| |
| |
| |
Verzen
Ivoren toren
Mijn leven, dat ik dag voor dag uitrafel
in nodeloos gedraaf en armelijk vertier,
in 't harde werk om den brode (maar dit slafe-
lijk wroeten heeft nog zijn beloning en zijn sier),
als een fortuin, dat ik in centen verkavel
om aan te schuiven in de rij voor wat pleizier;
hoe zat ik liever gebogen voor mijn tafel
met mijn verlokkende gezel, het wit papier:
eindelijk voor mijn ware nooddruft ontvankelijk,
gereed om droom en dood in mij te verzamelen,
en zonder haast, en glimlachend, te stamelen
een eigen woord, hoe onvolmaakt, hoe vergankelijk,
hoe als mijn huid, die dorren zal, zo schamel en
onbelangrijk, maar als mijn huid aanhankelijk.
| |
Het gulden vlies
o Kameraden van het Gulden Vlies.
Hoe deze glorierijke morgen wies
met vlammen aan de kiel van 't snelle schip
en al uw namen op mijn lip:
| |
| |
Leider Iason; en strijdbare Peleus;
Pirithoüs, gij dringende; Theseus,
vermeetle; Castor en Polydeukès,
en gij, o fabel, Heraklès;
en gij, die 'k niet vernoem, maar al gedenk:
op uw beraad was 't, en niet op de wenk
van Dodona, of van mijn blijde tong,
dat de Argo door de waatren zong.
Doch, lief was mij mijn nooit volzongen lied;
niet om Medea, om heel Colchis niet,
noch om die vacht, als iedre vondst te loor:
maar om uw plotsling toevend oor;
en daar gij dankte, waar ík dankbaar was,
en van mijn leeuwen, rots en woud genas,
die 'k zozeer miste, maar herschapen vond
aan 't lachend groeten van uw mond;
om u, om u en om de dag met u,
om 't zorgeloos en ongeschonden nu;
om Colchis toch, en de verlangde vacht,
en om Medea, rijkste vracht...
o Kameraden, die mijn lied weer vult
van rijke en nimmer moe gekende schuld:
geen Argo toch, die danst over de zee,
ik zing u thans, Eurydike.
| |
| |
| |
| |
II
De liefde spreekt en zij vindt woorden,
die nooit geliefden vroeger hoorden.
Wat ik u zeggen mag: uw oor
zal horen wat ik uitverkoor
tot lof voor niemand nog gesproken.
Maar, lief, uw mond, die mij toezwijgt:
Als gij uw lippen naar mij neigt
gaat alles glanzen wat verdoken
mijn hart beklemt, ik ben gewroken
op wat mij met de dood bedreigt.
| |
Vaarwel in mei
Ik zing u lof; ik zing niet, neen,
tenzij een ingetogen zang,
zoals ik zonder tranen ween.
De ganse wereld is mij wrang,
die om u bloeien zou in Mei,
en ik doorstuwd zijn van de drang
| |
| |
uw lust te zien op uw gelaat
en koel te rusten aan uw dij.
Ik loof u voor mijn dag vergaat
| |
Duren
I
Gij leidt naar mijn gedicht. Zoals
mij alles naar uw aanschijn leidt,
en wat ik hoor en zie, mij vals
voorkomt als gij het zelf niet zijt,
zo vat ik ijlend uw gezicht,
en angstig, dat het mij ontvliedt,
wil ik het slaan in mijn gedicht.
Ach, aan mijn hand voel ik u niet.
| |
II
Wat is mij dit, wat is mij dat,
als ik het buiten u bevat?
Maar alles krijgt zijn vol bezit
van u, naar u. Ook dit, ook dit.
| |
Grond
Niet minder nu, dan toen de dag ontstond
en straalde en nieuw was alles wat ik meende
voordien te kennen en van mij vervreemdde
nadat ik mij aan uw gezicht verbond,
mijzelf ik van mijn vroeger zelf ontbond,
zodat mijn oude wereld om mij heen versteende
en ik om zoveel jaren dorheid weende
maar blijde was om wat ik toch nog vond
| |
| |
zo laat, maar niet te laat voor een begin:
nu nog, na zoveel jaren die mij bloeiden,
waakt iedre morgen met een klaarder zin,
of uit de nacht verborgen krachten groeiden
en ik mijn grond gevonden had die voedt,
voor alle weer en ontij, mijn goed bloed.
| |
Lot
uit aard en lucht gevoed,
groeit, vlees en been en bloed,
| |
‘But farewell compliment...’
(Shakespeare: Romeo and Juliet.)
Zoals de liefde is het geluk gekomen,
Aan niets dan onbegrepen wens gewekt,
Niet aan het leven, niet aan ijdle dromen,
En de geliefde heeft zich uitgestrekt:
Zoals zij neerzeeg heb ik haar genomen,
voor alle tijd heb ik haar toegedekt,
gezuiverd, zonder aarzeling of schromen,
en beiden van 't verleden onbevlekt.
Zo zijn wij aan de gave van elkaar,
Een worp gelijk, gewonnen of verloren,
Nog voor het licht ons werd, geboren.
| |
| |
En zie hoe tijdeloos, en jaar op jaar,
Ik mijn schone uren aan 't geluk vergaar,
Dat mij het blinde hart heeft uitverkoren.
| |
Paardjesmolen
Waar zijt gij, die verloren loopt
Ik ben als een, vermoeid van armen,
En morgen zal de wereld wel
maar hier zijn 't molens al die draaien,
Waar, gij aan wie ik mij opricht,
Waar is de weg van de beminden
Ik zoek mijn evenwicht niet meer,
ik heb de klare weg verloren,
| |
Schriftuur
de eerste letters van het eerste woord,
of niemand het ooit gehoord,
maar dat nu duurzaam zal blijven.
die nooit iemand gedragen,
| |
| |
waar ik altijd zou om vragen,
hem roepen zou uit mijn raam
tot zij het hoort, en komt,
zij aan mijn mond geborgen.
| |
Nabloei
Haast uitgebloeid, bereid getroost te sterven,
te danken 't leven om wat mij geschied
aan vreugden was en dragelijk verdriet,
wilde ik nog om uw late vriendschap werven.
Gij zoudt van mij wat blijde woorden erven,
wat tederheid, misschien een vriendlijk lied,
en droevig zijn als ik u vroeg verliet
en gij een stem, een lach, een hand zoudt derven.
Maar hoe zijt gij als lentelijke regen
mij toegewaaid, dat ik te bloeien sta,
de lokstem van de dood niet meer versta;
de jaren niet, maar sappen in mij wegen,
alsof ik nu eerst tot mijn leven ga,
van u verhelderd uwe klaarte tegen.
| |
Na-lof
Het is geen zingend woord, dat zich ontbindt
uit mijn gereikte mond om zich te binden
tot lof voor u, tot een minzame wind,
die spelend zich om uw licht kleed zou winden;
| |
| |
maar kreet, die niet zijn volle zang kan vinden,
en machtloos aan uw mond sterft en ontzind
telkens weer tot uw lof zich wil ontwinden,
maar weer aan uw mond sterft, en weer begint.
Geen rust zal mij genaken tot uw kleed
aan uw voet neervalt en gij uitgestrekt
mij wacht, dat mijn verlangen u toedekt.
Dan, van mijn drift en van mijn kreet genezen,
bergstroom, die in zijn milde bedding gleed,
zal ik u zingen als nooit één geprezen.
| |
Verloren gewonnen
Telkens wanneer men zijn leven bedenkt,
herbegint alles weer van het begin.
Zie mij, neem mij, van veel jaren doordrenkt,
van verlies misschien, maar van meer gewin.
Verloren heb ik, dat het blote woord
nieuw zou klinken, want geen dat ik niet sprak.
Maar gewonnen, dat niemand heeft gehoord,
noch ikzelf, welke vreugde in een woord stak.
Verloren het aarzelend eerste gebaar,
maar gewonnen dat ik weet wat ik streel
als mijn hand uw wang raakt, uw mond, uw haar.
Verloren aan u, maar gewonnen geheel.
| |
Geluk
Niet om de vreugde alleen,
| |
| |
maar om 't geluk gevraagd.
zullen wij 't leven danken
|
|