijn ooit verbreken de gevangenis van ijs, bewoond door een gevleugelde schim, die haar vlucht nooit heeft kunnen nemen om te ontsnappen aan de wereldse alledaagsheid? Zal er ooit een dag aanbreken waarop het de dichter zal gegeven zijn de ijlten tegemoet te stijgen en zijn ideaal te bereiken? Een zwaan (de dichter), herinnert zich dat hij op sublieme wijze gepoogd heeft (en nog poogt) zich los te zingen van het aardse; te vergeefs echter, want hem ontbrak (en ontbreekt) de kracht om het ideaal, dat hij in zich droeg (en nog draagt) uit te drukken (onmacht van het woord), wanneer de menselijke engheid hem klaar en helder voor de geest stond en hem kwelde.
Doch zie, weer komt de hoop opdagen: eens zal de vogel zijn witte, hem door tijd en ruimte opgedrongen boeien van zich afschudden. Zijn afkeer voor de alledaagsheid zal hij echter niet van zich kunnen werpen, want zij heeft hem te diep gekwetst. Daarom, een schim voor de anderen en verwezen tot deze eenzaamheid wegens zijn zuiverheid, zal hij opgesloten blijven in de kille droom van misprijzen, waarin hij zich als een voor de mensen nutteloze, want onbegrepen, eenzaat hult.
Ik geef deze parafrase voor wat ze waard is en voeg er aanstonds aan toe dat ze voor correcties en aanvullingen vatbaar is, gezien
Les mots dont se sert le poète,
Ont plus d'un sens pour les hommes,
Et chacun fait son choix.
Ik heb wat mij betreft mijn keus gedaan, al ben ik er van overtuigd dat in Mallarmé's sonnet nog heel wat overdrachtelijkheden
| |
| |
kunnen omschreven worden. In de eerste plaats dan het ideaal, de (ont) vlucht (ing) waarop hij met meer dan één symbool doelt. Maar dit zou mij buiten het opzet van dit stuk brengen. Wat er ook van zij: de poëzie van Mallarmé verdient in geen geval een caracterisatie waarin de term nonsensicaal, al dan niet gemilderd, voorkomt.
Paul Van Keymeulen
| |
L'homme de furfooz en de cotelette
Ik heb Zante nog terug gezien. Op een Zondag. Dromend voor de kerk. Driehonderd jaar geleden - of ik weet niet hoeveel eeuwen vroeger - moet hij daar ook al gezeten hebben. Want, moest er niet altijd op Maandag prikkeldraad gespannen worden, op Dinsdag stenen geklopt, op Woensdag paden gehakt, Donderdag putten gegraven om die Vrijdag te vullen? Daar dacht hij aan.
Ik zie hem nog, pas na onze inkwartiering, met klikken en klakken op straat vliegen bij de Grote Boer, in wiens schuur hij voorlopig bivakkeerde. Maar hij trok het er buitensporig lang en ‘Aie-M'sieu’, met de aanduiding: ‘Ardenne et Gaume’ Parc National’ en hij het ijzeren bed met de matras en de pispot op de zandweg voor de grote boerderij, totdat we ons over hem ontfermden door hem in een kleine werkmanswoning te installeren. Van toen af werd hij de ‘zware jongen’, die ons overal op de hielen volgde. Op mistige en regenachtige dagen, waarop men daar te Furfooz toch geen toeristen moest verwachten, trokken we van het ene Nationale Park naar het andere. Wij met onze penselen om borden te schilderen met de aanduiding: ‘Ardennes et Gaume’ ‘Parc National’ en hij met zijn houweel. Op zonnige dagen echter bleven we op post, want dan konden de kliënten plots opdagen.
Scouts sloegen dan in de buurt hun tenten op, maar verdwenen vlug. Scholen trokken voorbij en het gekwetter van stemmen bleef nog lang in de lucht hangen. En eenzame paren, die hadden horen spreken over de bezienswaardigheden moesten met aandrang de grotten in. Een zonderlinge periode in het leven van een moderne jonge man. Vredig en zonder problemen. Je liep de toeristen vóór met veerkrachtige pas en zij volgden in je voetsporen, enkel op de paadjes waar ze de toelating kregen. De meeste ouderen vervloekten binnensmonds de zon en vermoeidheid en was het gesprek in het eerst nogal levendig, het verflauwde vlug bij gebrek aan voldoende stof. En naarmate de eenzaamheid zich duidelijker deed gevoelen wensten zij de hele organisatie en hun eigen initiatief naar de duivel. Want, vergeet niet, er waren dan nog de zuigende klodders klei, waarin ze soms tegen hun zin moesten trappelen en keren. Zonder voldoening, doch uiterlijk welgezind, sleepten zij zich voort met de zwaarbeladen en van pijn gekromde rug, hinkend op gekneusde voeten. Zondagwandelaars met een te korte lange broek (of een lange broek die te kort was), flapperend rond bleke, behaarde spillebenen als stengels. Anderen, met jeugdige overmoed, zag je beladen met koorden en pieken, alsof ze de Himalaja gingen beklimmen. Kam- | |
| |
peerders voorzien van ingenieuze kookstelletjes, potten jam en beschuiten voor minstens drie maanden. Je liep ze voor en je vroeg je af welke heimelijke en onbewuste argumenten hen hierheen dreven. De natuur? Nee. Meestal niet.
En het dorp zelf? Het was onveranderd gebleven en tijdloos, zoals Zante. De Dove van de winkel heeft haar ziel eeuwig rondgesleurd in haar zak petatten en de Onnozele blies ze nog steeds met volle longen uit zijn trompet. Net zoals in alle dorpse verhalen, waarvan de echtheid zo gemakkelijk te ervaren is. Iemand zei me: ‘Ze zijn hier nog achterlijker dan in Vlaanderen.’ Waarom zou ik dat niet geloven? Van een hoofdweg was hier geen sprake, zomin als van tekenen van beschaving. Een eigenlijke dorpskern ontbrak volkomen. Huizen en hoeven, tuinen en velden stonden daar schijnbaar zonder het minste verband, precies zoals de mensen - weinig in aantal - die er eenzaam en gelaten in voortbewogen. Mij dunkt - ik herhaal het - buiten de oogst die in de karren schommelde, legde de petattenzak van de Dove de meeste kontakten.
Zante nodigde me toen uit in zijn huisje en we dronken een borrel. Ik vroeg hem waar zijn teef was, een keffend onding dat ik onmiddellijk miste en hij antwoordde: ‘Celle-là?... Morte’. Maar ik geloof dat hij dacht dat ik zijn wijf bedoelde. Koolzwart en gillend deed ze - wat lawaai betrof - voor de hond niet onder en meestal kon men ze buiten eerst tot stilte aanzetten door het werpen van het een of ander voorwerp; een blok hout bij voorkeur. Ik bleef voorzichtig en vroeg dus niet verder. Voor ik echter afscheid nam zei Zante nog: ‘Ia des aut!’ en wees in de richting van de gidsenhut. Ik geloof met een zekere minachting.
En jawel, er waren nieuwe gidsen. De tijd staat niet stil. Het doet wel even hartpijn, behandeld te worden als een vreemde in een domein, dat zo met je innerlijk vergroeid is. Ik ook moest mijn God nu kopen voor een paar frank en voelde dit als een ongeoorloofde begrenzing en degradatie van die vrijheid, die men wenste te beschermen. Dit ganse verleden, die Ardense wouden en dat stukje vliedende Lesse teruggebracht, op een miserabel entréekaartje. Ook hier kreeg men de indruk dat er met God en Zijn natuur geknoeid werd. Maar toch ging ik de paden op, voorafgegaan door een jonge gids, die mij vertelde wat ik me een vijftal jaren voor hem had eigen gemaakt. Eerst luisterde ik geamuseerd en met belangstelling naar zijn fantasie, doch daar ik vergeefs zocht naar oorspronkelijkheid begon het me vlug te vervelen. Gelukkig kon ik me vlug van hem ontdoen, zonder hem het vermoeden te laten dat ik de streek goed kende. Ik verliet het gebied van het Parc National, doch sloop heimelijk weer binnen langs een ander pad. Alleen deze keer. Vrij.
Natuurlijk, aan alles is een begin en vooraf weet je nooit wat er je te wachten staat. En vooral hier is het een kwestie van temperament en geweten. Men beseft niet vooraf of lange zwerftochten in de eenzaamheid ondraaglijk zijn. Zolang tot men er aan went en die ophit- | |
| |
sende prater binnenin het zwijgen heeft opgelegd. En dan de koude beklemming van ondergrondse kloven, waar men tussen hangt als stijve dekens van de dood, die je plots kunnen toedekken. Thuis leek dat allemaal zo erg niet. Je studeerde nog wat over aardlagen: neolitikum en paleolitikum en vooral de oude Romeinse ruïnen werkten op de verbeelding, de warmwaterbaden en laten we het opgraven van de Furfooz-mens niet vergeten. Een gebeurtenis die men in alle schoolboekjes kan vinden. Zo van ver leek het je lollig en na je eerste geleide wandelingen waar altijd dezelfde bossen dezelfde valleien vullen en meer opwaarts dezelfde pijnbomen hun groene naalden in de voorbijdrijvende wolken staken, greep de eentonigheid je aan. Je werd angstig. Daarmee te moeten alleen zijn. Maar als je dit overwonnen had, ging alles van zelf. Daar had je ‘le trou qui fume’ en ‘le trou du grand duc’ en de uitzichten op heerlijke landschappen, vanaf de hoogste toppen. En soms, toevallig een zeer zeldzame traag-kruipende trein, die Namen verbond met Gendron-Celles. Soms, in de grotten dan, leken de druipsteenvormen sieraden van ongekende rijken met gangen en trappen van paleizen, waarin doorzichtige gordijnen, voorzichtig van de zoldering gegleden, versteend bleven. Vluchtige, grijnzende koningsmaskers met baarden bewogen geheimzinnig onder het dansende licht van de zoekende lamp. Griezelige ossetongen lekten slijmerig af in de leem. Het kon er zo troosteloos eenzaam zijn en men werd gedwongen aan de dood te denken.
Maar dat had niets te maken met de karnaval die begon in het toeristenseizoen. Dan kreeg alles plotseling de betekenis van geld. De natuur ging opbrengen. Iedere steen, ieder blad kreeg ‘waarde’. Hadden we gekund, we zouden rotsen bijgebouwd hebben om onze zaak belangrijker te doen schijnen. We maakten plannen om grotten te laten springen met dynamiet. Er werd, na de eerste maand, niet één geraamte ontdekt, maar vier en het getal mammoeths groeide aan per week. Wat een schatten aan Romeinse potterie deze grond rijk was! De vraag naar blinkend kwarts werd zo groot, dat ons klein armzalig stukje weldra uitgeput was en dat wij er elders hebben besteld. Men vloog er gewoon op af als primitieven of als eksters. Men rukte het elkaar uit de handen. Uiteindelijk begonnen we legenden te verzinnen en alsof het zo nog niet volstond een ‘vreemde plantengroei’ te bedenken, die bij de eerste slachtoffers: een groep Natuurvrienden uit Gent, haar eerste successen boekte. En, omdat de bezoekers ons ook nog sensatie vroegen, creëerden we ergens in het ongezien een gevaarlijke nest slangen. Meisjes gilden. Jongens lachten. En al de andere leeftijden schoven toch maar wat dichter bijeen. Maar zonder uitzondering vonden ze het indrukwekkend. Dat juist wilden ze. Dat juist hadden ze verwacht! Dat maakte hun tocht en henzelf belangrijk. En waarom zou men hun het plezier niet gunnen? Kom, laten we nog wat wolven uithongeren en nog wat wilde everzwijnen los laten, dachten we edelmoedig. En hadden we tenslotte ongelijk? Ik ben uit Furfooz weggegaan met de bezwe- | |
| |
ring me nooit door gidsen te laten leiden. Maar meestal is in al die vrijheid de toegang zonder gids verboden.
Door een toeval heb ik ook Broer teruggezien. Broer was als oudste onze chef. Wij waren ouder geworden en ik had van hem inmiddels meer ernst verwacht, doch doodnuchter zei hij: ‘Na je vertrek deed ik nieuwe opgravingen. Ik heb een geraamte gevonden.’ En terwijl ik me lachend naar een tram haastte, riep ik: ‘Het is het wijfje. Zat er geen trouwring aan? Breng haar bij de man. Wat zal het weerzien roerend zijn!’
Ik herinnerde me nog duidelijk, dat we eens een côtelette onder de aarde hebben gestopt en later stukjes been onder de ogen van een onderwijzeres en haar klas opgroeven en ze ten geschenke gaven. Dergelijke opgravingen waren praktisch de enige, die we ooit deden.
Amper een week later, weer eens door een toeval, kwam ik te Brussel in de buurt waar Broer woonde en zich - er waren vijf jaar over gegaan - uiterst burgerlijk had geïnstalleerd. Hij was vertegenwoordiger in apéritifs, getrouwd en kon zich beroemen op een flinke zoon. Foto's en Ardeense antikiteiten herinnerden aan onze heerlijke tijd. Hij bekeek me lang en ernstig en zei: ‘Cozijn - (als ik me goed herinner was die voorzitter van de vereniging Ardenne et Gaume) - heeft me nooit betaald. Ik heb ruzie met hem gemaakt. Maar nu bezit ik een skelet. Cozijn weet het. Maar hij kan er naar fluiten...!’
Ik grinnikte, want het bleef een kostelijke grap. En hij barstte los in een joviale lach, terwijl hij me op de schouders klopte. Natuurlijk, het was onzin! Maar plots trok hij me bij de arm. Ik stond ietwat ongemakkelijk, na een uitgebreide maaltijd, uit de zachtdeinende club recht en hij bracht me tot bij een prachtige tafel, waarover een sjaal lag met vreemdsoortige tekeningen. Hij lichtte het kleed op en trok met een snelle, krachtige beweging een grote, ouderwetse kist te voorschijn. Hij ontsloot het hangslot, sloeg het deksel open en zei triomfantelijk: ‘Zie... En zeg mij of dit côteletten zijn...’
Voor mij lag in wit zand uitgespreid: een doodshoofd met een kollektie beenderen en vingerkootjes, ivoorgeel en van ongewone lengte. Ik moest even gaan zitten. Broer ook en met een gebaar van ‘wat-kan-ik-er-mee-doen’. Terwijl zijn zoontje die vraag niet onbeantwoord liet, vlug een bot uit de bak griste en er mee op zijn trommeltje begon te slaan. Zie je, zo blijft men na 2000 jaar nog nuttig voor de maatschappij.
Tone Brulin
|
|