| |
| |
| |
Op het punt van vertrek
Na weken en weken van koude, onweer, storm, na wolkbreuk en watersnood, zijn wij de Kaap en ‘De Grashof’ ontvlucht. En nu vinden wij op de hoogvlakte van de zuidelijke Oranje Vrijstaat een onvergelijkelijk vroeg voorjaar; strakhelder, zodat alle dingen een ongekende nauwkeurigheid krijgen. De nachten zijn nog koud, maar de dagen bezitten in deze tijd van het jaar de rechte temperatuur: warm, maar met een frisse ondertoon. Enige ogenblikken geleden zat ik nog buiten. Ik had mij voorgenomen iets te lezen, maar de zon was zo weldadig en drong zo diep in mij door, dat ik de boeken vergat. De geestelijke genoegens, welke het drukwerk verstrekt, leggen het af tegen de dierlijke plezieren van het liggen in de open zonneschijn. Het spijt mij voor Sir Osbert Sitwell, voor Werner Bergengruen... Ik houd meer van de fijne, lichte, stille warmte van de Vrijstaat, dan van hun zonder twijfel uiterst lezenswaardige proza
Niet zonder moeite heb ik mij daarna gedwongen op te staan om in mijn rondavel te gaan schrijven. Dit. Ik zie het nut van schrijven niet in. Ik zie het nut van geen bezigheid op aarde meer in. Ik heb maar één verlangen: stilzitten. In de zon en zonder te denken. Of in een doorzichtige vroeglenteschaduw, spelende met een paar aangename overwegingen zonder gevolgen.
Ik heb al evenmin behoefte aan enige verplaatsing. Nooit te voren was het mij zó duidelijk, dat aan het kriskras komen
| |
| |
en gaan, het doelloos heen en weergetrek over de aarde, geen enkele zin kan worden toegekend. Het is een hinderlijk, vermoeiend en bovenal ijdel gedoe. Ik ben daar heilig van overtuigd en ik ben er zeker van dat Pascal met zijn welbehagen tussen vier wanden, gelijk had. Niettemin sta ik op het punt een langdurige reis te ondernemen, waarbij ik Nieuw York zal aandoen, de stad waar ik, drie jaar lang, nu eens hemelhoog juichend dan ten dode bedroefd, wonderlijk geleefd heb. Ik bedoel: juichender en bedroefder dan ooit te voren in het oude Europa en toen ik in 1952 weer vier maanden in ‘no mean city’ verbleef, had ik datzelfde gevoel van verheffing en verheviging, dat ik nergens ter wereld gekend heb en dat mij, juist op mijn leeftijd, goed te stade komt. Op mij althans oefent Nieuw York een verjongende werking uit. Dat ook anderen deze ondervinding opdeden blijkt niet alleen uit Arnold Bennett's ‘Setting foot in New York is a profound and delicious thrill’; maar bovenal uit een volzin van Jacques Porel, welke ik met huid en haar tot de mijne maak: ‘Je fis aux Etats-Unis une véritable cure de vitalité’ Zij die teleurgesteld en vol klachten uit de Verenigde Staten terugkeren geven blijk reeds zo verkalkt te zijn, dat geen enkele verjongingskuur meer baat.
Geen stad ter wereld heeft mij zó gelukkig en zó ongelukkig gemaakt als Nieuw York en in geen heb ik mij zó thuis gevoeld. Het is mijn liefste wens mijn laatste levensjaren dààr te slijten: en dan in het hart van Manhattan, ergens tussen de twee en veertigste en de zestigste straat Oost! Nieuw York is, om te wonen, een aantrekkelijke stad omdat hij zich nimmer opdringt. Hij heeft zijn bekoorlijke hoekjes (Gramercy Park of Sutton Square), zijn niet zelden grootse eigenaardigheden, maar hij loopt er niet mee te koop. In Parijs kan ik geen ogenblik vergeten dat ik in Parijs ben. In Nieuw York kan ik, als ik wil, en dat wil ik bij voorkeur, Nergens zijn. Men moet zich daarbij vooral niet laten beïnvloeden door een vertoon van haast, dat alleen maar de oppervlakte van het Nieuw Yorkse leven beïnvloedt. Toen Prinses Marie van Griekenland voor het eerst de Verenigde Staten bezocht had, schreef zij mij, in Parijs teruggekeerd, dat zij in de letterlijke zin des woords gevlucht was uit Nieuw York, omdat zij het rhythme van het leven aldaar niet kón bij- | |
| |
houden. Dit verbaast mij nog steeds van een schrijfster met een indringend vernuft en een door haar zielkundige studiën geoefende opmerkingsgave. Marcel Aymé daarentegen sprak, kort na zijn aankomst, woordelijk hetzelfde oordeel uit als ik bij mijn eerste kennismaking in 1942: ‘Nieuw York is een ouderwetse stad met een sterk provinciaal karakter’. Dit aanvankelijk oordeel heeft zich in de loop der jaren bevestigd. Het befaamde en meeslepende tempo van de wereldstad der wereldsteden is een exportsprookje. Wie een eigen tempo bezit kan dat zonder enige moeite in Nieuw York handhaven. Hij behoeft niet bang te zijn daarmede iemand aanstoot te geven of een verkeersstoornis te worden.
Ergens bij een bushalte staat een heer te trappelen van ongeduld. Als het vehiculum voorrijdt en zijn deuren opent, dringt hij wild naar binnen. Alles wijst er op dat van deze verplaatsing zijn leven afhangt. De bus zet zich in beweging. Te langzaam naar de smaak van de heer. Bij de stop Rockefeller Center stappen wij uit, hij die zo'n haast heeft en ik die niet weet wat dat is. Hij snelt naar de balustrade om de beroemde ijsbaan. En daar blijft hij, met een welbehagen dat op zijn gelaat tot uitdrukking komt, een uurtje (soms langer) staan kijken. Dat is Nieuw York! Ik heb maar weinig lieden rustig en zonder overdrijving over Nieuw York horen spreken. De Amerikanen hebben blijkbaar belang bij het verspreiden van een afschuwelijke legende omtrent hun stad. Zij maken er een boeman van of zou ik mogen spreken van boestad? De brave burgers en buitenlui in het oude werelddeel schudden hun hoofden over zoveel vreemds, zoveel verschrikkelijks. Driekwart van de bezoekers (en méér) landt er tjokvol vooroordelen. En slechts een enkele slaagt erin die te overwinnen en tot de slotsom te komen dat de gemiddelde man in de Verenigde Staten géén onstuimige geweldenaar (tough guy), maar naïef, onzeker en middelmatig is; dat het levenstempo er, zelfs in de steden, slechts snel líjkt, omdat dit (in verband met de wereldlegende), tot de zakenverhoudingen behoort, maar in wezen en dus bij nadere beschouwing weldadig gemoedelijk aandoet. En dat de Metropolis in menig opzicht een opeenhoping van dorpen en stadjes is, ieder met een eigen aard en voorkomen, maar die alle hun lieve ouderwetsheid gemeen hebben. Over Lon- | |
| |
den kan ik niet oordelen, omdat ik het te weinig ken. In Parijs moet men zich oneindige moeite geven en over tijd beschikken om in de stadsatmosfeer (en ik praat nog niet eens over de Franse gezinnen) ópgenomen te worden. In Nieuw York staat men voor het tegenovergestelde vraagstuk: hoe zich stad en mensen,
beiden van een overweldigende hartelijkheid, van het lijf te houden?
Het is niet mogelijk iemand ernstig op te vatten, die de lof van de beslotenheid en het niet bewegen zingt aan de vooravond van een jaar en meer van reizen en trekken. Ik doe dat dan ook niet, want ik neem als putje bij paaltje komt niemand (en niets) ernstig. En mijzelf, door ondervinding geleerd, wel het minst. In mijn jonge jaren ja, tóen was ik serieus. Maar ik kan mij niet voorstellen hoe iemand dat blijven kan als men uit het schouwspel des levens de enig mogelijke en weinig aangename slotsommen trekt. Ouder worden, nimmer een genoegen, kan alleen dragelijk gemaakt worden als men er in slaagt zich meer en meer aan de ijdelheden te onttrekken, als men leert lachen om alles, bij voorkeur om wat het allerminst belachelijk is. Als men, tegen het einde van zijn dagen, voor zijn ogen ziet wat de bollebozen en zij die zetelen op het gestoelte der ere gemààkt hebben van een aarde, welke een lieflijke verblijfplaats kón zijn, moet men lachen om niet te wenen. Zij, de machthebbers, van de kleinste tot de grootste, hebben letterlijk alles verpest en vernield. Zij hebben duizend middelen uitgedacht om de mens te vernederen, teneinde hem ongeschikt voor het geluk te maken. Zij hebben, waar zij er slechts kans toe zagen, de natuur bezoedeld en, bij voorkeur, vernietigd. Zij hebben de arbeid, uitteraard al geen opwekkend bedrijf, tot een foltering weten op te voeren. Zij hebben door hun instellingen het edelste, het mooiste, het liefste aangetast en bedorven; zij hebben zelfs, bang voor de liefde, de huwelijksdwang uitgedacht. Wanneer ik mij zou neerzetten om, mijn herinneringen oproepende, na te gaan wàt in mijn bestaan ontstolen, bevuild, vergald, tot in het merg bedorven werd; welke fraaie, innige, tedere dingen ik moedwillig zag vertrappen; wie in mijn omgeving van huis uit rijk begaafd door noodlottige omstandigheden te gronde gingen; zou ik driedubbeldwaas moeten zijn om de wereld te prijzen en de lof des
| |
| |
levens te zingen. Ik ben, jong en onervaren, de reis begonnen met de hoogste verwachtingen. Ik verbeeldde mij dat mij alle heerlijkheden toekwamen en beloofd waren. Argeloos, rijk aan vertrouwen, ging ik op stap, om vrijwel onmiddellijk te ontdekken dat zich achter een schijn, allesbehalve fraai zo men hem op de keper beschouwt, een wereld van laagheid en bederf, een ononderbroken onrecht, een opeenstapeling van wreedheid en liederlijkheid verbergt. Wat blijft er dan tenslotte anders over dan een bittere en hartgrondige hoonlach; dan de verlossende, tegelijk menslievende en boosaardige schaterlach, welke altijd gepaard gaat met de ontdekking van een zo groots en algemeen Bedrog? Van mijn kinderjaren tot mijn ouden dag was ik getuige van slechts afbraak. Ik beleefde oorlogen en omwentelingen en steeds werd de waardigheid van de mens brutaler aangetast. Steeds werd zijn bestaan armer, enger, viezer, door een machtsverschuiving, welke de Naijver op het kussen bracht met alle afschuwelijke gevolgen van dien.
Heus, het reizen is een nutteloze bezigheid, bovendien langzamerhand belachelijk geworden. Eertijds verplaatsten zich slechts zij, daartoe door hun aanleg en ontwikkeling voorbestemd. In de bekende badplaatsen ontmoetten personen van een gelijk levenspeil elkaar. Tot verschillende nationaliteiten behorende, wisselden zij, aangenaam en vruchtbaar, van gedachten over de vraagstukken van de dag. Het reizen was toen een kunst, welke men al doende van kindsbeen af léérde. De ervaren reizigers, die elkander op gezette tijden in Baden-Baden, Vichy, in Rome of Wenen ontmoetten, vormden een internationale gemeenschap, open voor een ieder die wellevendheid paarde aan een behoorlijke kennis van de reiskunst. Men wist toen wààr men heen toog en waaróm men dit deed. Men was ingelicht over wat en wie men zien zou en liep niet het gevaar op zijn onverwachtst in het gezelschap van onbewaakte reisverenigingen verzeild te raken.
Het oude Europa dat een werkelijkheid was, heeft men doelbewust afgebroken. Men heeft, zonder gewetenswroeging, de wereld opengesteld voor horden onbeschaafde onwetenden. En op plaatsen waar men weleer slechts bekenden en verwanten aantrof, wordt men nu onder de voet gelopen door de afschuwelijkste aller gezelschappen, dat van Jan Rap
| |
| |
en zijn Maat. Ik heb voor mijn ogen gezien hoe Europa, langzaam maar zeker, verconeyeilandde. Toen ik in 1911 in Biskra logeerde, trof men daar nog niet, gelijk nu, in hetzelfde hotel zijn slager en zijn sigarenwinkelier aan. Het is mij voor de eerste wereldoorlog, welke alle redelijke en zedelijke verhoudingen verstoorde, nooit overkomen in de eerste klasse van een stoomschip lieden aan te treffen met een boordeloos overhemd, ofschoon van een boordenknoopje voorzien, en daarenboven op toffels, gelijk mij dat na de onzalige tweede wereldoorlog, tot mijn schrik, te beurt viel. Ik weet nooit recht hoe ik mij temidden van dergelijke toestanden gedragen moet. Ik ben niet ongenegen deze verschijnselen van nabij te beschouwen en er toenadering tot te zoeken, doch ik weet werkelijk niet hoe ik dat doen moet. Zij verstaan mij niet en ik hen uiterst moeilijk. De ervaring heeft mij echter geleerd dat vogels van zo bonte pluimage tesamen in een drijvend hok opgesloten, geen eenheid vormen. Van een gezelschap kan onder die omstandigheden geen sprake zijn. Eigenlijk ook niet van reizen in de oude, beproefde zin des woords. Meer dan ooit te voren verdient het dus aanbeveling zijn geluk, lering en ontspanning te zoeken tussen vier wanden besloten. De wereld heeft ons iedere dag minder vreugde en meer ergernis te bieden.
En toch ga ik binnen afzienbare tijd weer veertien maanden reizen. Ik moet bekennen dat de reis, mij althans, niet meer dat diepindringende, mij gehéél vervullende geluk van vroeger verschaft. Hoe meer ik over reizen nadenk des te duidelijker wordt het mij, dat er in beginsel weinig voor te zeggen valt en dat het dank zij de egalisatie der beroepsegalisatoren een diepbedroevend bedrijf is geworden. Men kan niet meer met de hand op het hart volhouden dat het noodzakelijk is zich te verplaatsen om levensgegevens te verzamelen. In 1947 las Vestdijk mij, in Doorn, een verhaal voor, juist geschreven, spelende in Noord-Afrika en waarin een fantasia van groot belang was. Ik werd getroffen door de waarheid zowel van landschap en atmosfeer, als van dit wilde paardenspel. Ik vroeg de schrijver wanneer hij Zuid-Algiers bezocht had? Nimmer! Zijn verhaal was alleen gegrondvest op een beschrijving welke hij, als schooljongen, in een oude jaargang van ‘De Aarde en hare Volken’ ont- | |
| |
dekt had. Zonder de streken bezocht, het militair vertoon gezien te hebben, wist hij het in zijn geschrift zó diep en volledig wààr te maken, dat ik, die Algiers en een fantasia gezien heb, geen seconde aan ‘De Aarde en hare Volken’ dacht. Een schrijver roept een wereld, nimmer aanschouwd, door de kracht der verbeelding óp uit het niet. Een ‘gewone’ reiziger is, na enkele maanden thuis, het meeste wat hij zag weer geheel of half vergeten. Ik geloof daarom niet dat de bewering: het reizen vormt de jeugd, nu nog met de werkelijkheid overeenkomt. Ik zou willen zeggen: het reizen, volgens een bepaalde ouderwetse, wellicht verouderde opvatting en wijze, vormt de enkele jongelieden daartoe aangelegd.
Wat ik tegenwoordig, al reizende, aan lotgenoten ontdek, kenmerkt zich door twee eigenaardigheden welke een tegenstelling vormen tot wat ik reizen noem. De eerste, de noodlottigste, is de haast. Toen ik een jongeling was, kon men het voor het verwerven van een eerste indruk van Venetië, met niet minder dan twee of drie maanden stellen. Nu vindt men twee of drie dagen al een aardige tijd. En voor Rome, waar talloze eeuwen opgestapeld liggen, heeft men op zijn meest een week nodig! Ik heb in een leven, lang genoeg om rijk aan teleurstellingen te zijn, altijd een ware haat gekoesterd tegen alles wat ook maar in de verte op spoed gelijkt. De tweede oorzaak voor het reisverval, schuilt in het feit, waar ik reeds op doelde, dat duizenden der duizenden op reis gaan zonder in staat te zijn zich daartoe voor te bereiden. Niet alleen dat zij van de kunstwerken niets weten of begrijpen, zij wensen deze kennis, welke zij zowel overbodig als verwijfd achten, in het geheel niet. Wel heb ik dezulken een enkele maal over voedsel en wijn horen praten, doch steeds op een wijze welke een onpeilbare onwetendheid verried. Het is mij niet duidelijk wat deze benden zo krampachtig naar verplaatsing doet haken. Deze reizigers van de koude grond zijn vrijwel immer blijde als zij weer thuis zijn, in hun vertrouwde omgeving, met hun vertrouwde gewoonten, hun vertrouwde kostjes. De enige oprechte reizigers zijn de avonturiers en die zijn altijd en overal schaars. Hun optreden gelijkt in niets op dat van de leden der talloze reisverenigingen of van deelnemers aan door reisondernemingen per bus georganiseerde uitstapjes en uitstappen. De eersten zijn alléén in
| |
| |
hun element als zij zwerven, voor de tweeden is de afwezigheid van honk een ongewone staat, zij gevoelen zich ontworteld en men bemerkt dat aan hun gedragingen. Als kind reeds hunkerde ik naar het ontsnappen aan familiedwang en de daarmede immer gepaard gaande euvele geestesgesteldheid. Ik heb daarom steeds de reis-als-vlucht beoefend, hetgeen welbeschouwd ook niet de ware opvatting is.
Men behoort ook met zijn tweeën te reizen. De eenzame is te zeer geneigd met wildvreemden aan te pappen, uit pure balorigheid een gesprek over een onbelangrijk onderwerp te beginnen met een persoon, die toevallig naast hem over de balie bungelt en in wie hij niet het geringste belang stelt. Ja, soms komt hij er toe zich ‘aan te sluiten’. Waarom en met wie weet hij meestal zelf niet. Waarschijnlijk alleen om zichzelf te ontlopen. Zo iets komt slechts voor bij hen die zichzelf vervelend vinden of niet weten hoe zij met zichzelf moeten omgaan. De man tot de slotsom gekomen, dat wat hém betreft, hij zelf het merkwaardigste verschijnsel van de wereld is, verveelt zich nooit. Nimmer wordt hij moede zichzelf nader te bestuderen in zijn reacties op de kleine of grote gebeurtenissen van zijn omzwervingen. De groepsvorming daarentegen, zoals die valt waar te nemen, zowel in hôtels als op schepen, stuit mij tegen de borst als de uiting van een aanvankelijk kuddeinstinct. Niet alleen dat ik geen goede ‘mixer’ ben, ik wil tot géén prijs een goede, ik wil in het geheel géén mixer wezen, ik heb zowel beginsel- als gemoedsbezwaren tegen alles wat ook maar in de verste verte op mixen gelijkt. De gemakkelijkheid, welke de omgang aan boord beheerst, is tenslotte ook een, zij het gematigde, vorm van de vieze schijnmensenmin, welke men gemeenzaamheid noemt.
Het is niet gezegd dat het reizen met vieren noodwendig mislukken moet, doch de risico's zijn groot. Meer dan eens vernam ik van thuiskomers de hartekreet: ‘dat is éénmaal maar nooit weer!’. Het is en blijft een grote uitzondering wanneer vier mensen dezelfde inschikkelijkheid, dezelfde offervaardigheid én daarenboven dezelfde belangstellingen bezitten. Er worden op reis veel vluchtige nieuwe vriendschappen gesloten, er gaan op reis veel hechte oude vriendschappen te loor. Het rondtrekken in kudden onder leiding
| |
| |
van een herder van Lindeman, biedt ten slotte toch minder bezwaren omdat er geen enkel belang aan verbonden is. Zij die, waarom mag de hemel weten, zich daarbij aansluiten weten niets bij het vertrek en niets bij de aankomst. Waar geen belangstelling aanwezig is, kan er geen sprake zijn die met wie ook te delen. Zij zijn wat in het Afrikaans ‘spogtoeriste’ zou heten, lieden die veel te veel geld uitgeven om in bar of dameskransje hoog te kunnen opgeven van het blote feit dat zij Rome, Madrid of Interlaken ‘bezocht’ hebben.
Ik zou, woonde ik in Nederland, mijn zomermaanden, voor zover die daar voorkomen, willen doorbrengen in een goed klein logement ergens verborgen in Drenthe, Twenthe of ergens ver weg op het platteland waar zo weinig mogelijk standklanten en in het geheel geen dagjesmensen aanleggen. Dit lijkt mij een beschaafder vermaak, dan het sjouwen van Lapland naar Baskië met geen ander doel dan om in de kortst mogelijk tijd het grootst aantal mogelijkheden en motieven voor bluf te verzamelen.
In de dagen van weleer placht ik mij, telkens als ik rust behoefde, terug te trekken in een klein hotel, sindsdien verdwenen, gelegen aan het Minnewater te Brugge. Juist toen kwamen de grote reiswagens in zwang, welke thans, gedurende een belangrijk deel van het jaar, het oude Europa tot op de draad verpesten. Ik kende daar onmiddellijk een naam aan toe, welke in de loop der tijden meer en meer geldigheid verkreeg: bakken met beesten. En dan moet ik er bij zeggen dat èchte beesten gedurende het transport en bij het uitlaten, heel wat minder luidruchtig zijn. Nu Jan en Alleman langs 's heren wegen rijdt en rost, begint het thuisblijven een ongekende bekoring te krijgen en zelfs noodzakelijk te worden. Men kan niet verdragen, ook al zou men gaarne vriendelijk willen zijn, in het buitenland in aanraking te komen met lieden die juist genoeg ontwikkeling en ervaring bezitten voor een uitstapje naar Zandvoort en die zich, tot hun eigen verbazing in Toledo of Hammersskjöld bevinden, waar zij zich niet behoren te bevinden. Vroeger ontmoette men in het buitenland slechts medeburgers, die zich in drie vreemde talen uitdrukten, die wisten wat zij wilden, waar zij over praatten, wat zij zagen, wat zij aten en dronken. Op die manier kon een tijdelijke kennismaking soms tot een genoe- | |
| |
gen worden. Dit is onmogelijk als men, achter hun Lissoneherder, slechts schapen ontmoet die maar op één manier kunnen blèren, niet over gesprekstof van enige waarde beschikken en zich volstoppen en -gieten zonder te vermoeden waarmede.
Ik gevoel mij inderdaad gelukkiger en meer op mijn gemak in Koffiefontein O.V.S., waar niemand komt en niets hoegenaamd te zien is, dan in Rimini of Estoril als het badseizoen geopend is.
J. GRESHOFF
|
|