| |
| |
| |
De andere Jehanne
(vervolg)
Derde tafereel
Zaal in het paleis van Charles VII. Deur op de achtergrond links en ter zijde rechts vooraan. Eveneens rechts tegen de zijwand en tussen de deur en de achtergrond: de troonzetel. Links vooraan een speeltafeltje met twee stoelen. Als het doek opgaat speelt Charles schaak met zijn kamerheer. Larocque bevindt zich eveneens in het vertrek; blijkbaar brengt hij de koning mededelingen over.
(speelt)
Ik neem u uw paard af, waarde vriend.
(reageert in het spel)
Daarom ben ik nog niet uit het zadel, Sire.
Speelt.
Schaak.
(ontgoocheld)
Gij speelt te goed dan dat ik het lang met u zou volhouden.
Denkt ietwat hopeloos na; zodra iets te veel inspanning van hem vergt, hangt het hem de keel uit.
Schaak. Hoe kan ik daar nog uit geraken?
Larocque is achter de koning komen staan en overziet het spel.
| |
| |
(speelt in Charles' plaats)
Staat u me toe, Sire?
(overziet even de situatie en lacht dan, kinderlijk opgetogen)
Natuurlijk, natuurlijk. Een uitstekende zet. En waartoe dienen mijn veldheren anders, dan om mij te helpen winnen?
Half verontschuldigend tot de kamerheer.
Als ik verlies is er bepaald geen aardigheid aan. Het is uw beurt, mijn waarde.
Denk na. Maar niet te lang.
Tot Larocque.
En gij, Larocque, blijf dichterbij staan.
Met genoegen, Sire.
Maakt van de gelegenheid vlug gebruik om weer aan te knopen met zijn mededelingen.
Ik moest overigens nog enkele punten nader toelichten.
(naïef)
In verband met dit spel?
(lacht hartelijk, maar laat niet af)
Neen, Sire, in verband met het andere. De legergroep van Delfour is twee dagmarsen opgerukt.
Waarom laat hij niet tevens 's nachts marcheren, dan was hij reeds dubbel zo ver?
(lacht weer instemmend)
Inderdaad. Maar de manschappen moeten nu eenmaal rusten.
| |
| |
Natuurlijk overwinnen zij, juist daarom laten wij hen oprukken.
Spreekt van zelf!
Dan weer voorzichtig.
De positie van Delfour is echter niet eenvoudig. Er zijn zowel voor- als nadelen aan verbonden.
Benut de voordelen, en val mij niet met de nadelen lastig.
Tot de kamerheer.
Speelt gij eindelijk?
Doet haastig een zet.
(praat door)
Wij hebben verse troepen nodig. Zijne Majesteit verleent mij de toelating...?
(verveeld)
Ik verleen u alles, Larocque.
Dan met kinderachtige hebzucht.
Zo gij dat oorlogen maar tot een goed einde brengt.
Lacht.
Men zal mij later de Overwinnaar noemen.
Dan vermoeid.
Maar dat moet toch evengoed mogelijk zijn zonder mij voortdurend lastig te vallen. Het schaadt mijn gemoedsrust.
Wijst naar het schaakbord.
Zie, mijn spel geraakt er door in de war.
Tot Larocque.
Gij zijt een voortreffelijk veldheer, vriend, maar in gezelschap uiterst vervelend.
| |
| |
(buigt zich mede over het bord)
Ik zal Zijne Majesteit...
Op dit ogenblik komt een dienaar gejaagd toegesneld door de deuropening rechts. Hij remt.
(keert zich verbaasd naar hem om)
Wel?
(buigt)
Sire. Er meldt zich iemand voor een verhoor.
Moet gij daarom op die manier komen aanstormen? Ik heb geen tijd. Ik ben druk bezig.
(vlug)
Een vrouw, Heer. Ze beweert de echte Jehanne van Orleans te zijn.
(barst schamper los)
Wàt?! Sedert wanneer zijt gij hier in dienst, vlegel? De hoeveelste ‘echte’ is het reeds die zich aanmeldt?
Tot Larocque.
De hoeveelste?
Larocque haalt spottend de schouders op.
Wij zijn er de tel van kwijtgeraakt.
Tot de dienaar.
Ruk uit, kerel, en laat dat schepsel vóór de poort staan. Hier zijn al krankzinnigen genoeg.
(bedremmeld)
Zij heeft de wacht bepraat of omgekocht, Sire: zij is reeds tot in de gangen doorgedrongen.
(woedend)
Ransel haar mijn paleis uit! Ik...
Op dat ogenblik hoort men, reeds betrekkelijk nader, Jehanne's stem: ‘Sire!’ Hierop veert Char-
| |
| |
les verschrikt overeind. Hij stokt even en stamelt.
Die stem.
Tot de dienaar die reeds achteruitgetreden is en bang omkijkt in Jehanne's richting.
Is zij dat?
(beaamt)
Twee wachters houden haar in bedwang.
(vlug tot Larocque)
Is Pater Souvais in mijn bereik? Laat hem onmiddellijk roepen.
Larocque wil zich verwijderen.
Neen, gij moet blijven, Larocque.
Tot de kamerheer.
Breng gij mijn boodschap over.
De kamerheer verdwijnt.
Vlug!
Weer klinkt de roep van Jehanne: ‘Sire!’
Reeds dichterbij! Kunnen die lummels haar niet tegenhouden?
(gaat vastbesloten een stap naar de deur toe)
Ik zal hen...
(weerhoudt hem)
Neen, neen.
Dan gedwongen.
Het is te belachelijk. Het is bepaald te belachelijk. Ik schrok even omdat de klank van die stem...
Dan spottend.
Laat ons verstandig zijn, Larocque. En moedig.
Leep.
En slim bovendien. Van ieder visioen wil ik mij verlossen.
Tot de dienaar.
Laat haar binnen, gij! Maar wacht tot ik haar toeroep.
De dienaar gaat naar buiten. Nu wendt Charles zich haastig tot Larocque, terwijl hij zijn koningsmantel van de troonzetel wegneemt.
Hier, Larocque, de oude kneep!
| |
| |
Werpt zijn mantel over Larocque's schouder.
Speel koning voor een ogenblik. Het is niet moeilijk, vriend: gij hoeft slechts neer te zitten en af te wachten.
(verbaasd)
Ik, in de troonzetel?
Een ander heeft het u voorgedaan, De herinnering staat hem duidelijk voor de geest
toen ik haar voor het eerst heb ontvangen. De échte liet zich niet beetnemen.
Heeft zich inmiddels geheel op de voorgrond geplaatst ter zijde van de deur. Roept.
Laat Jehanne binnentreden!
Dan nog vlug tot Larocque.
Houd uw hand vóór uw gezicht!
Larocque neemt vlug een vel ter hand en buigt zich schijnbaar lezend voorover. Een korte stilte. Jehanne verschijnt in de deuropening, een mantel verbergt nog haar harnas. Zij werpt slechts een vluchtige blik in de zaal en wendt zich dan onmiddellijk naar de troonzetel. Zij heeft Charles niet bemerkt, is zo vlug aan hem voorbijgegaan, dat hij haar gezicht niet heeft kunnen zien.
(knielt naast de zetel en kust de zoom van de koningsmantel)
Sire.
Charles schatert onmiddellijk zeer luid. Jehanne veert overeind. Een rilling vaart door haar heen. Zij gaat nu meer vóór Larocque staan en staart hem aan. Larocque staat op en laat de mantel van zijn schouders glijden. Charles is inmiddels in het midden van de kamer gekomen, achter Jehanne.
| |
| |
(lacht)
Haha! De onfeilbare proef! Gij zijt er schitterend ingelopen, jonge dame!
Nu keert Jehanne zich naar hem. Dan pas zien beiden elkaar van aangezicht tot aangezicht. Charles schrikt geweldig en wijkt.
Gij!
Hij staat nu bijna tegen het speeltafeltje aan.
(nadert een stap)
Charles.
Charles wijkt nog een stap.
(dubbelzinnig en met nadruk, over Jehanne's hoofd heen)
Let op, Sire! Het schaakbord. De koning zou kunnen omvervallen.
Doelt op het schaakspel, gaat er heen terwijl Charles zich beduusd omkeert; Larocque schuift het tafeltje iets achteruit.
Het zou jammer zijn, na zoveel moeite.
(beheerst zich nu)
Jaja.
Dan tot Jehanne.
Het hele spel werd moeizaam in elkaar gestoken; wie eens zover staat, geeft het niet graag op.
Waarom zoudt gij het opgeven, Sire?
(staart haar even aan, glimlacht sarcastisch)
Gij eveneens?
Werpt met een bruusk gebaar het spel op de grond.
| |
| |
De échte Jehanne had, in mijn plaats, dit spel omvergesmeten, alleen om er op te wijzen hoe ankervast zij stond.
Gaat aan haar voorbij naar zijn zetel toe.
Ik ben de echte, Sire.
Knoopt haar mantel los en laat hem op de grond vallen. Weer staart Charles haar verbaasd aan; gedurende het hele spel zal zijn bewogenheid wel schuil gaan, maar niet wijken.
Zie mij aan.
(komt Charles weer ter hulp; cynisch)
Het plunje is goed ineengestoken. Een kenner die het u bezorgde, vrouw; zijn naam intrigeert mij geweldig.
(bekijkt Larocque even)
Ik heb u niet in mijn dienst gehad.
(superieur)
Nee! Vast niet! Ik zou nooit onder een vrouw gediend hebben. Maar de heldin van Orleans had ik mij bepaald schoner voorgesteld.
Zij was ook schoner, Larocque. Terwijl déze hier...
(treedt nader en knielt; ontroerd)
Sire, edele Sire...
(gaat zitten. Met hoon)
Neen, begin niet op dié manier! Die woorden heeft Jehanne uitgesproken in de Kathedraal te Reims; intussen werd het een afgezaagd deuntje. De maagden van heel Frankrijk hebben het op hun tong.
Spot.
De maagden... maar gij zult inmiddels wel een man hebben.
(alsof zij de spot niet hoorde)
En een kind.
| |
| |
Hoho! Dat ware dan eindelijk eens een nieuw motief om de ontvluchting te verklaren.
Zal ik haar laten wegvoeren, Sire?
Neen. Nog een ogenblik. Ik wil tevens de reactie kennen van Pater Sauvais. En ik wil ten slotte ook vernemen wat haar tot hier dreef.
(cynisch)
Wie haar tot hier dreef, Sire.
Uit eigen aandrang ben ik gekomen.
(valt plots uit)
Om mijn geweten af te tasten!
Beseft dan dat hij zich derwijze blootstelt en verbetert.
Dat wil zeggen: indien gij er vat op hadt. Derhalve stel ik mij gemakkelijker voor, dat gij mij geld komt afbedelen. Uw knieval trouwens bewijst het.
Ik kan mij niet anders voordoen dan zoals ik ben. Vroeger gingen wij samen dezelfde richting uit, daarom kon ik naast u rechtopstaan. Nu moet ik u tegenhouden op uw weg, en dat kan alleen wanneer ik mij vóór u neerwerp. Smekend.
(verontwaardigd)
Moet zij u tegenhouden, Sire?
(legt Larocque met een handgebaar het zwijgen op. Nu Jehanne smeekt, acht hij zich sterk genoeg)
Smekend, zegt gij?
Het is alsof hij van dat woord geniet.
| |
| |
Smekend. De vroégere Jehanne bevàl slechts! En wàt wilt gij van me gedaan krijgen?
Dat gij het oorlogen opgeeft, Sire.
(lacht honend)
Ha! Larocque, hebt gij het gehoord? Dat beduidt een totale verandering van programma! De véchtende Jehanne was op heel wat anders uit.
(meewarig)
En gij, wat weet gij thans méér dan zij?
(lacht)
Inderdaad. Al is dat niet veel zaaks, en al heeft zij het allicht reeds eerder geweten.
Jehanne staat op.
Is het alles, vrouw? Of hebt gij visioenen gehad? Wonderlijke stemmen opgevangen van omhoog?
(smaalt)
Niet eens! Lieve hemel, wat is een Jehanne van Orleans zonder de nodige visioenen? Zonder ingevingen.
Ik sta vóór u met de ingevingen van mijn hart.
Maar dat is het hart van een gewone vrouw!
(sluit hierbij aan)
En die lopen er met duizenden. Allen met hetzelfde hart als gij. En wat het hun mogelijk kan ingeven, laat mij volkomen koud.
Even een stilte.
| |
| |
Overigens wensen zij slechts één ding: hun man - plus gebeurlijk de nodige anderen - veilig warmpjes in hun huis. En in hun bed.
(geschokt)
Sire! Zijt gij het die mij zo toespreekt? Ik herken u niet meer.
Dat klopt. Wij herkennen immers elkander niet.
(stoutmoedig)
Ik heb u groot gemaakt.
(geraakt nu op zijn zwakke plek; staat op)
Waarlijk? En gekroond bovendien, en gezalfd, en gezegend! Met de praal die daarbij past! Hoeveel bedragen de onkosten?
Jehanne staat als verslagen.
Gij hebt u in mij vergist, jonge meid. Ik laat me niet vangen.
Noch door u, noch door de intriganten die u op ons losstuurden.
Er was destijds een Jehanne Darc, en ik duldde haar, want ze sliep vlijtig met mijn soldaten.
(een stap achteruit, vol ontzetting)
Charles!
(alsof hij niet meer te remmen was)
Daarom vochten zij zo vurig in haar aanwezigheid. Niet om haar hàrde wekroep, maar om haar màlse vlees. Op tijd en stond echter gaf ik haar prijs aan het vuur. Het was hygiënischer.
| |
| |
(daalt nu een trede af)
Afschuwelijk zijn de dwazen slechts en de krankzinnigen. Afschuwelijk zijn de dreigende schimmen die uit het verleden opdoemen, met de bedoeling ons in hun ban te krijgen en dan niet meer af te laten.
Ik ben geen schim! Ik ben de werkelijkheid!
Ha!
Tot Larocque.
Vooruit, Larocque, laat de andere werkelijkheden op haar los, de vijf, de tien! Haast u! Zij denkt de werkelijkheid te zijn: zij zal gezelschap hebben.
Larocque vlug af. Nu Charles plots met Jehanne alleen is, staat hij een ogenblik pal. Hij wil nog iets zeggen, doch keert Jehanne ineens de rug toe en klimt opnieuw de treden op.
(hem een stap achterna; met meer aandrang nu)
Het zal niet volstaan dat gij u van mij afwendt, Charles. Ik bén de werkelijkheid, en tegelijk ben ik het gewicht dat gij weigert op u te nemen. Omdat gij wel weet hoe zwaar het weegt.
(zonder zich om te keren)
Gij raaskalt.
En vroeger, raaskalde ik vroeger eveneens?
(keert zich om met een ruk en treedt tot vóór Jehanne; grijpt haar bij de schouders. Maakt hij een inzinking door? Er is iets smekends in zijn stem)
Jehanne, spreek: hoort gij opnieuw de stemmen van vroeger?
Jehanne staart hem aan met grote ogen.
Ja, staar mij met uw grote ogen aan, en zie het: ik wil nu mijn achterdocht van mij afzetten en mijn schamperheid van
| |
| |
daareven. Allicht heb ik u pijn gedaan. Vergeef me. Ik wil alles dadelijk weer goed maken. Maar zeg mij dan eerst wat u tot mij voert.
Wij waren niet alleen. Ik sprak u met opzet nijdig toe, en gij hebt misschien gelogen.
Ik weet het. Maar gij verborgt wellicht datgene wat ik alleen mag weten. Haast u dan! Larocque kan dadelijk hier zijn. Hadt gij visioenen die mij voorspellingen doen? Zékere voorspellingen die mij rust geven en vertrouwen. Ik zal u belonen, Jehanne, rijkelijk. Ik zal u...
Breekt zijn zin af. Staart haar aan. Leest hij het misprijzen in haar ogen?
Wel neen! Niéts hebt ge mij te zeggen, niéts, geen armzalig woord dat ik niet lang kon geraden hebben! Anders hadt gij het wel uitgeroepen, uitgeschreeuwd van zodra ik u weer te woord stond. God kiest geen boodschappers uit, die talmen.
Laat haar los. Meewarig.
Waarlijk, Hij laat u wel erg in de steek, dat Hij u zelfs geen uitvlucht ingeeft! Geen aanlokkelijk verzinsel waaraan ik gehoor moet geven en waarmee gij me veilig bindt. Vrouwen hebben daar toch gewoonlijk niet veel moeite mee! Hoe zou niet een heilige zoals gij...
Keert naar zijn troonzetel terug.
(sereen)
Ik ben geen heilige. Ik ben het nooit geweest.
(leep)
Zo! Dan zijt gij bepaald de échte niet. Want die heeft mij doen geloven...
| |
| |
(vlug)
Ik heb u niets doen geloven, dan dat wat ik zélf geloofde. Toen! Sindsdien heb ik echter alles anders gezien: geboorte, leven, dood.
(cynisch)
Interessant. En om ons daarover een nauwkeurig verslag te kunnen voorleggen, zijt gij indertijd de brandstapel ontvlucht. Want gij wist het natuurlijk vooraf.
Niet ik: God wist het vooraf. Daarom heeft Hij me vóór de keus gesteld.
Verbetert aanstonds.
Neen, neen, zelfs dat niet! Hij heeft me niet eens meer de keus gelaten. Hij duwde me voort op de andere weg, wààr Hij me hebben wou. En ik kon geen weerstand bieden.
(hard nu)
Ik kan het echter wél! En ik jaag u honend de deur uit! Of beter nog, beter: ik geef u prijs Aan de openbaarheid. Ook dàn valt alle keus u af, maar zo keert gij tot de heilige terug, en dat is toch uw enig verlangen.
Jehanne staart hem zwijgend aan.
Hoort gij het?
(verbaasd over deze wending, en zeker niet zonder angst voor de bedreiging)
Gij bedreigt me?
(eerst overweegt nog het medelijden om de zwakheid van de man die vóór haar staat)
Ik heb juist geoordeeld: ik ben uw gewicht.
(smaalt)
Gij? Gewicht? Maar gij zijt niets dan asse! Stof!
Stilte. Gaat zitten en voegt er moe aan toe.
Al zeg ik het niet zonder hartzeer.
| |
| |
(trots)
Ik heb uw medelijden niet nodig, Sire. Maar het is geen medelijden. Het is angst.
Beschuldigend nu.
Angst om het leven dat ik heb leren liefhebben. Binnen deze muren hier ontkent gij het, om het daarbuiten met des te meer kwaadwilligheid te kunnen vernietigen; maar het wordt geleefd dat leven, u ten spijt!
(staart haar dof en onwezenlijk aan. Wat neemt nu in hem de bovenhand, zijn misprijzen, zijn angst of zijn verwondering? Onbestaanbaar lijkt hem de wereld waarin Jehanne thans leeft)
Is het mogelijk dat gij de woorden meent die gij zo hartstochtelijk uitspreekt?
Het leven liefhebben om dat leven-zélf?
Het niet redeloos achter zich aanslepen als een ijzeren bol die ons nu eenmaal aan het been hangt, maar het beschutten als een kostbare bloem, en er prijs op stellen? Alsof het zin had.
Zoveel zin als wij er in léggen.
Wij? Verandert gij in iets de gang der dingen?
Ik, en de kleinste vogel die zich neerzet of naar de hemel opvliegt.
| |
| |
(dor)
Waandenkbeelden! Geweld immers vaagt alles weg. U en mij. Behalve misschien datgene wat op zijn beurt geweld is. Het overige is verveling.
Gij bedriegt uzelf, Sire.
Mij lijkt het omgekeerde waar. Gij zoekt een uitweg waar er geen te vinden is. Ik blijf mezelf trouw.
Troosteloos.
De oorlog is het enige wat mij niet doet geeuwen. In hoofdzaak dan nog omdat ik er niet voortdurend naar hoef om te zien: want hij ontrolt zich als het ware uit zichzelf.
(plechtig)
Charles, hoe dan staat gij tegenover God?
(staart haar aan terwijl hij opstaat; nu met snijdende nadruk)
Geheel zoals ik sta tegenover u: dat betekent, braaf, zolang Hij mij helpt of met rust laat. In het tegenovergestelde geval: ontstemd.
Niet zonder ironie.
Gelijk een kind dat zijn speelgoed wordt afgenomen.
Dan opnieuw dreigend, hoewel niet zonder goede bedoelingen voor Jehanne.
Ga daarom weg, Jehanne. Verplicht mij niet mijn ontstemming vorm te geven. Dwing mij niet in te grijpen, maar geef mij de mogelijkheid u te sparen.
(kaatst de bal terug)
Spaart gij de anderen? Spaart gij het land?
Op mijn manier. Ik ben wie ik ben.
Inmiddels is Larocque in de uitgang links verschenen. Hij knikt tot Charles.
| |
| |
Inderdaad. Daarom kwam ik tot u terug.
Niet tot mij, tot het verleden kwaamt gij terug, en dat kan enkel waanzin zijn.
Gij zult mij niet beletten mij te spiegelen aan mezelf.
(nijdiger, terwijl hij Larocque een wenk geeft)
Welaan, laat het uw wens zijn, spiegel u veelvuldig!
Daarop laat Larocque een vijftal geharnaste Jehanne's binnen. Op Charles' aanwijzing keert Jehanne zich om en schrikt.
Wat betekent dat?
Charles blijft ernstig toezien; het kwelt hem nu wel méér dan dat het hem genoegen bereidt.
(naast één van de vrouwen)
Spreek op, wie zijt gij?
Ik ben de Jehanne van Orleans. God heeft mij uit de vuurpoel gered.
(tot Charles, die niet antwoordt)
Wat zegt zij?
(tot de tweede vrouw)
En gij, lief kind, wie zijt gij dan?
Mij moet gij geloven, Heer, ik ben Jehanne, ik ben de echte Jehanne.
Derde Vrouw
Natuurlijk liegt zij; ik ben het immers!
| |
| |
(radeloos)
Sire, wat betekent dat?
Het is de werkelijkheid die gij ter hulp riept
(leep tot de eerste vrouw, terwijl hij Jehanne aankijkt)
Misschien is het alleen maar bedrog.
Ja, het is bedrog. Ik ben in Domrémy geboren.
Mij heeft de schildknaap dadelijk herkend.
Dat liegt zij: mij heeft hij herkend. Ik ben de maagd die...
(luid)
Genoeg, genoeg!
Grijpt Charles bij de hand. Intussen houdt Larocque de vrouwen op een afstand.
Zeg mij, dat het slechts een spel is, Sire. Of niets anders dan een droom. Het kan niet waar zijn.
| |
| |
(koel)
Wàt niet? Als het waar kan zijn dat Jehanne leeft, waarom zouden die sloren zich niet als zodanig mogen aanmelden? Deze zijn overigens alleen de krankzinnigen. De gewone bedriegsters ranselen wij eenvoudig huiswaarts. Moge het voor u niet nodig blijken.
Rukt zich los en begeeft zich naar de deur rechts; roept.
Wachten!
(is zichzelf niet meer geheel meester)
Wat zult gij doen?
(antwoordt niet, want twee soldaten verschijnen reeds; beveelt)
Voer die vrouw buiten de paleispoort. Zij vertrekt.
Wendt zich af, doch voegt er dan nog even aan toe.
Geef haar te eten indien zij er om vraagt.
(barst nu los als in een laatste krampachtige poging om haar nederlaag te vermijden. Richt zich tot de beide soldaten)
Ik ben Jehanne Darc, de heldin van Orleans!
Even protest van de andere vrouwen die echter door Larocque in bedwang worden gehouden en tot stilte aangemaand.
(wil haar nog terughouden, zacht)
Jehanne.
(luistert niet en treedt een stap naar de soldaten toe)
Bekijk mij goed.
Larocque wil nu tussenbeiden komen, doch Charles belet het hem met een wenk.
(tot Larocque)
Nu loopt zij zich te pletter, Larocque. Zij zal het zélf gewild hebben.
| |
| |
Ik ben de Jehanne die uw koning tot de overwinning heeft geleid, ik ben het die hem gekroond heeft.
De soldaten verroeren zich niet, doch letten op Charles om te weten wat zij doen moeten.
Wellicht hebt gij mij nooit van zo nabij aanschouwd omdat ik steeds met de anderen vooraanging. Maar ik bén het, gij moet me geloven, vrienden, en gij moet het voortzeggen. Want mijn boodschap moet doordringen tot iedereen.
Zullen wij haar wegvoeren, Sire?
(plaatst zich tussen hem en Charles in)
Uw koning geeft mij opnieuw de leiding over, en ik stel een einde aan het geweld. Omdat het genoeg is. Omdat gij er genoeg van hebt, en gij er liever heelhuids vanaf komt.
Charles geeft nu een teken en de soldaten grijpen haar vast.
Uw vrouwen, uw kinderen...
(spottend)
Ik ben niet getrouwd, liefste.
(doelt op de andere vrouwen)
En de overige Jehanne's zongen ons reeds een ander deuntje.
Laat mij nu spreken, Sire.
(tot de vrouwen)
Stil nu!
| |
| |
(nog luider)
Het is niet alles! Ik zeg u de hele waarheid niet, soldaten. Ik zal stemmen horen. Reddende stemmen. Ja. Ik weet het zeker. Laat me los: ik hoor ze nu reeds. Stemmen van Engelen, stemmen Gods. Vrienden, luistert gij? Ik zal zeggen wat God mij toeroept. Luistert gij?
De soldaten hebben haar reeds tot aan de deur rechts gevoerd. Dan verschijnt plots van achter de kring der vrouwen, Pater Souvais.
Halt, halt! Ik luister beslist!
(groet)
Zijne Majesteit gelieve mij te verontschuldigen voor de vertraging waarmee ik...
(gaat een stap naar hem toe)
Gij zult niet meer nodig zijn, Pater, de vrouw...
(onderdanig maar leep)
Het spijt me, Sire; ik ben uw onderdanige dienaar, maar in de eerste plaats dien ik de Kerk.
Gaat hoffelijk aan hem voorbij en treedt op Jehanne toe.
(vlug alsof hij geen getuigen wenste)
Dat de anderen verdwijnen. Vlug!
Tot de soldaten.
Laat haar los, en voer de vrouwen naar hun cellen!
De soldaten gehoorzamen.
Help hen, Larocque!
Larocque volgt de overigen, zij het ook met enige aarzeling. Jehanne heeft bij het horen van Souvais' eerste uitroep de handen vóór de oren gehouden en is zo blijven staan, het hoofd diep voorovergebogen en als versteend. Nu is Souvais haar genaderd; hij trekt haar handen van de oren weg. Charles ziet toe van op een afstand, ongerust omdat het zover gekomen is.
| |
| |
Ik heb gezegd dat ik luister naar die stem van God.
(staart hem als verwezen aan; met afgrijzen)
Cauchon! Bisschop Cauchon! De beul! De moordenaar!
(ziet haar nu in het gelaat, getroffen door de gelijkenis treedt hij een stap achteruit, doch beheerst zich als het ware ogenblikkelijk; koel)
Gij vergist u: ik was enkel zijn secretaris.
Droog.
En wie een bisschop is, kan geen moordenaar zijn.
(stamelt nogmaals)
Cauchon.
Ik was zijn hulp in de Inquisitieraad. En de maagd van Orleans heb ik zien sterven.
(wil verdere uitleg voorkomen)
Laat het volstaan, Souvais!
(hooghartig, maar de nodige vormen in acht nemend)
Toen het verhaal van de ontvluchting zijn ronde deed, en zich verschillende Jehanne's aan Uw Hof begonnen op te dringen, hebt gij me in uw dienst genomen, Sire. Opdat ik getuige zou zijn. Ik ben nochtans niet enkel getuige voor U, ik ben het ook ten overstaan van God.
(merkt dat hij er niet aan ontsnappen kan en vraagt dan niet zonder angst)
Welnu dan, herkent gij haar?
(staart Jehanne doordringend aan, beheerst zich, maar de oude achtervolgingswoede maakt zich langsom meer van hem meester)
Ik acht het voor betichte een grote zegen mijn stem verward te hebben met de stem van Bisschop Cauchon. Zoniet zou de gelijkenis mij deerlijk geschokt hebben. God maakt de aangezichten, maar er zijn gelijkenissen die wij niet kunnen aanvaarden op gevaar af er aan ten onder te gaan.
| |
| |
Zij kan de échte Jehanne niet zijn.
Gods wegen zijn duister. Hij alleen weet wie hij tot zich roept en wanneer. Wij zullen daarom niet oordelen.
Tot Charles.
Maar gij voegt haar niet bij de krankzinnigen, hoewel zij stemmen hoort.
(zeer luid)
Ik heb gelogen!
Klagelijk.
Ik heb gelogen.
Gaat een stap naar Souvais toe. Deze weert haar af. Jehanne grijpt de arm die haar afwijst, als om zich staande te houden.
(onverbiddelijk en met toenemende hartstocht)
Dan moet gij beter op uw woorden letten! Het is ons aller onafwendbare plicht geweest een zekere Jehanne te vonnissen. Want zij was ketters. Ik wil niet weten wie gij zijt; maar bedenk: de Heilige Kerk kan niet dulden dat men haar oordeel in twijfel trekt. Draagt gij Jehanne's naam, laat het dan horen; vangt gij eendere stemmen op, verkondig het: maar dezelfde Jehanne zal onveranderlijk terechtkomen in hetzelfde vuur.
Jehanne ploft voorover. Charles schiet op haar toe.
(buigt zich nog over haar)
Wie heks is, moeten wij verbranden!
(grijpt Charles krampachtig bij de enkels)
Red mij, Sire, red mij!
| |
| |
Verbranden! In het louterende vuur Gods.
Wee! De vlammen likken reeds aan mijn zolen. Red mij, ik verwacht een kind!
(nu zéér luid)
Hieruit, gij!!
Souvais staart hem even aan, haalt onbegrijpend de schouders op, maakt een kruisje, en verdwijnt met de handen gevouwen en prevelend. Stilte. Jehanne kreunt lichtjes.
En gij, Jehanne...
Maakt een gebaar alsof hij zijn handen naar haar wou uitstrekken, dan remt hij die beweging en roept luid.
Larocque! Laroque!
Larocque verschijnt spoedig.
Help haar overeind Larocque, en laat haar weggaan.
Charles rukt zich van haar los, gaat enige stappen van haar vandaan, raapt haar mantel op en werpt die Larocque toe.
Hier!
(helpt Jehanne opstaan en legt haar de mantel over de schouders)
Uw mantel, vrouw.
(zeer mat)
Dank. Het gaat wel. Dank.
Laat de mantel open hangen.
Het zal wel niet koud zijn buiten. Zeker niet kouder dan hier in mij.
Het harnas moet verborgen blijven.
| |
| |
(begrijpt het en beaamt bitter)
Ja.
Knoopt haar mantel dicht.
Verborgen blijven: het harnas, en het al te weke hart dat tegen dit harnas hamert.
Gaat naar de uitgang toe terwijl zij Larocque afwijst.
Laat mij alleen, Heer, laat mij alleen; ik weet nu mijn eigen weg wel.
(gaat naar zijn zetel toe, zonder zich naar Jehanne om te keren)
Waar gaat gij heen?
(eveneens zonder Charles een blik te gunnen)
Daarheen waar ik zijn moet: naar huis.
(met merkbare ontroering)
Zijt gij er gelukkig?
(sereen)
Gelukkig? Ik ben niet bang voor de dood omdat ik gelukkig ben, ik ben er bang voor omdat ik lééf. Vaarwel.
Gaat vlug naar buiten. Larocque gaat haar nog enkele stappen achterna. Charles stamelt nog even vóór zich heen: ‘Jehanne’ en laat zich dan neerploffen in zijn zetel. Dan sluit Larocque de deur of het gordijn en wendt zich tot Charles.
(staart Larocque aan en zegt dan traag en onbewogen)
Weg? Wie? Ik heb niemand gesproken.
(met een onderdanige glimlach)
Ik begrijp uw bedoeling, Heer, zoals ik ook uw deernis van daareven begrepen heb. Maar zouden wij de indringster niet in elk geval een wacht achternazenden?
Waartoe? Zij keert niet meer terug.
| |
| |
Neem ik aan. Al blijft de mogelijkheid bestaan, dat zij in uw verbeelding terugkeert.
(verbaast zich geenszins over die mogelijkheid, en zegt alsof nu pas het vorige woord van Larocque tot hem doordrong)
Indringster is het juiste woord.
Luid.
Maar ik veeg haar uit die verbeelding weg. Weg! Voor altijd. Zoals ik er de anderen heb uit weggeveegd. Hoort ge het, Larocque?
(leep)
Ik hoor het, Sire.
Goed, goed. Dan moogt ge mij alleen laten.
Larocque groet terstond zeer onderdanig en verwijdert zich.
Maar blijf bij de deur. Ik kan u nodig hebben. Voor het een of ander bericht. Voor een gesprek. Of misschien toch om u te laten vragen welke richting die vrouw is uitgegaan.
Larocque buigt nogmaals. Charles staart star vóór zich uit. Dan dooft het licht langzaam uit. Een laatste bundel wit licht blijft op de koning gericht tot vooraan weer het wazige droomlicht van de voorspelen de boventoon krijgt. Van links en rechts verschijnen dan de vijf geharnaste vrouwen van daareven. Om de beurt plaatsen zij zich op de voorgrond.
Ik ben de echte Jehanne.
Daarop verschijnt Souvais.
(draait even om die vrouw heen en roept)
Verbranden!
Ik ben de maagd van Orleans.
| |
| |
(zelfde spel)
Welaan dan: verbranden!
Ook de overige drie roepen: ‘Ik! Ik!’ terwijl Souvais om hen heen draait.
(bezwerend)
Verbranden! Wij moeten ze alle verbranden, Heer!
Daarop verschijnt de andere Jehanne in het midden.
De echte Jehanne is in mij. In de afkeer van de roekeloze dood, in de afschuw van alle geweld. In het geduld van al wat nog moet groeien.
(draait om Jehanne heen)
Haar vooral moeten wij verbranden.
Maar ik ben ongenaakbaar. Mijn verbondenheid met het leven zoekt een uitweg. In mijn weerstand. In mijn kinderen.
Verbranden! Verbranden!
Jehanne vlucht, en de Heilige Jehanne staat nu in haar plaats. Ook hààr roept Souvais toe.
Verbranden!
Neen, mij niet meer, Souvais.
Traag.
Want ik ben dood.
(staat pal en valt dan op de knieën, met fanatieke verering)
O Heilige Jehanne.
Doek.
| |
| |
| |
Vierde tafereel
Zelfde toneelschikking als in het tweede tafereel. Enkele dagen later, 's avonds. Zwak licht valt nog door het kleine raam naar binnen. Op tafel staat enig eetgerei, en Broeder Bernard is bezig deze dingen te schikken.
(neuriet)
Pom-pom-pom. Dat lijkt mij deftig in orde.
Ruikt even aan de melkkan.
De melk is lekker fris. Goed.
Overschouwt de tafel.
Daar kan zij alvast een stukje van happen.
Knikt zelftevreden. Dan schiet het hem plots te binnen, dat het brood ontbreekt.
Ho, het brood nog.
Gaat naar de zijdeur links en roept.
He, vrouw Thérèse, waar ligt het brood ergens?
Men hoort een vermanend antwoord. Bernard herhaalt nu zeer stil.
Waar ergens ligt het brood?
(verschijnt in de deuropening links)
Moet ik met zoveel moeite het kind in slaap wiegen, opdat gij het zoudt wakker schreeuwen? Wilt gij soms dat ik het u in handen geef?
(met verholen spot)
Dank u; met het brood alleen ben ik ruimschoots tevreden.
Zoekt om zich heen.
Waar zou het wel liggen?
| |
| |
In de wasbak misschien.
Is inmiddels naar een kastje gegaan en heeft er het brood uit genomen; legt het zwijgend op tafel neer.
(volgt haar bewegingen, maar praat almaardoor)
Waarom ook niet? Hebben al die dingen een onveranderlijke plaats? In de mens is alles zo vast niet: het hart zit dikwijls genoeg in de maag, en de hersens in de wijnkruik.
(gaat opnieuw naar het zijvertrek links)
Ge zijt een babbelaar, Broeder Bernard. En van het huishouden moet ge nog veel leren.
Af.
(staart haar even na en spreekt nog tegen de deur)
Van het huishouden niet alleen.
Zucht.
Helaas
Overschouwt dan weer de tafel en spreekt met zichzelf.
Hoewel ik mijn best doe om Jehanne een goede thuiskomst te bezorgen. De dorstigen moeten wij laven en de hongerigen moeten wij spijzen. Eenvoudige kost is het,
Met een ernstige bijbedoeling.
maar aan het Hof heeft men haar vast geen gouden schotels voorgezet.
Denkt na.
Een sterrenlezer ben ik niet, maar vandaag op zijn laatst moet zij terug zijn.
Sarcastisch.
Tenzij Zijne Majesteit haar in dankbaarheid om de hals is gevallen. Wat mij weinig waarschijnlijk lijkt.
Nu betreedt Thérèse opnieuw de kamer; zij draagt een lantaarn in de hand.
| |
| |
Ziezo. Indien de Eerwaarde geen hels lawaai meer maakt, slaapt dat ding tot morgen.
Tot Bernard.
Morgen begint dan het spelletje opnieuw.
Neenee, vanavond komt zij thuis, vrouw.
(hangt de lantaarn aan een haak)
Dat hebt gij gister met evenveel overtuiging volgehouden.
Nu ja, ik wou zéker spelen. En gij zult toch toegeven, vrouw, dat zij haar kind thuis moet vinden.
Natuurlijk. Ik begrijp het best. En ik ben wat blij dat ik kon helpen.
Dan nieuwsgierig en ietwat achterdochtig.
Indien ik maar wist wat... waarom...
(wil nutteloze vragen voorkomen; vermanend)
Nieuwsgierigheid is een groot gebrek, vrouw. Neem dat van mij aan. Overigens hecht gij toch geen geloof aan mijn antwoorden.
(met geveinsde gekrenktheid)
Vrouw Thérèse, ziet gij me voor een gemene leugenaar aan?
(droog)
Niet voor een geméne, Broeder, maar toch...
(lacht luid)
Haha!
Dempt dan zijn lach terwijl hij even kijkt in de richting van het slapende kind.
| |
| |
Ssst!
Opent de deur op de achtergrond.
Laat ons het voorzichtigheidshalve hierbij laten, vrouw. Ik roep u wel, zodra Jehanne hier is.
Nu dan...
Mompelt nog wat, en dan.
Goeienavond, Broeder.
Goeienavond, vrouw
Kijkt haar nog even achterna en sluit de deur. Gaat naar de tafel toe.
En zo maar weer geduldig waken.
Staat nu vóór de tafel, verlegt een schotel en neemt dan de ham. Op dat ogenblik is Loys, in een mantel gehuld, voorzichtig het huis binnengeslopen. Hij staat nu vlak achter Bernard.
(met getrokken dolk)
Sta!
(schrikt, doch beheerst zich aanstonds nadat hij, over zijn schouder heen, Loys herkend heeft)
Zo, Loys.
Keert zich rustig om. De ham die hij nog in de hand houdt, toont hij nu aan Loys. Droog.
Het is bepaald vriendelijk van u mij uw dolk te reiken; voor een ham als deze hier is geen mes scherp genoeg.
Ik kan uw geestigheden missen, Broeder.
(niet zonder een bittere ondertoon)
Gij misschien wel, vriend, maar ik heb ze broodnodig.
Staart hem verbeten aan, en groet dan hoofs, en lichtjes spottend.
| |
| |
Hoe onverwacht gij ook gekomen zijt, wees welkom, heer des huizes.
Loys sluit vlug het luik.
Is 't niet een ander die heer werd hier?
(deemoedig)
O, ‘Heer’ is veel gezegd. Ik ben niet meer dan de nederige broeder. In feite alleen maar de helpende hand.
(gemeen)
En wààr is het lichaam dat die hand reeds gestreeld heeft?
(ditmaal met een moeilijk te remmen woede)
Verdomde schoft! Hoe gij durft lasteren!
Gaat een stap naar hem toe; Loys houdt zijn dolk tussen hen beiden.
O, het is niet deze dolk die mij op een afstand houdt, maar de afgrond van mijn verachting, gapend tussen u en mij. Bah! Welk een mesthoop moet het zijn in uw hoofd, om dergelijke onzin uit te kramen.
Heeft zich afgewend. Loys verroert zich niet.
Zijt gij dààrtoe hierheen gekomen? Is dat uw hele boodschap?
(nijdig)
Neen, dat zou wel al te weinig zijn.
Inderdaad! Zijne Edelheid heeft heel wat meer op zijn geweten.
(gespannen en met volledige zelfbeschuldiging)
Ja.
(laat zich niet onderbreken)
Hij wacht de duisternis af om naar binnen te sluipen, en sluit angstvallig het luik.
| |
| |
(luid)
Ja!
Bernard kijkt hem verbaasd aan.
Want ik moet komen gelijk een dief komt in de nacht.
(gejaagd)
Ik wil geen vaandelvluchtige zijn! Niemand mag mij hier zien. Ik heb mijn legergroep verlaten, maar ik ga er spoedig weer heen.
(droog)
Dan waart gij er beter ineens bij gebleven.
Ik kon niet. Ik moest nog weerkeren. Afscheid nemen.
Was uw vertrek niet afscheid genoeg?
(luistert niet)
Afscheid nemen voor altijd alvorens te sterven in het gevecht. En daarom eerst nog Jehanne van mij afstoten!
(niettegenstaande alle misprijzen toch nog verbaasd over zoveel bezetenheid)
Wàt?! Ook dat nog! In plaats van tot haar te komen met een hart vol pijn en een mond vol woorden van verzoening. Loys!
(laat zich op een bank neervallen, en leunt voorover op de tafel)
Gij weet niet welk wreed geheim het mijne is.
(staart hem ongelovig aan)
Gij?
| |
| |
Jehanne heeft het mij toevertrouwd.
Zo weet gij ook waar zij thans heen is?
Ja. En ik wil dat gij dat insgelijks weet.
Het kwam mij ter ore dat zij vertrokken was.
(kalm)
Kan ik me voorstellen: verraders of babbelzieke idioten ontbreken nooit en nergens. Maar de volledige waarheid hoort ge van mij: Jehanne vertrok naar het Hof. Naar de koning.
(veert overeind als van de hand Gods geslagen)
Wat zegt ge? Naar de koning, als de Jehanne...
Stokt.
Als de Jehanne van Orleans.
(smalend)
Uw geheim is dus geen geheim meer voortaan, en gij kunt die last van u afwerpen.
Niet dàt nochtans drukt u neer, niet het gebeurde, maar de onmacht om uw verantwoordelijkheid op te nemen.
| |
| |
(het hoofd ten hemel)
Nu is mijn schande openbaar.
En dat krankzinnige begrip van schande, dat u vervolgt sedert de brand! Schande! Maar gij zult ze niet openbaar belijden! Daarom immers liet gij u aanwerven, en daarom verlangt gij zo hevig en lafhartig naar de dood.
(met verachting)
Niet zonder vooraf uw hoon op Jehanne te hebben geworpen, opdat zij ten onder ga met u.
Ik wil boeten. Indien zij er de kracht toe heeft, moge zij boeten naast mij. Gelaten in de wil van God.
(woest)
Ha! Daar komt het!: God wordt er bij gesleurd. Maar gij kent God uitsluitend als een stevige stoel waarop gij uw uitvluchten neerploft. En uw wrok.
Ik kan mijn zonde niet uitwissen.
Welke? Die van het vlees? Gij hebt Jehanne bezeten, doch was zij niet vrouw om bezeten te wórden? Gij hebt haar van de brandstapel gered, doch was zij niet geboren om te leven? Kunt gij u een God indenken, die toeziet hoe een grillige hand zijn rijkste takken afrukt? Waar is uw schuld, dan hiér, nù, waar gij u niet eens afvraagt of uw vrouw gevaar loopt, en gij niet eens een blik werpt op uw slapend kind?
Is naar de deur links toegestapt en heeft ze geopend.
(zonder zich te verroeren)
Nutteloos. Voor mij is alles nutteloos. Zelfs dit wapen.
Werpt de dolk nijdig in het blad van de tafel waar het natrilt. Bernard sluit de deur opnieuw.
| |
| |
(koud)
Verdwijn dan. En keer niet terug.
Toch nog met een matte poging tot verzoening.
Tenzij gij mocht genezen.
Loys betast zijn slapen. Besluiteloos. Stilte. Dan staat Jehanne plots in de deuropening. Een ogenblik staat zij pal; dan snelt ze op Bernard toe. Loys staat geheel tegen het raam aan, ongezien.
Broeder Bernard!
Leunt tegen zijn schouder aan.
(heft het hoofd op, doelt in de richting van het kind)
Is het kind in huis?
Bernard knikt. Jehanne rukt zich los.
Ik wil het zien!
Ik...
Wil de deur reeds openduwen, voelt dan Loys' blikken op haar gericht en keert zich om. Snelt naar het midden van de kamer.
Loys!
(in een kreet)
Neen, neen!
Strekt de armen afwerend vóór zich uit. Jehanne staat pal in het licht van de lantaarn. Dan laat Loys traag de armen zakken en treedt langzaam op haar toe, als in een droom. Fluistert.
| |
| |
Jehanne.
Maar met walg rukt hij de mantel van Jehanne's schouders.
Hoe durft ge? Te verschijnen vóór mij en vóór God, zoals gij eens geweest zijt. Het volstaat dus niet het leven vals gespeeld te hebben, ook de herinnering aan het bedrog is nodig?
(smekend en met een moe gebaar)
Liefste.
(een stap achteruit)
Raak mij niet aan! Nooit heb ik het beter begrepen dan nu: het is de andere die ik heb liefgehad. Niet deze, die hààr kleren aantrok en zo zichzelf slechts hoont.
Jehanne werpt zich tegen Bernard aan, bescherming zoekend.
Maar déze hier hebt gij genómen!
(luistert niet)
De stralende Jehanne heb ik liefgehad.
De verkoolde, met wier asse gij uw hoofd zo dolgaarne bestrooid hadt.
(zonder op te zien)
Houd op!
(ongeremd)
Ik had het u moeten toeroepen! ‘Houd op!’ tijdig, nog vóór ge mij in uw Godsmisdrijf hadt betrokken.
(staart hem nu nog aan als in een laatste poging om begrepen te worden; week)
Loys, dringt het dan niet tot u door?: gij hebt mij het leven mogelijk gemaakt. En dat van ons kind.
| |
| |
Maar ik wil geen verbond met u; ik ruk mij van u los, zij het ook in de dood. En wat ons kind betreft...
(hierop snelt Jehanne naar de deur links en plaatst er zich beschuttend vóór. Luid)
Het is het uwe niet. Vraag het de soldaten, vraag het de koning. Hij zal u zeggen welke slet ik was. Vraag het Broeder Bernard, die ik het reeds lang geleden gebiecht heb.
Blijft krampachtig tegen de deur aanleunen.
(spuwt)
Bah! Leugen of waarheid, wie zal het aan u nog onderscheiden? In uw hele leven loopt het als een krankzinnige wirwar door elkaar. Maar het wijzigt niets: met alles jaagt ge mij de dood in. Want gij hebt mij behekst.
(nadert hem een stap; nijdig)
Pas op, knaap, let op dat woord, laat het niet roekeloos over uw tong gaan.
Behekst, behekst! Ik zal niet veel kans meer hebben het uit te spreken. Behekst. De anderen hebben het geweten, allemaal. Daarom wilden ze haar in het vuur. Ik alleen wist het niet. Omdat ik toen reeds verblind was.
(woedend)
Welaan, nu is het ogenblik gekomen om visioenen te hebben. Vooruit er mee! Waar blijft het? Ziet gij de Duivel niet? Hier.
Loys wijkt naar de deur.
Achter haar. Achter mij. Ziet gij hem niet? Zijn staart is er toch lang genoeg toe. En spreekt gij Jehanne's verdoemenis niet uit? Het moet waar zijn, dat het sommigen grote voldoening schenkt, te geloven dat God een Hel in gereedheid houdt voor iedereen die hun in de weg staat.
(tegen de deur aan)
Zij zal haar straf niet ontgaan.
| |
| |
Zó voorspellen de profeten! Onheil, straf! Om ik weet niet wélke schulden uit te wissen. Zij hebben geen vat op de gang van de wereld, en gij hebt dat natuurlijk evenmin, maar er blijft voortdurend de hoop op een mogelijke ramp om u in het gelijk te stellen. Vooruit dan maar, scheld er op los, troosteloze lafaard!
Stilte. Dan rukt Loys de deur open en holt weg in de nacht. Een ogenblik staan Bernard en Jehanne verbijsterd. Dan snelt Jehanne hem achterna.
(wanhopig)
Loys!
Maar Bernard vangt haar in zijn armen op.
Laat mij hem achternalopen, Broeder. Ik alleen kan hem beschutten, ik alleen.
(is zijn misprijzen niet meester)
Waartoe? Hij kan het niet meer waard zijn, Jehanne. Blijf.
Hij komt niet terug. Hij rukt zich van mij los.
Ook indien hij terugkwam, zou hij van u los staan, kind. Want hij heeft u nooit toebehoord.
Hierop breekt Jehanne's weerstand.
Is het mogelijk? Heeft niets dan stem in mij?
Het leven, Jehanne, uw leven, - Loys was er te klein voor.
Hij liep er in verloren.
Voert haar naar een bank naast de tafel. Daar zit Jehanne neer.
(mat)
Waarom is hém het vonnis blijven achtervolgen, en mij niet, terwijl het toch enkel mij bedoelde?
| |
| |
Omdat gij met de aarde verbonden zijt. De man daarentegen wankelt. Hij zóekt misschien meer, tast om zich heen, en zo valt het evenwicht hem zwaarder.
Toen de houtmijt nog smeulde, dwaalde hij reeds af. Onzeker. Dacht hij uitsluitend aan zichzelf dan?
Niet noodzakelijk. Vrees vooral maakt de man wild tegenover de vrouw. Daarom roept hij telkens weer vrouwen tot heksen uit, met een geheime voorkeur voor wie uitzonderlijk is. En dat zijt gij, Jehanne.
Helaas; ik bezwijk enkel. Alles in mij is vlucht. Ik vluchtte van mijn ouderlijk huis, vluchtte van de brandstapel, vluchtte van het Hof.
Maar voor het oog van God blijft gij aanwezig.
Omdat gij uzelf wenst te bewaren, omdat gij Hem wenst te bewaren in u.
Desnoods eenzaam, Jehanne, maar gij zijt het niét. Het kind dat gij gebaard hebt, het andere kind dat gij nu draagt, warm onder uw hart dat pijn doet...
Gaat naast haar neerzitten op de bank; daardoor krijgt Jehanne uitzicht op de deur die nog steeds zwart open staat op de nacht; en daar is inmiddels Charles verschenen, zwart in een mantel gehuld.
| |
| |
(veert overeind)
Broeder Bernard!
Wijst naar de deur. Bernard staat eveneens op en wil naar de lantaarn grijpen.
Er staat iemand... Ik grijp de lantaarn...
(vlug bevelend)
Neen! Blijf daar! Gij herkent mijn stem wel, Jehanne.
(naast Jehanne, zacht)
Is het uw broer?
Jehanne knikt ontkennend.
Ik kom van het Hof. Ik ben gezonden door...
Aarzelt.
(vlug, schijnbaar onbewogen)
Ik herken u.
Liegt.
Uw naam valt mij niet meer te binnen, Heer, maar gij komt vanwege Zijne Majesteit de koning.
(leep)
Zendt de koning boodschappers uit in de nacht? Het moet een dringend geval zijn.
Buigt.
Laat mijn aanwezigheid u niet hinderen, Heer.
(vlug)
Broeder Bernard is mijn biechtvader.
Dan koel.
Wat wenst de koning mij te berichten? Ik aanzie het als een grote eer...
(met moeilijk verholen gejaagdheid)
Hij wil u dringend tot waakzaamheid aansporen.
| |
| |
(spreekt schijnbaar alleen maar tot Jehanne)
Is de koning ongerust? Of vreest hij het te worden?
(droog)
Neem het mij niet kwalijk, Heer, doch dat lijkt mij koninklijke zwakheid.
(iets meer gejaagd)
De koning is ongerust om die vrouw. Om u, Jehanne.
(koel)
Hij heeft ongelijk; ik let voldoende op mezelf, Heer.
De koning betwijfelt het; daarom laat hij u waarschuwen. Ik werd u achternagezonden.
(lacht)
Maar gij gebruikt wel lamme paarden, dat gij haar hiér pas achterhaalt.
Leep.
Tenzij de koning ook de muren wilde waarschuwen.
(bars)
Dat gaat u niet aan! Deze vrouw heeft beweerd Jehanne Darc te zijn.
Dat volstaat! Die woorden kunnen haar noodlottig worden.
(luchthartig)
Een verzinsel, een bevlieging, Heer, niets meer. Een dwaze grap waar geen mens nog inloopt.
| |
| |
Het volk laat zich echter gauw misleiden. De verbeelding werkt vaak wonderlijk. Op mijn weg hierheen hielden wij zopas een krijgsman aan, die ons uw naam toeriep en er aan toevoegde dat gij een heks zijt.
(bekommerd tot Jehanne)
Loys!
(beheerst zich)
Ik ken hem. Hij was ongetwijfeld dronken, Heer. Schenk hem zijn vrijheid terug.
Hij heeft ze reeds. Hij is dood.
(wankelt, leunt tegen de tafel aan, doch blijft krampachtig staan; en stamelt)
Ach...
Wat dreef hem voort? In razernij stortte hij zich op het zwaard van één mijner begeleiders.
(plechtig)
God hebbe de flarden van zijn verscheurde ziel; God hebbe de tijd om ze weer aaneen te naaien.
Had ik niet gelijk u te waarschuwen?
(leep)
In naam van Zijne Majesteit.
(zeer mat)
Gij hadt gelijk.
Moge de raadgeving gevolgd worden. Ik hoop het voor u.
| |
| |
Dank u in Jehanne's naam, Heer; doch houd ook nog wat hoop over voor de koning.
Zorg gij voor haar, Broeder.
Keert zich naar de deur. Dan nog.
Ik zal de koning melden, Jehanne, dat hij zich over u geen zorgen hoeft te maken, en dat hij u moet vergeten. Vaarwel.
Is tot de deur genaderd met de lantaarn en houdt ze Charles vóór het gezicht. Deze heeft zich omgekeerd met een ruk. Bernard glimlacht beminnelijk.
(tot Bernard)
Gij weet dus wie ik ben?
(nederig)
Ik raadde het. Wie zoudt gij Jehanne achternazenden dan uzelf, Sire?
Dan cynisch.
Zij is de vlek op uw lot.
(slaat, weer naar binnen komend, de deur achter zich dicht, snelt op Jehanne toe, die nog steeds roerloos tegen de tafel aanleunt, en werpt zich aan haar voeten)
Ja! Dat zijt ge, Jehanne: de vlek op mijn lot. Daarom wil ik u uitvegen. Voor altijd. Ik kan u niet leven laten, indien ik weet dat gij mij op de hielen zit. Zelfs indien ik u wens te beschutten. Gij zijt het verleden dat ballast is. Ik kan niet anders dan u van mij wegwerpen.
(zeer langzaam)
Doe het. Iedereen doet het. Ik zal mijn harnas afleggen. Het kan niet anders meer zijn dan bedrog. Want Jehanne stierf. Ik heb haar weten sterven. Tweemaal zelfs. Nu zal zij niet meer terugkeren. Zelfs om een wreedste wanhoop niet.
| |
| |
(oprecht)
Red uw leven! Maar verdwijn, laat geen sporen na, duik onder.
(cynisch)
Hoe diép gij plonst, is verder zonder belang.
(begrijpt de insinuatie. Kijkt Bernard even aan en richt zich dan tot Jehanne, kalmer)
Kan ik u helpen? Kan ik iets voor u doen?
(mat, zonder hem te bekijken)
Neen.
Ik ben slecht voor u geweest, Jehanne; maar ik kan nog veel goed maken. Ik zal uw naam in ere houden, uw familie welgezind zijn. En uw man, is hij soldaat? Ik zal hem onder mijn bescherming nemen.
Ik heb geen man. Ik heb nooit een man gehad.
(verbaasd)
Om hem te redden zijt ge naar mij toegekomen?
Niet om hààr man te redden, Sire, om dé man die gij de dood injaagt.
(staat op)
Ik jaag niemand de dood in. Mijn leger bevrijdt vaderlandse grond.
Jehanne heeft het u destijds vóórgedaan. Ook gij zijt de vlek op haar leven. Daarom keerde zij tot u terug, gelijk gij tot haar terugkeert. Maar gij duikt niet onder op haar bevel. Zelfs op haar verzoek niet. Integendeel.
(zijn eigen zaak neemt nu de bovenhand, zoals vroeger)
Hoe zou ik het kunnen? Ik kan mijn troon niet opgeven.
| |
| |
Ik werd voortgedreven. Door mijn geboorte, mijn lot, en
Ietwat beschuldigend.
door Jehanne zelve. Moest ik het alles prijsgeven, het zou zoveel zijn als verraad.
Toen gij haar te Compiègne in de steek hebt gelaten, was dat toen iets anders, Heer?
Ik handel niet naar eigen goeddunken. Ik ben omringd. Veldheren. Hovelingen.
Prelaten. Vergeet ze niet. Ik ken mijn ambtsbroeders; en ik weet hoe ze u bijstaan. Gij hebt trouwens de illusie van de gemeenschappelijke vijand. Wat zou uw leven zonder vijand zijn?
(getroffen)
Dat moet ik zélf weten.
Want gij zijt koning. En gij bouwt rijken op. Maar het ene rijk begraaft het andere.
(wil zij voorkomen dat Charles geraakt wordt op zijn zwakke plek, of is het enkel de uitputting die haar beweegt?)
Genoeg, Broeder!
(cynisch)
De vrouw speelt hierbij geen rol, Jehanne! Hoe weinig immers dient zij deze ruiters en ridders in vergelijking met hun paard?
Charles keert zich om; dan vlug met een verzoenend gebaar, maar scherp.
Maar gij hebt gelijk, kind: reik hem de verzoenende hand. Met een wrok achter hun voorhoofd zijn de Heren nóg gevaarlijker.
| |
| |
(keert zich tot Bernard)
Gij miskent mij, Broeder.
Haalt een beurs te voorschijn.
Hier, goud, gij kunt het gebruiken.
Reikt Jehanne de beurs.
(verroert zich niet)
Ik zal niets aannemen.
(rukt hem de beurs vlug uit de hand)
Ik wél, Sire.
Bootst nu Charles woorden van daarjuist na.
Ik word er toe gedreven. Door mijn geboorte, mijn lot, en door Jehanne zelve.
Buigt ootmoedig.
Ik zal er geen muntstuk van gebruiken.
Met nadruk.
Maar ga nu eindelijk.
Vaarwel, Jehanne. Ik reken op uw begrip.
Vaarwel.
Reikt hem de hand, trekt ze nadien vlug los en zegt haastig.
Vaarwel.
(naar de deur toe)
En gij, Broeder, let op uw tong.
Indien ik op mijn tong let, zal dan de koning letten op zijn ziel?
Ik wil een waardig koning zijn.
Goed, goed. En maak Frankrijk maar groot, want er moet veel plaats zijn voor kerkhoven.
| |
| |
Charles staart hem even aan, mompelt ‘Dwaas’ en verdwijnt. Nu trapt Bernard de deur achter hem dicht. Jehanne heeft zich laten neervallen op de bank en staart wezenloos vóór zich uit. Bernard keert naar de tafel terug en werpt er de beurs op neer.
Ik heb gezegd dat ik er geen stuk van gebruik.
Ik heb het gehoord. Maar gij moet hier vandaan, en daartoe is geld nodig. Overigens, Jehanne: het leven gaat voort.
Wendt zich nog naar de deur en stelt in feite de vraag ook voor zichzelf.
Is dàt niet het grote wonder Gods, dat - alle heersers, alle dwang, alle geweld ten spijt - het leven aldoor voortgaat? Machtswellust, overmoed, lafheid, spelen zich uit tegen de weerloze onschuld.
Keert zich nu tot Jehanne.
En toch overwint de onschuld altijd: in een zaad, een bloem, een haperende traan.
Wendt zich weer in de richting van de deur.
Ik heb de deur achter hem dichtgetrapt, nijdig, zoals God het mij slechts zelden veroorlooft nijdig te zijn, - en toch heb ik de reuken van daarbuiten in mij opgenomen, de eeuwige reuken van de grond.
Keert zich tot Jehanne.
Ween, Jehanne. De tranen zijn van de mens. Maar de mens die schreit om wat hij heeft verloren, leert ook de mens zijn, die dankt om wat hij nog bezit. En dit bezit is leven. Lééf het!
(weent tegen hem aan)
Broeder.
Vergeet de heldhaftigheid die enkel van het lichaam is. Zij groeit niet uit boven een roes. Krijgsmoed is spanning van enkele dagen, enkele maanden misschien. Levensmoed is werk van ononderbroken duur.
| |
| |
Maar het is nacht, om mij heen en diep binnenin, niets dan nacht en duister.
Het is niet waar, Jehanne! Hier.
Reikt haar de lantaarn.
Dit licht heeft de mens zichzelf gemaakt.
Gaat naar de deur van de kamer waar het kind te slapen ligt en opent ze.
Maar dààr is het licht dat God hem meegaf. Aanschouw het.
Jehanne is werktuigelijk opgestaan en gaat naar de deur toe. Bernard houdt de lantaarn in de hand.
Leef er om. De zorgende moeder treedt niet in de Geschiedenis. Maar zij mààkt ze.
Jehanne gaat de zijkamer binnen. Duister en onmiddellijk het blauwe licht nogmaals. Een bundel licht valt op de deur op de achtergrond, waar de Heilige Jehanne verschijnt. Zij treedt langzaam naar voren. Korte stilte, terwijl het tussendoek dichtschuift.
Het is alles bedrog. Ik ben dood. Ik heb mijn heil ontvangen in mijn asse.
(komt naast haar staan)
Ik ben levend. Ik heb mijn heil ontvangen in mijn vlees.
Ik heb een wapen en een schild.
Ik heb een kind; moge ik zijn schild wezen.
Ik ben onsterfelijk symbool.
| |
| |
Ik heb mijn bloed geofferd voor de waarheid.
Ik ken geen andere waarheid dan die van mijn bloed.
Wat gij waarheid noemt, is enkel drang.
Allicht. Drang naar leven. Levensdrang.
Met louter bekommernis om duur. Niet de duur op zichzelf nochtans, alleen de wààrde telt.
Doch met welke maat wordt zij gemeten door een onwetend kind van achttien jaar?
Ik heb mijn waarde niet gemeten, ik heb er in gelóófd. Ik ben de Heilige Jehanne.
Ik ben de andere Jehanne slechts. Ik zal niet oordelen, al oordeelt gij.
(traag)
Ik ben de brandstapel opgegaan, en de vlammen hebben mij gelouterd.
(nog trager)
Maar uithouden, uithouden is het hardste vuur.
(Het licht dooft uit en het doek gaat langzaam dicht)
EINDE.
HERWIG HENSEN
|
|