| |
| |
| |
[Gedichten van Herwig Hensen]
Elegieën voor mijn moeder
I
Zijt gij nu oud? Ineens? Ik kan het niet beseffen.
In zoveel duizend dagen groeide ik naar u toe.
En toch wil plots die vraag mij treffen:
zijt gij nu oud, en zijt gij moe?
Alles blijft zo gewoon: het opstaan en het slapen,
en dat gij komt en zit, of in de kamers helpt,
of wild gaat stoeien met de knapen
en hen met jubel overstelpt.
Steeds weer. Als wist gij niet, onder de last der jaren,
iedere blijheid uitgehold gelijk uw schoot.
Het zal vergeefs zijn mij te sparen:
| |
| |
| |
II
Eens immers moet het ophouden en breken,
het uur van u, en ook het uur van mij.
De tijd staat nergens als een teken,
maar sterflijk zijn we allebei.
Ik kan? vóórgaan zelfs. Gij hebt mijn leven,
omdat het leven is, tot dood gebaard.
Zeg noodlot dan, of doem, om 't even.
Uitsluitend telt: wat was het waard?
O, gij kunt, blind, u op uw hart verlaten,
dat almaar schonk en nooit vroeg wat het kost.
Mij echter passen vele maten;
twijfel en hoop, onopgelost,
spelen mij uit tussen onmacht en ijver,
binnen de kleine cirkel van mijn duur.
- Gij kunt u sluiten als een vijver,
maar ik moet doodgaan als een vuur.
| |
| |
| |
III
Sinds lang ben ik met eigen zorgen moeilijk bezig.
Ik ga de wegen die gij niet meer vindt.
In 't huis, waar gij mij hadt als kind,
En wat mijn felste lusten zijn, mijn kwaadste veten,
maak ik u niet, lijk vroeger, openbaar.
Doch is dit afstand van elkaar?
Gij blijft toch alles weten,
alsof gij elk geheim herkenbaar spreken hoorde
achter de dingen die mijn mond u zegt.
Werd rijker stilte ooit gelegd
Werd innige verering dieper ooit verborgen
achter het jagen van eenzelfde bloed?
Mijn trouw schuilt in een avondgroet,
mijn troost in een ‘Tot morgen!’.
| |
| |
| |
IV
Morgen. En dan? Er volgt geen eeuwigheid.
Gij raadt het, en het moet? kwellen:
niet dat gijzélf uiteenvalt in de tijd,
maar dat gij niet kunt overhellen
naar zekerheid dat iets van u weerstaat
in ons die uit u zijn geboren.
Want als de wereld hoog in vlammen slaat
en wij om beurten, dom verloren,
ten ondergaan in zinneloos geweld,
wat kon uw moederschap dan baten?
Geslachten worden afgeteld
met kindren als soldaten;
tot alles dor is, zwart en uitgedoofd:
de durf, de kansen en de wanen.
- Zonder één klacht hebt gij u afgesloofd,
maar om de toekomst hebt gij tranen.
| |
| |
| |
V
Sterk zijn! En onszélf behoren,
machteloos desnoods en klein.
Anders werd ons niets beschoren,
dan te worden wat we zijn.
Anders werd ons niets gegeven:
weinig rust en veel gevaar.
Maar wij hangen aan het leven,
want wij hangen aan elkaar.
Dankbaar zijn dus, niet versagen!
Laat ons instorten tot stof!:
liefde heeft ons voortgedragen,
en wat liefde is, is lof.
| |
| |
| |
Lazarus
I
Hoe strak zij open stond, die hand, boven uw graf,
en u uit diepten naar zich toe wou trekken:
stervend vielt gij tot resten af
waaruit niets u kon wekken.
Geen roep, geen jammerklacht. Elk leven draagt zijn grens.
Wij weten het, en toch: wij leggen schakels.
O, al de wanhoop van de mens
die troost zoekt in mirakels!
Alsof het helpen zou: verlangen en verzet
gebald tot één gebaar dat u moest dwingen.
De dood staat als een vaste wet
in het bestel der dingen.
En niemand wijzigt dat. Natuur werkt als natuur:
wie lijk gij neerligt, zal niet meer ontwaken.
Maar is dit noodlot? Tijd wordt duur
als wij er duur van maken.
| |
| |
| |
II
Gewis: de droefheid om voortijdig sterven,
moet als een waanzin wegen en een vloek:
knapen nog tastend naar zichzelf op zoek,
eer ooit een vruchtbaarheid in milde gaven
veilig kon openbloeien aan hun schoot.
En zie: wij schreien om hun vroege dood,
- maar dicht blijven hun graven.
En wie zou Làzarus daarvan verschonen?
Hij stierf. En niets kon voortleven uit hem.
Tenzij, misschien, iets van zijn bloed, zijn stem
Tenzij iets van zijn geest: woorden, begrippen
in 't oor van iemand die hij heeft bemind.
Of dit slechts: in 't geheugen van een kind,
de glimlach om zijn lippen.
Het kan volstaan: één blijheid die hem diende
boven de zoden en de zerken uit.
Onsterflijkheid? Voordat uw kring zich sluit,
waagt het, en glimlacht, vrienden!
| |
| |
| |
III
Helpt het in leugens en waan te vervallen?
Troost het de feiten in fabels te zien?
Zijn wij niet kwetsbaar en sterfelijk, allen,
en zijn wij niet misbaar bovendien?
Hard blijft het zo zich gewonnen te geven.
Ieder vaarwel wordt ervaren als nood.
Maar hoe wij treuren: het leven, dit leven
wordt niet weerlegd door een dood.
Gruwel en schoonheid, alle uiterste waarden,
moeten herkend worden in hun verband.
Enkel bewust laat het lot zich aanvaarden.
Inzicht is wijsheid, en wijsheid: bestand.
|
|