| |
| |
| |
Zoek de mens
Afrekening met mijn zakboekje
Men hoort vaak beweren dat de film, omdat de meest realistische, nl. dynamisch visuele kunstvorm, ook de meest suggestieve en dus gevaarlijk is. De prikkel die er van uitgaat, vooral op onze lagere aandriften, zou uiteraard de meest werkdadige zijn. Voor mijn part heb ik dat nooit in mezelf waargenomen. Ja, ik mag hier wel bekennen dat zelfs de hoge dijen van Marlene mij altijd ‘koud’ hebben gelaten, al stond mijn ziel dan in lichterlaaie - maar ik zeg wel: mijn ziel, niet mijn zinnen, want daarvoor was en blijft Marlene een al te artistiek gemodeleerd droombeeld van de estheet von Sternberg. En zelfs voor minder kunstige voortbrengselen der zevende kunst blijft, meen ik, deze waarheid gelden: dat ze, juist door haar zintuiglijkheid, ook meer objectief is. (Tot welke objectiviteit haar collectieve aanschouwing, zelfs over de TV, nog bijdraagt).
Het woord van de letterkunde daarentegen is veel gevaarlijker, omdat de subjectiviteit zelve. Je leest het in afzondering, het lokt bij elkeen een ander beeld, dàt wat we het meest geneigd zijn te koesteren. Het spreekt heimelijk rechtstreeks ons individueelste instinct aan. Het is een larve, met het ipsistisch begin van de zonde, terwijl de film in het kwaadste geval slechts uitgang en gevlinder betekent.
Lucebert? Moest hij knapper zijn, 'k zou zeggen: de Lucifer der moderne (bestaat zoiets?) Nederlandse poëzie.
De literaire kritiek is vaak ‘overtollig’, in die zin dat het literatuur over literatuur blijft, herkauwerij van en in hetzelfde genre sensu lata: men kan in vele gevallen even goed en zelfs beter, in plaats van de kritiek het kwestieuze boek lezen.
| |
| |
Anders ligt het met de filmatiek: want niet alleen is hier extreem genreverschil - doek en boek -, maar dikwijls bestaat er grote moeilijkheid en soms absolute onmogelijkheid, het voorwerp van dit geschrift nog (terug) te zien. En toch behoren deze zeldzame of verdwenen films tot de geschiedenis der zevende kunst; het is nodig er rekening mee te houden en ze te kennen. De filmatiek dient om dat mogelijk te maken: haar woord vervangt, zo goed als 't kan zijn, het beeld.
De tijd die is vervlogen,
steeg hij voor altijd op?
Ik weet alleen: de wrede vogel
scheet mij voor steeds een grijze kop.
Er bestaan geen meiden meer. Die zijn nu ‘meisjes’ geworden, met al de vleiende gevoelswaarde van een verkleinwoord. Zoals men ook in het Frans nog enkel van ‘bonne’ spreekt, al zijn die bonnes à rien et mauvaises en tout. Maar ja, sinds de booien schrobben met gummi handschoenen, moeten de heren en dames wel fluwelen handchoenen aantrekken.
Het Nederlands, zoals men weet, is niet een zeer bevoorrechte taal. Ze is een eerder stroeve lier voor de dichter. Maar zodra de lyriek meer beschouwelijk wordt, begint dat stramme Nederlands soepeler en welsprekender te worden. Ja, het kan zelfs met het Frans gaan concurreren, en doet het hem soms nog beter dan het idioom van meester Hugo. Een voorbeeld? ‘Je pense, donc je suis’, heeft Descartes geschreven. Welnu, in 't Nederlands kan het nog korter en zelfs rijmen (op een klein fonetisch onzuiverheidje na):
En het merkwaardigste is bovendien dat je 't niet kunt omkeren: ik ben, dus denk ik. Dat rijmt niet meer, zoals het, gezien het grote aantal zijnde, maar niet peinzende mensen, ook in 't leven een ongerijmde bewering is, plaats van een ontologisch bewijs.
Over moderne en modderige spring-in-'t-veldmanieren in de letteren. - Ik ben zeker ook ambitieus geweest. Maar il y a la façon. Ik heb altijd geweten dat er maar één kunst is, en dat, zo ik kunstenaar wilde worden, dat enkel met goed werk kon gebeuren. Uit hoffelijkheid niet alleen, maar menens, heb ik steeds mijn meesters erkend en gehuldigd, en zo zal ik blijven doen. Dàt is een duurzame vorm van jeugd, terwijl zij die zich vooralsnog alleen kunnen uiten door met drek te gooien naar grijze haren (die de menselijke lauwe- | |
| |
ren zijn van een levenskunst gelijk de literatuur), slechts bewijzen dat zijzelf als ‘oude lijken’ geboren zijn.
Highbrowerij in 't noorden,
dwaas die er zich aan stoorde!
Ik drink mijn eigen bier.
en platter kan het niet -
de highbrowen de stranden,
Het koffiedik, de droesem,
het volk op vreemde markt
Ik zit er graag mee t'hope.
| |
‘Citadelle’: saint-exupery's synthese
Het is natuurlijk onmogelijk een volledig beeld van een werk als ‘Citadelle’, waarin Saint-Exupéry de slotsom van zijn levenservaringen heeft willen vastleggen, te geven. Het gaat ook moeilijk op over de stijl en de vorm te spreken, vermits het een posthuum en onafgewerkt oeuvre geldt... De stijl is niet kunnen bewerkt worden. Men voelt het haastige, het gesyncopeerde van sommige passages, het duistere en gebrek aan nuancering van sommige zinnen. Wat niet belet dat men soms mooie effecten ontmoet, poëtisch geformuleerde gedachten, cerebrale beelden, bijbelse beeldspraak en ‘souffle’... Saint-Exupéry schrijft dikwijls een dichterlijke taal. En men voelt de actiemens aan de fijngevoelige zin voor de plaats van het werkwoord. Saint-Exupéry had als woordkunstenaar een bijzonder gevoel voor de botsende kracht, die in het eigenaardig gebruik van het werkwoord kan liggen.
‘Citadelle’, uitgegeven in 1948, is een philosophisch werk, dat gans het vorig werk van Saint-Exupéry samenvat en verder ontwikkelt. Het maakt tevens de indruk een eclectisch werk te zijn met als
| |
| |
grote motieven: de uitwisseling, de samenwerking, de schepping, het bestendige, de sociale binding of relatie, en tevens een drang naar humanisme en naar totalitarisme. Totalitarisme in die zin dat het werk alle waarheden en opinies aanvaardt, dat het streeft naar een omvatten en omcirkelen van alle waarheden, naar een overbruggen van alle contradicties, wat kan beschouwd worden als de drang naar het absolute, één van de kenmerken van de moderne woordkunstenaars.
Boven alles stelt Saint-Exupéry God. En de mens ziet hij als een streven, een opgaan naar dat opperwezen. Saint-Exupéry staat dan ook niet angstvallig tegenover de dood, die hij eerder ziet als iets vredigs, als een volmaking, als een bevrijding. Vandaar ook, dat de Tijd niet wordt gezien als iets uitvretends, als een erosiekracht, die de mens verslijt of uitbrandt, maar als iets dat aan de mens de mogelijkheid biedt zich te vormen...
Daartegenover staat echter dadelijk de verheerlijking van de aarde, wat aan ‘Terre des Hommes’ herinnert. Invloed van Nietzsche allicht. Ook de verheerlijking van het overtreffen van zichzelf, het reiken naar iets groots treedt hier op het voorplan.
Het werk vertoont het aristocratische kader van een Berberen-koning, die tot zijn volk spreekt, zijn volk leidt, richt en opvoedt... Het kader dus van een Oosterse maatschappij met haar Sahara en oasissen, droogte en uitgestrektheid, wind en stilte en nomaden, en met haar drang naar de zee en het water...
Saint-Exupéry aanvaardt bij monde van de Berberenkoning slechts de geïncarneerde mens, d.i. de mens, die door een aanvaarde dwang, opgelegd van buiten uit, bestaat, zich uitleeft, gestalte aanneemt in een particulier leed of geluk, haat of liefde, hartstocht of vergeving, in een vaderland, een godsdienst, een familie, een ambacht... Vermits Saint-Exupéry slechts de geïncarneerde mens aanvaardt, heeft voor hem de traditie haar reden van bestaan. Deze verplicht namelijk te kiezen en het leven organiseert en verwerpt alle ordeloosheid.
De zin van het leven ligt in de ‘uitwisseling’, de wording naar iets eeuwigs. Daarvoor moet de mens kiezen en zich incarneren. Het zich incarneren geschiedt door de act van het geven en door de ‘vurigheid’. Van belang is de vurigheid in de uitwisseling van zijn persoonlijkheid tegen iets anders, dat men het werk of de creatie of het leven noemen kan. Een gans andere klank krijgt hier het Gideaanse thema van ‘la ferveur’.
Met ‘Citadelle’ krijgt men een schitterend beeld van de leidersfiguur, die het volk moet binden om te beletten, dat het zich verspreidt en ten onder gaat. Die schildering herinnert aan die andere fascinerende leidersfiguur van Rivière, die in ‘Vol de Nuit’ zo scherp is gesilhouetteerd geworden... Saint-Exupéry laat zich dikwijls drijven op de stroom van zijn gedachten en gevoelens. En in die
| |
| |
heftigheid van het ogenblik verwerpt hij alle logische structuur. Hij ziet dan de waarheid in alles. Vandaar die indruk van eclectisme. Maar boven al dat ongeordende zweeft als centraal bindmiddel de philosophie van de actie in de strijd. En alles is slechts een oponthoud te midden van de eeuwige actie, die meerdere malen met het woord ‘vlucht’, ‘ontsnapping’ wordt aangeduid. Wat enigszins eigenaardig aandoet in ‘Courrier Sud’ krijgt hier in ‘Citadelle’ zijn volle betekenis en waarde.
De vlucht is de gedurfde actie gevonden buiten het kleinzielig en burgerlijk leventje. De actie is een vluchten om het essentiële te redden. Saint-Exupéry is een dynamische en aristocratische figuur geweest, maar allicht ook een gekwelde figuur. Misschien vergat hij die onrust en die kwelling in zijn hartstochtelijke daad. Men is soms geneigd te denken dat Saint-Exupéry boven zijn krachten heeft gereikt, toen hij zulk onmetelijk werk als ‘Citadelle’ aanvatte. Men zou kunnen spreken van een massa ‘idées gratuites’ en van vele herhalingen, die in het werk huizen. De citadel schijnt een gemeenschap te zijn, gebouwd en steunend op de liefde tot de mens. Dit werd reeds gedeeltelijk aangekondigd door ‘Pilote de Guerre’. De schrijver woedt tegen het ratiocinerende van de huidige tijd. Hij neemt het op voor de kracht van het humanisme. De vrede tussen de mensen moet voldoende groot zijn opdat iedereen er zijn plaats zou kunnen in vinden. Er zit in ‘Citadelle’ een uitputtende drang naar een omvademen van alle contradicties, een motief, dat reeds aanwezig was in ‘Lettre à un Otage’. Saint-Exupéry raakt dan ook aan alle mogelijke problemen en aspecten van het leven; hij spreekt over de beangstigden, de vurigen, de opvoeders, de gevangenis, de artistieke creatie, de vrouw, enz... Saint-Exupéry laat zich niet prangen in een systeem, daarvoor is ‘Citadelle’ veel te complex. Het is alsof hij met ‘Citadelle’ een werk heeft willen geven, dat boven de critiek staat.
Aan het einde staat de eeuwigheid als een alles verzaken, wat het wrede van de verzaking in ‘Le Maître de Santiago’ van Montherlant in de geest oproept.
De Berberenkoning, die in het oeuvre de toon voert, is grotendeels een emanatie van de philosophie van Nietzsche, die Saint-Exupéry grondig schijnt te hebben beïnvloed. Dit didactisch, philosophisch, aesthetisch werk is als het levensboek van de aristocratische leidersfiguur, die men hier ontmoet in het kleed van een Berberenkoning...
‘Citadelle’ is voor een groot deel het boek van de terugblik zoals ‘Le Petit Prince’ het werkje is van de herinnering... Een aristocratische en artistieke stad heeft Saint-Exupéry met ‘Citadelle’ opgebouwd. Die burcht met haar honderden torens en motieven is als een soort uiting van de Gotische geest, als een uiting van de harts-tochtelijke wilskracht... ‘Citadelle’! Een eclectisch werk. Nu eens
| |
| |
met de verheerlijking van het instantaneïsme, dan met de verwerping ervan; nu eens met de verheerlijking van de samenwerking aan het gemeenschappelijk werk, dan met de ophemeling van de individuele taak; nu eens met een drang naar bestendigheid, dan met een gevoel voor het utopische van het permanentie-instinct, enz... Een werk met een prachtige zin voor verdraagzaamheid en een heftige haat tegen alle fanatisme en exclusivisme, met een scherpe zin voor de betekenis van de fouten en het falen, met een opgaan naar God, in wie alles versmelt en eenvoudig wordt en waar geen problemen meer gesteld zijn...
Saint-Exupéry heeft zijn ganse tijd willen vatten in dit oeuvre. Volgens Leon Werth in ‘Tel que je l'ai connu’ had Saint-Exupéry het inzicht nog tien jaar aan ‘Citadelle’ te arbeiden.
‘Citadelle’ is agressief van taal. De actie primeert, ook in de stijl en de taal van het werk.
Constant Riebus
| |
Logica
In ‘Het Siegfriedmotief’ van Paul Lebeau zegt een der hoofdfiguren: ‘Als wij even nodeloos bestaan als planten en dieren, laten wij dan leven als planten en dieren’.
Indien de planten en de dieren evenveel logica hadden als die man, zouden zij zeggen: ‘Als wij even nodeloos bestaan als mensen, laten wij dan leven als mensen.’
‘Dat kunnen wij niet, zouden de verstandige planten en dieren antwoorden, en indien wij het konden zou het ons niet gelukkig maken.’
Hoe leven de planten en de dieren? Naar hun plantenaard en naar hun dierenaard. Als wij, mensen, willen leven zoals de planten en de dieren, moeten wij leven naar onze mensenaard.
G.W.
| |
Bedenkingen van een querulant
Het gevaar komt nu niet alleen meer van de Amerikanen, het schijnt dat de Japanners nu ook regen met radio-actieve asse uit Sovjet-Rusland overgewaaid krijgen. Dit is geen goed nieuws voor de anti-amerikaanse propaganda. Maar er schijnt meer nog voor onverwachts te gebeuren: sommige Japanse communisten zouden de Amerikaanse radio-actieve asse uit Bikini naar Sovjet-Rusland smokkelen.
Dit nieuws heeft mij ten zeerste verheugd. Want hier hebben we nu het moeilijke probleem van de economische betrekkingen tussen de beide vijandelijke machten opgelost. Men sprak van petroleum, van grondstoffen, machines, voedingswaren. Men vergiste zich: het antwoord was slechts asse, dit is niets. Er waren te veel groot-industriëlen, die in de hervatting van de economische betrekkingen de kip met de gouden eieren dachten te zien. Nu staan ze daar met hun mond vol tanden, de enigen die er baat bij zal hebben - en niemand had daaraan gedacht - is het gild der lijkbidders.
| |
| |
Dit herinnert mij het volgende: onlangs vertelde ik aan een klein meisje uit mijn familie (ik lijd nog onder de illusie mensen, en als het niet met mensen kan kinderen, te overtuigen); ik vertelde dus het vreselijk nachtelijk bombardement van 1 Mei (het feest van de arbeid, ja heus!) 1944 dat onder de bewoners van mijn stad een vreselijke slachting aanrichtte, er waren een paar honderd doden. Het kind keek mij aan met ogen, die blonken van een verrukkelijke onschuld, en zei: ‘Wat moet dat schoon zijn geweest, die stoet met honderden kisten achter elkaar.’
(Schoon was hij niet, maar een vreemd gevoel greep mij aan toen ik daar stond en die stoet traag zag voorbijgaan, en ik zou haast durven vermoeden dat al de toeschouwers die daar langs het parcours stonden hetzelfde gevoelden: ik was niet het minste aangedaan, ik voelde mij blij dat ik daar nog stond. Men kan alleen medelijden gevoelen van uit een veilige toestand.)
Ik antwoordde ‘In Nagasaki en Hiroshima zal het nog wel mooier zijn geweest.’ Maar het kind begreep mij niet en omstandiger uitleg wenste ik niet te geven. En nu zijn we gezegend met de H-bom. Maar kom, zo een vaart zal het wel niet lopen. Dit is althans het oordeel van bepaalde deskundigen, en zij kunnen het toch weten. De oppervlakte van verwoesting zou slechts zoveel honderden vierkante kilometer bedragen en zij komen tot de geruststellende conclusie dat enkele ‘geatomiseerden’ het nog wel kunnen overleven, vanzelfsprekend in niet al te goede staat, maar toch nog voldoende levend om er uitstekende oudstrijders van te maken.
Zo de Amerikanen in plaats van Eisenhower - bericht aan diegenen die menen dat de H-bom toch nooit zal gebruikt worden door geen van de twee partijen - zo in plaats van Eisenhower, die zich tegen het advies van de meesten zijner generaals de atoombom in China te gebruiken, verzet heeft, de Amerikanen bij voorbeeld Mac Carthy als president hadden gehad, konden wij ons denkelijk verheugen ook in ons land dit nieuw slag oudstrijders te bezitten.
Naar aanleiding van de dood van Andrei Visjinski (er zijn verschillende wijzen om iemand te herdenken) heb ik ‘Darkness at noon van Koestler herlezen. Niet dat ik met dat boek oploop; uit wat wij zelf kunnen controleren, bij voorbeeld die staking in de haven van Antwerpen geleid door een uitgeweken Duitse communist, blijkt dat de schrijver kan fantaseren. Daarin ook tracht Koestler een psychologisch beeld te geven van de politieke processen in 1936-1938 in de U.S.S.R. gehouden met, u weet wel, die daverende zelfbekentenissen van de beschuldigden, waarin, naar het schijnt, de afgestorvene een magistrale hand heeft gehad.
De meeste lezers van dit boek vinden die zelfbekentenissen verschrikkelijk, iets dat alle begrip te boven gaat, iets onverwachts en onvermoeds. Is het nu doordat ik dit boek herlees, doordat ik weet dat de politie in alle landen er precies geen zachtaardige practijken op nahoudt om iemand bekentenissen af te dwingen, of omdat we
| |
| |
zo stilaan gewoon zijn geworden de zelfcritiek te horen (ja, waarom geen zelfcritiek?), mij schijnen die zelfbekentenissen niet zo buitengewoon. Ik meen dat wij iets dergelijks overal, in alle gemeenschappen kunnen terugvinden, van de vulgairste duivenmaatschappij tot in de Kerk en alle politieke partijen. De voorzitter, een bestuurslid, een mandataris is verplicht ontslag te nemen, de plaats te ruimen voor een ander. Zo hij dan van die Kerk, zijn partij, zijn duivenmaatschappij houdt, zal hij zo maar niet brutaal, als een ongelikte beer de deur achter zich toeslaan, maar zal hij zijn eigen lijkrede uitspreken, dat hij te oud wordt, te ziek is, dat hij te veel werk heeft of zich heeft vergist, en dat het maar goed is in het belang van de zaak dat hij heengaat. Iedereen van ons heeft reeds zo iets bijgewoond, en ik moet het bekennen: het is pijnlijk (althans als men de achtergrond kent) zo iemand zichzelf in gepaste woorden te horen aftakelen. Ja, het is een filosoof, meen ik, die heeft gezegd dat het leven een oerwoud is en dat aan elke kruisweg ons wolven wachten. (Deze uitspraak geldt vanzelfsprekend alleen voor het groot wild.) Zeker, er bestaat een schakering tussen de bestuurswisseling van een duivenmaatschappij, enz., en de Moskouse processen. Als wij er hier van genoeg krijgen, leggen wij met licht of zwaar gemoed de kaarten neer, maken plaats voor de man die achter onze stoel staat te wachten om het spelletje voort te zetten, en gaan wandelen of vissen, terwijl ginder men wandelen gaat, ja, naar waar?... Hier verliest men zijn post, en ginder wat meer. Trouwens, soms komt van die doden plots één nog terug, we hebben het onlangs nog gehoord uit Hongarije.
De meeste aanhangers van een politieke partij (en dit geldt voor alle partijen) zijn niet zo zeer vóór hun partij, maar wel tegen een andere. Gelukkig zorgt deze gesteldheid er voor dat alle partijen aanhangers hebben, want moest het politieke ideaal het doen, het zou met de partijen pover gesteld zijn. Maar als de leiders ook door dat fanatisme, dat louter negatief is, worden aangegrepen, dan verliest de partij zichzelf. Zo heeft het anti-communisme bij sommige leiders zulke virulente vormen aangenomen dat zij daarbij dikwijls vergeten nog katholiek of socialist te zijn. Maar misschien is de gezichtshoek van waaruit ik de dingen bekijk verkeerd; is het ideaal voor de militanten een soort Mechelse catechismus waarnaar zij moeten trachten te leven, en komt voor de meesten van diegenen, die de hoge sporten van de ladder hebben bereikt (dat zijn de jongsten niet meer, daarvoor heeft men tijd nodig), het er vooral op aan (het ideaal ligt toch zo ver!) in de beste voorwaarden te blijven drijven.
Toen ik nog jong was verloor ik mijn geloof doordat ik de dragers met de leer vereenzelvigde, de leer mat aan wat de dragers er van hadden gemaakt. Nu heb ik mijn vergissing reeds lang ingezien, maar eenmaal de liefde voorbij kijkt men naar een ander. Zo is de mens. Maar toch word ik nog dikwijls verleid dit vroegere standpunt in te nemen, want alles bij elkaar, als men de dingen van op een afstand
| |
| |
en objectief beschouwt, is de leer toch niet veel meer waard dan wat zij, die ze verkonden, er zelf in hun leven van terecht brengen.
Inderdaad, er is niet veel nieuws onder de zon, en vele gebeurtenissen zijn reeds lang voorzien. Spijtig genoeg lezen de diplomaten en de politiekers niet voldoende, en als ze lezen nemen ze de schrijvers niet au sérieux. De Hollandse staatslieden hadden veel in ‘Max Havelaar’ kunnen leren, zo hadden ze de gordel van smaragd kunnen behouden; en de Westerse staatslieden hadden in het ‘Dagboek van een schrijver’ van Dostojefski kunnen leren wat in 1917 in Rusland ging gebeuren.
Ik lees ‘The Devil's Disciple’ van Shaw. Hij tekent een tafereel uit de Amerikaanse Vrijheidsoorlog, waarin de Engelse generaal Burgoyne zijn staf meedeelt dat zijn troepen omsingeld zijn en zich zullen moeten overgeven. Een van zijn officieren aanvaardt die schande niet; het leger moet zich door de rebellen heenslaan, trouw aan hun tradities zullen de soldaten vechten tot de laatste man. Waarop Burgoyne antwoordt:
‘Ja, meneer, de Engelse soldaat kan bijna alles, maar tegen zijn regering te Londen is hij toch niet opgewassen. Het zou beter zijn dat deze eens wat minder edelmoedig was met de dapperheid van haar soldaten en wat meer met haar politiek besef.’
Die Shaw toch, hij had Dien-Bien-Phoe voorzien.
We hadden het over laatst weer eens over de vrijheid. Wat de vrijheid betekent voor een koelie, die voor wat eten van 's morgens vroeg tot 's avons laat slaaft. Of wat een hongerend China zal kiezen: een paar handsvollen rijst of de vrijheid. Wat dat begrip vrijheid betekent voor iemand die ze nooit heeft gekend, en zo zijn haast alle Aziaten.
Toen gaf mijn vriend de volgende bepaling van het begrip vrijheid: een man die met blote handen durft optrekken tegen de tanks van een bezetter (zelfs zo deze tanks niet schieten) is een vrij man, want hij heeft de ergste tirannie, deze van de angst, overwonnen.
Inderdaad, de angst is veeleisend. Hij neemt alles in zijn bezit: de geest, het hart, het lichaam. Van een verstandelijk, redelijk mens maakt hij een kind ten prooi aan de nachtelijke duisternis. Van een edelmoedig mens, die gewoon is aan de meest edele opwelling gevolg te geven, maakt hij een onverbiddelijke heksenjager. Van een vrij mens maakt hij een slaaf van een slaaf.
De oorlog of de slavernij, de nederlaag of de verwoesting, door het afgrijzen dat deze begrippen verwekken maken zij zich meester van de ziel van een volk alvorens werkelijkheid te zijn. Een duidelijk besef hebben van de gevaren is allernodigst. Maar deze gevaren overdrijven is onzinnig. En er een duistere en obsederende bedreiging van maken is gewoon misdadig. Zo worden de mensen verlamd als het konijn onder de blik van de slang, zo verkwijnt in hen al wat vrijheid is. Dat is het drama van een groot volk over de oceaan. Door de angst is het zijn vrijheid aan het verliezen.
Mijn vriend had gelijk.
A.V.H.
| |
| |
| |
Tot lof van André Demedts
Voor zo ver ik het nog kan beoordelen beschouwen de katholieken als hun belangrijkste auteurs Van Hemeldonck, zijn neef Leo Mets en Valeer Van Kerckhove. Men hoort hen zelden spreken over André Demedts. En toch permitteer ik mij te menen dat Demedts de meest waarachtig katholieke romans schrijft. Hij stelt het centraalst het probleem van het geloof in zijn essentie zelf. Hij is ver en ver uit de ernstigste katholieke auteur van het Vlaamse land. Zijn jongste roman ‘In uw handen’ is in dat opzicht opmerkenswaardig.
Demedts schrijft stil. Er is schittering noch zenuw in zijn stijl. Zijn personages hebben geen duidelijk karakter. Het zijn allemaal dezelfde meditatieve mensen die verschillende meningen uiten en zich verschillend gedragen. Zijn verhaaltrant, die met de jaren versobert, is zuiver technische mededeling, of liever notitie. Een lichte ontroering wordt merkbaar op het diapason van de weemoed. Bijzonder zwaarmoedige gevoelens of gepeinzen geeft hij niet weer met zijn stelselmatige koelheid. Zij zijn blijkbaar wat hij te zeggen heeft. Het is waarschijnlijk aan dit alles toe te schrijven dat zijn werk niet opvalt, alhoewel het dit verdient.
Als ik terugdenk aan het schandaal dat ‘Adelaide’ in 1929 verwekte in de middens waar de schrijver van ‘In uw handen’ in 1954 als een respectabel katholiek romanschrijver erkend wordt, lach ik niet de arme lieden uit, die in naam van identiek dezelfde eeuwige waarden, in minder dan 25 jaar radicaal van houding veranderden, maar verheug ik er mij van harte in dat een katholiek nu ten minste mag schrijven. Het verheugt mij dat Demedts een katholiek publiek vindt. Niet de censoren alleen, ook dat publiek is dus veranderd.
Ziet gij nu, Karel Jonckheere, die mij destijds in ‘Zoek de mens’ eens hebt geschreven dat de massa een grijze brij is, onverschillig voor wat wij schrijven, ziet gij nu dat schrijven toch iets uithaalt? In vijf en twintig jaar hebben boeken de censurerende clerus zijn banbliksems uit de handen gewrongen en een groot deel van het Vlaams lezend publiek gedeclericaliseerd. Veel andere factoren hebben daar aan meegewerkt, maar zonder die boeken is de evolutie niet denkbaar.
‘In uw handen’ schijnt het verhaal te zijn van een driehoeksgeval dat zich ontknoopt met een moord en een zelfmoord. In werkelijkheid is het de geschiedenis van een intelligent en hoogstaand dorpspastoor die tot de bevinding komt dat zijn apostolaat niets bereikt en zich laat verplaatsen naar een parochie ‘met 2000 koeien en 200 zielen’.
Niet zozeer het negatieve antwoord maakt dit boek zo leesbaar, maar wel de wijze, de ernst, de klem, de waarachtigheid waarmee de vraag wordt gesteld. Demedts denkt niet in andere, vooropgezette categorieën, hij redeneert met algemeen-menselijke logica. Zijn intellectuele rechtschapenheid dwingt waardering af over alle verschil van wereldbeschouwing heen.
G.W.
|
|