Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1145]
| |
[pagina 1147]
| |
ReferentieIn het ‘Dagboek van Malte Laurids Brigge’ verschenen in 1910, besluit Rainer Maria Rilke als volgt een merkwaardige overweging: Laten wij toch eerlijk zijn: wij hebben geen toneel, zomin als wij een God hebben. Daar is een gemeenschap voor nodig. Het positief aspect van deze verrassende gedachte haalt het op het pessimistische, dat alleen schijn is. Hoe geheel anders ik mij ook voorstel dat men haar onder woorden kan brengen, zij ligt gezond aan de kern van de doctrine die ik huldig bij de inwijding van jonge tonelisten. De bescheiden pogingen die ik nu al meer dan 25 jaar aan zulke beroepsvorming besteed, gaan inderdaad uit van de monumentale betekenis, die men aan een zuivere dramatiek dient te geven. En de ‘ontaarding’ (begrijp niet pejoratief ‘verwording’) van het toneel mag ons niet blind maken voor de primitieve waarden die bij zijn oorspronkelijke posities zo machtig aan de dag komen. De evolutie doorheen de gaande kenteringen van de tijdgeest, mag de actuele stand nog zo vervreemd hebben van zijn zelfstandige eigenaard, in de diepte blijven de autentieke bronaders voor verstikking bewaard. Kortom, wanneer er weer ooit een God komt, zal de gemeenschap erdoor tot saamhorigheid worden gebonden, en herrijst uit zijn oude ertsen het levendig toneel. Enigerhande leerplan voor dramatische opleiding mag de ernst van dit noodlot niet uit het oog verliezen. Het spreekt van zelf dat het ondertussen rekening dient te houden met de nieuwe noden die aan de organische ontwikkeling zijn veropenbaard, maar alleen in het licht van haar origineel maat- | |
[pagina 1148]
| |
schappelijk mandaat kan de artistieke opdracht worden aanvaard. Nadruk kan niet genoeg hierop worden gelegd, nu vooral de jonge acteurs, zo volkomen in de daverende actualiteit opgenomen, deze integratie uiteraard niet kunnen vrijwaren voor verleidelijke en al te gemakkelijk inslaande modieusheden. Vermits thans het complex van de dramatische oervorm (God-samenscholing-acteur en spel) zijn innerlijke verbondenheid aan de doorgedreven twijfelzucht van de Renaissance heeft prijsgegeven, - en vermits sindsdien de primauteit van de goddelijke aanwezigheid gaandeweg wijken moest voor de primauteit van het spel, rijst de vraag wie voortaan het gezag voeren zal: de toneelspeler of de toneelschrijver, want beiden betwisten ondereen de verantwoordelijkheid voor het spel. Wanneer de oplossing van het probleem kan worden toevertrouwd aan een speler-die-schrijft (Molière) of aan een schrijver-die-speelt (Shakespeare) is alle dispuut verder uitgesloten. Maar een zo gelukkig treffen komt zelden voor. Naarmate inmiddels de evolutie van de Europese dramatiek vordert, en in weerwil van het abusievelijk toezicht dat de toneellitteratuur voor zich opeist, meen ik precies aan de a-dramatische afwijkingen van zulk toezicht de overtuiging te mogen ontlenen dat de speler het op de schrijver in afzienbare tijd halen zal. Allerlei symptomen, die voldoend wijzen op gevaren van ontreddering of verkalking, verstevigen mijn zienswijze met de dag. Hoe zich het proces ook moge ontwikkelen, men zal er goed aan doen de scholing van de jeugdige tonelisten aan te passen bij de hogere roeping die hypotetisch voor hen in de toekomst is weggelegd. In elk geval zal dergelijke zorg, zelfs wanneer ze tot uiterste konsekwenties wordt uitgewerkt, hoegenaamd welk spel ook, het weze hyperlitterair, niet in het minste schaden. Met één woord: onze acteurs dienen in de volste zin van het woord, tot cultuurdragers te worden opgeleid. De maatschappij, die uit dien hoofde het recht heeft van hen een verheven culturele standing te eisen, zal zich harerzijds van haar plicht kwijten door hun de hogere sociale rang toe te wijzen, die hun zending betaamt. | |
[pagina 1149]
| |
Aan de summaire gedachtengang, die ik hier eerder aangeef dan uiteenzet, is mijn leerplan voor een degelijke Vlaamse toneelschool ontsproten. De preliminaire stellingen, die ik hier laat volgen, houden de beginselen in, die in vijfentwintig colleges hoeven uitgediept. En voor de aardigheid heb ik er een tekst aan toegevoegd, die een geoefend jongmens bij een promoverende proef kan worden voorgelegd. Aan de technische uitwerking ervan zal hij de vele problemen ervaren die de uitbouw van een spel in de weg staan, wanneer hij, alleen en op eigen kracht, de dramatische eenheid moet bezielen en voltrekken. Inderdaad is mijn tekst, wijders van alle litteraire pretentie verstoken, niets meer dan een pre-tekst, voorgewend om naar een technische oplossing van de rijzende problemen te leiden. | |
[pagina 1150]
| |
Vijftien preliminaire stellingenI. - Om alle dispuut omtrent de merkwaardige inhoud van het woord kunst te vermijden, stel ik conventioneel voor kunst te willen aanvaarden als de eenvoudige mededeling van een levensbeeld. Het leven is van God. Het door de ontroering van het leven ontstane levensbeeld is van de mens. En de mededeling ervan is een daad van fatale menselijke liefde. Kunst is die mededeling. De mens, wanneer hij door een solidair verlangen tot mededeling wordt gedreven, beschikt over onderscheiden middelen daartoe. Die middelen behoren alle tot het gebied van het menselijk-waarneembare. De wegen, waarlangs het leven door hem tot ontroering toe werd waargenomen, zijn ook de wegen waarlangs de evenmens het beeld ervan ontvangt.
II. - Er zijn zovele kunstsoorten als er waarneembare middelen bestaan om een door ontroering verwekt levensbeeld mede te delen. Waarneembaar zijn die middelen voor de evenmens wanneer zij door de kunstenaar, langs een inspanning van zijn bewust en onderbewust wezen, gevoelig zijn gemaakt. Wanneer er zovele kunstsoorten zijn als waarneembare middelen, dan zijn zij daarom niet zo talrijk, want het waarneembare is uiteraard beperkt, veel beperkter dan het bestaande. Willen wij in deze gedachtengang proberen te bepalen wat de kunstsoort is, die dramatisch wordt genoemd, en welke de waarneembare middelen zijn, die zij aanwendt, | |
[pagina 1151]
| |
dan moeten wij duidelijkheidshalve even de andere voornaamste kunstsoorten onder ogen nemen, want er is tussen vele verband te onderscheiden en bij alle zelfs gedeeltelijke interpenetratie.
III. - Voornaamste waarneembare middelen of dragers van mededeling zijn: De Ruimte, dat is het volstrekte wereld gehemelte, waarin wij bij onze geboorte als uitgeworpen worden. Het Vlak, dat is de volstrekte bodem, waar wij over al onze levensdagen heen gang hebben en vastheid. Het Volume, dat is het volstrekte ondoordringbare dat wij als de harde aarde zelf aan ons lichaam ervaren. De Tijd, dat is het volstrekte verloop der eeuwigheid, waarin wij als opvolgende geslachten beginnen, groeien, oud worden en vergaan. Het Woord, dat is de volstrekte vorm van de menselijke gedachte, het doelmatigste getuig tot mededeelzaamheid, gezongen of getekend, sprake of schrift. Deze vijf zijn inderdaad de voornaamste middelen. Maar alle zijn zij oneindig. Om waarneembaar te worden en aldus de mededeling van een levensbeeld te kunnen verwezenlijken, moeten zij uit hun oneindigheid worden afgeleid en eindig worden. Van het onmetelijke uit, moeten zij metelijk worden. Zij moeten worden gemeten. Daartoe dwingt hen de maat van de mens. Het is door de maat van de mens dat het middel waarneembaar wordt voor de evenmens, en de mededeling normaal kan geschieden. Daarom is Maat het criterium van alle kunst.
IV. - Wanneer nu de Ruimte, door mensenmaat veroverd wordt en in àl haar afmetingen en onderlinge verhoudingen gevoelig gemaakt, dan kan hierdoor de mededeling van een uit ontroering verwekt levensbeeld worden verwezenlijkt, en staan wij althans voor een modaliteit van kunst, voor een kunstsoort, die genaamd is Bouwkunst. Niet de bouwmaterialen en de daarbij horende versiering zijn de belangrijke factors van kunst in deze, maar wel de veroverde ruimte, de door maat gevoelig en waarneembaar gemaakte ruimte. | |
[pagina 1152]
| |
V. - Wanneer het Vlak aan gevoelige mensenmaat wordt onderworpen, en ingedeeld tot een complex van waarden en verhoudingen, waardoor het tot een gaaf middel van mededeling van een levensbeeld is aangewend, zo staan wij voor een Kunstsoort die, met een al te beperkt woord, Schilderkunst wordt genoemd. Want niet de kleuren, niet de schildering zijn de belangrijkste factors van kunst in deze, maar wel het door mensenmaat diep-in gemeten vlak, waarvan dan de indeling door licht- en kleurenspel tot hogere gevoeligheid wordt opgewerkt.
VI. - Wanneer het Volume in een groei van vormen de tucht van de mensenmaat ondergaat en tot een geheel wordt opgedreven zodat de adem van 's kunstenaars gevoeligheid het beeld bezielt en mededeelzaam maakt, dan staan wij voor een kunstsoort die Beeldhouwkunst wordt genoemd. En hierbij is volkomen onverschillig de aard van de aangewende stof - zij mag klei, of brons, of marmer heten, water, vuur of wolk. Hoofdzakelijk blijft de volumineuze gestalte.
VII. - Wanneer de Tijd zich leent aan mensenmaat en in die maat wordt gevangen, zodat hij in gevoelige ritmen waarneembaar wordt, dan staan wij voor de kunstsoort die Muziek is geheten. En let wel: niet de geluiden zijn daar de belangrijkste factor van mededeelzaamheid, maar het ritme, de kadans, de maat van de tijd, die voor ons aldus uit de eeuwigheid wordt bevrijd. De geluiden, op scherpere of lagere klankhoogten, in onderlinge wisseling en modulering uitgesponnen of gebonden tot akkoord, zij dienen slechts om de waarneembaarheid der kadansen te versterken en het levensbeeld des te gevoeliger te maken.
VIII. - Wanneer het Woord het stoffelijk materiaal is dat het gesensibiliseerd waarneembare als mededelingsmiddel gebruikt van een door ontroering bezield levensbeeld, dan staan wij voor het uiteraard meer ingewikkeld verschijnsel, dat Litteratuur of Letterkunst wordt genoemd. Maar het woord is een veel inniger geschakeerde uitdrukkingsmogelijkheid, het heeft een zuiver-sonoor en een zuiver-geestelijk wezen, waardoor reeds muzikale interpenetratie bij het | |
[pagina 1153]
| |
elementair litteraire bespeurbaar is. Hier blijkt dan dat het gesproken of gezongen woord (zoals het zich in de poëzie veropenbaart) zich in de tijd ontwikkelt en hierdoor zijn muzikaal aspect verkrijgt, terwijl het getekend of geschreven woord (zoals het zich in het proza veropenbaart) het statisch gebied van de loutere letterkunst niet kan verlaten. En dan gebeurt het wijders dat deze letterkunst, vanwege haar zo formele geestelijke inhoud al te vaak geneigd is de andere kunstvormen te pollueren, hetgeen tot gevaarlijke verwarring aanleiding geeft.
IX. - Wat is nu, daar tegenover, Dramatische Kunst, of Dramatiek? Vooreerst is dramatiek, zoals alle andere kunstsoorten, de mededeling van een levensbeeld. Zij zondert zich van de andere af door twee zelfstandige eigenaardigheden: ten eerste is het levensbeeld een beeld-in-actie, en ten tweede wordt het medegedeeld door een gezamenlijk optreden van de vijf andere kunstsoorten. Al worden niet steeds alle vijf daartoe aangewend, toch kan nooit één enkel ervan volstaan, zodat het collectief karakter van de mededeling het specifiek kenmerk ervan blijft. Het beeld is actief. De mededeling is collectief. Dramatiek dus is de collectieve mededeling van een actief levensbeeld; maar deze dubbele bepaling moet nog door een derde worden aangevuld, waardoor zich de dramatiek wijders van alle andere kunstsoorten afscheidt: namelijk dat deze collectieve mededeling van een actief levensbeeld de materiële aanwezigheid opeist van de toeschouwers, te welker intentie de mededeling geschiedt. Hierdoor wordt het medegedeeld levensbeeld actueel. Het beeld was niet, het is, het gebeurt in de tegenwoordige tijd. En de levende toeschouwer wordt in de gebeurtenis betrokken; hij is aanwezig. Zo veropenbaart zich dan de driedubbele elementaire eigenaard van de dramatiek, - te weten: dat zij is een collectieve mededeling van een geactualiseerd levensbeeld-in-actie ten overstaan van een aanwezig publiek.
X. - Ik wil thans beproeven deze drie bestanddelen van dit kunstcomplex van dichterbij toe te lichten. Primo over het collectieve. | |
[pagina 1154]
| |
Men pleegt terecht de mededeling een spel te noemen, en daarmede wordt een samenspel bedoeld. De aanleiding van een spel kan ontstaan uit zeer verschillende oogmerken. Zij kan beraamd zijn en gericht op een goed bepaald doel en dan is er een tekst. Zij kan ook spontaan ontstaan uit het verloop zelf van het samenspel en dan is er gaandeweg improvisatie. Beraamd of geïmproviseerd, het spel wordt steeds gedragen door de van leven doordrongen ontroering van alle samenspelers. Geen enkel mag zich buiten de spanning van deze ontroering uitsluiten, of zo verzwakt meteen het samenspel.
XI. - Hier moet ik waarschuwen voor een obstinaat misverstand. Wij zijn geneigd in het gehele samenspel de zogenaamde acteur een hegemonische positie toe te staan, waarvan de vanzelfsprekende aantrekkelijkheid ontaardt in abusieve vedette-voorrechten. Zulke voorrechten zullen steeds de gave eenheid van het samenspel in gevaar brengen. In de meeste gevallen mag de acteur ten hoogste als voornaamst element in het samenspel worden beschouwd. Behalve dat hij, uit een technisch standpunt, in de ruimte van het spel zich als een bewegende factor, als een (letterlijk gesproken) volume-in-actie gedraagt, is hij bovendien houder van het woord, dat van ongewone kracht is bij de ontroerde mededeling van een uit ontroering verwekt levensbeeld. Het samenspel betrekt echter meer andere medespelers die, zoniet in de voornaamheid van de acteur, dan toch in zijn onmisbaarheid delen. Aldus dienen vernoemd degenen namelijk, die de ruimte bepalen en de tijd van het spel, de belangrijke ruimtemeters en tijdmeters van het spel. Alleen wanneer de acteur wordt beschouwd als een totaliseerder van alle werkzame onderdelen, moet hij gaan bekleed met soeverein gezag en verantwoordelijkheid, zoals op een verdere plaats zal worden betoogd.
XII. - Er is een bouwmeester, een architekt van het spel, zoals er een muzikant van het spel is. De architekt beperkt zich echter niet tot een realistische verwezenlijking van het spelmilieu; zijn wezenlijke opdracht is de evoluerende actie mede op te bouwen in de ruimte, haar te volgen in haar | |
[pagina 1155]
| |
stijging en voortdurend de spelruimte bij de actie aan te passen. Een statisch decor werkt de actie tegen, omdat inderdaad al wat statisch is per definitie het wezen en leven van de dramatiek tegenwerkt. De dramatische bouwmeester (die wij met een volstrekt verkeerd woord decorateur noemen) speelt in de actieruimte de rol die de zon speelt in de oneindigheid. De zon bepaalt voortdurend ruimte, en nooit legt zij ergens een ruimtebepaling vast. Zo hoeft de decorateur te doen. Met schilderwerk kan hij toevallig wel iets, met licht zal hij daarentegen alles bereiken, en telkens bereiken, zonder op een plaats vast en dood te lopen. Net gelijk de zon.
XIII. - En wat nu de tijdmeter, de muzikant van het spel betreft, hem wordt niet opgedragen het spel te begeleiden met muziek, al kan zulks wel eens voordelig zijn bij het melodrama. Maar ik bedoel met tijdmaat een geheel andere soort van medewerking. Ik bedoel het gevoelig-maken van de spelkadans, van het levensritme. Ik bedoel niet de muzikant, maar de muziek. Want het spel, die de mededeling is van een levensbeeld, heeft een polsslag, zoals het leven zelf. En deze polsslag stijgt en daalt en deint en stokt, naar gelang van de ontroering die onder de mededeling wordt verwekt en in haar gang niet controleerbaar is.
XIV. - Doch genoeg thans over het collectieve. Reeds blijkt, bij de beschouwing ervan, het belang van het tweede element, van het actieve. Geen medespeler, hij weze woord, of vlak, of ruimte, volume of tijd, mag ooit buiten de actie vallen. Zo beveelt het levensbeeld, dat dramatisch is, dat absoluut in actie is. En deze wet sluit roerloosheid en stilte niet uit, wanneer roerloosheid een rustpoos van beweging is en stilte een rustpoos van geluid. Maar zij weigert het ‘niet geanimeerde’ op te nemen in de mededeling van het dramatisch levensbeeld. Want dan is roerloosheid en stilte niets anders dan de schijnsels, dan de maskers van de dood, die oneindige roerloosheid en eeuwige stilte. Waar tot voldoening van het collectief vereiste de hoogste perfectie van het middel tucht is, zo wordt het actief vereiste van het levensbeeld in volmaaktste instantie bereikt door aanhoudende | |
[pagina 1156]
| |
spanning, dit is: Geestdrift en levensvuur bij alle medespelers. Tucht en spanning zijn de harde lessen van het Spel. En wanneer zij in haar talrijke konsekwenties worden aanvaard, en hierdoor het spel gevoelig wordt gemaakt en bezield, dan zijn alle voorwaarden verwezenlijkt die het levensbeeld tot waarneembare actualiteit vermogen om te zetten, behalve één enkele nog, de laatste: de aanwezigheid van het publiek.
XV. - Er is geen realisatie van mededeling zonder het aanwezige publiek. Het publiek is de tweede persoon van de mededeling, niet de gevende, wél de ontvangende - maar die ontvankelijkheid reageert onophoudelijk op het agerend spel zelf. Zodat het ganse verschijnsel, in wezen tot zijn elementaire waarden herleid, een wisselwerking is tussen de samenspelers - die wij in globo acteurs zullen noemen - en de tot ontroering gedwongen toeschouwers, die dan de reacteurs zijn. Op zulkdanige actie en reactie steunt het dramatische kunstproces. Met of zonder die wisseling van acties leeft of sterft de dramatiek. | |
[pagina 1157]
| |
Nog tien preliminaire stellingenI. - Het toneel is, in tegenstelling met de vele andere plastische of litteraire, een monumentale kunst, die ongeveer als de bouwkunst, voortdurend aansluiting zoekt bij het getal, geen kunst die in individualistische vereenzaming tot uiting kan komen, maar een ‘geëngageerde’ kunst die zich tegenover volksheroïek, volksidealen en volksgeloof heeft te verantwoorden.
II. - In de loop der geschiedenis heeft het Europees toneel twee hoogstaande momenten van dramatische gaafheid gekend. Een eerste maal in het Oude Griekenland, toen de kultus van Dionusos aanleiding had gegeven tot daverende samenscholingen bij mystieke feesten, die hun rituele ordening weldra zagen aangevuld met dramatische uitbeeldingen waaruit zich het treurspel zou ontwikkelen. Een tweede maal in de Middeleeuwen, toen het Kristelijk Evangelie de heidense belijdenissen had verdrongen en de identiteit van een Europese beschaving bezegeld. Het godsdienstig ritueel zag zich, ook hier, aanvankelijk in de kerk zelf gesteund en verlicht door marginale dramatizeringen, die zich spoedig tot buiten de tempel uitbreidden en een occasioneel publiek op de marktplaatsen zochten. Nauwelijks door sporadische overblijfsels der Oudheid gestoord, ontstonden uit deze kerkelijke kern de Mysteriën, Mirakelen en Abele Spelen.
III. - In beide gevallen komen gaandeweg analoge verschijnselen van verwording of ontaarding aan het licht. Naar- | |
[pagina 1158]
| |
mate de mystieke verbondenheid uiteenvalt, ontstaan posities van een genuanceerde dramatiek die haar monumentale oorsprong heeft afgezworen en haar primitieve verantwoording verwisselt met een vrijere estetische opdracht. Hierdoor wint zij aan artistieke verscheidenheid wat zij aan sociale kracht verliest. Opmerkelijke symptomen van verlitterarizering begeleiden de twee evoluties, waarvan de laatste nog steeds bezig is zich in onze huidige opvattingen te voltrekken.
IV. - Van blijvende betekenis is, bij deze historische kentering, het dominerend feit dat, aanvankelijk, de aanwezige God de samenscholing beveelt, terwijl het dramatisch spel, aanwas van die samenscholing, zich ten overstaan van de ideale aanwezigheid beproeft dienstig te maken, - en dat, nadien, wanneer de God zich heeft afgezonderd, het zelfstandige spel te voorschijn treedt, en door eigen aantrekkelijkheid de samenscholing tracht op te roepen. Met andere woorden: in de primitieve stand is er eerst een publiek, en achteraf een spel; in de geëvolueerde stand is er eerst een spel en daarna (zo mogelijk) een publiek.
V. - De broosheid van deze positie (die volkomen de hedendaagse is) ten aanzien van een kunst die monumentaal geboren heet en haar zending alleen ten koste van dodelijke ontaarding kan prijsgeven, springt in het oog. Want het spel is ontredderd van zodra het de weerstraling van een spontaan reagerend publiek moet missen. Een zulke bezielende reactie kan alleen uitgaan van een samenscholing die haar individuen voldoende heeft ‘verteerd’ en aldus de door kritiek en twijfelzucht gebrouwen isolatie ondervangt. Wat de God, door zijn aanwezigheid, zo voortreffelijk tot één soepele deeg kon verwerken, daartoe is nu de zwakke speler, alleen en op de tast, aangewezen.
VI. - De speler, die voorlopig een zo zware taak heeft te dragen, tot zolang, uit de nood der mensen een nieuwe God ooit geboren wordt, zal in zijn opdracht nochtans slagen wanneer de soevereine verantwoordelijkheid van het Spel alleen bij hem berust. Hij kan inderdaad het publiek, voortaan | |
[pagina 1159]
| |
aan zijn mystieke saamhorigheid onttrokken, herstellen in een nieuwe, weliswaar wankeler verbondenheid, op grond van de menselijke levensmoed en het solidair geweten (men mag hopen dat de mensheid niet geheel aan leugen en lafheid ten onder gaat).
VII. - De soevereiniteit van de speler dient onvoorwaardelijk te worden erkend. Dit houdt veeleer een wijsgerig begrip in. Aan de speler zal men metterdaad de primitieve prerogatieven terugschenken, die onder verdorde traditiën en overwoekerende conventiën werden verstikt. Het dramatisch verschijnsel is, buiten alle andere overwegingen om, te herleiden tot een ‘geactualiseerde’ projectie van een aan menselijke aandoening ontsproten levensbeeld. Deze actualisatie, waardoor alle momenten, elementen en voorwaarden van de dramatische actie actueel zijn geworden, beheerst elk aspect van het vraagstuk. De tijd, de ruimte en het gebeuren, ze waren er voordien niet, ze worden gaandeweg aan de speler geboren, en ze zullen nadien in het verleden verdwijnen. De speler totaliseert in zich en omzwachtelt naar buiten de talloze vormen van een leven-in-wording. En hij doet het in tegenwoordigheid van een (ontvankelijk) publiek. Een zo eenvoudige vaststelling schakelt onmiddellijk elke aanspraak uit, van radio, televisie of cinema, op dramatische titels die met toneelkunst mochten verward of vereenzelvigd worden. Geen van die drie integreert in dezelfde actualiteit de gebeurtenis, de tijd, de ruimte, het publiek en de speler. Het zijn daarom, zo ze kunsten heten, geheel àndere kunsten.
VIII. - Het soeverein gezag, waarmee aldus de speler dient te worden bekleed, wordt hem niet kosteloos verleend. Waar en hoe hij het ook uitoefent, op volstrekte verantwoording is hij aangewezen. Alles immers is van hem, en komt uit hem. En niets bestond, vóór hij verschijnt. Dergelijke stelling, die tot de uiterste konsekwenties is door te drijven, scheidt automatisch alle technische oplossingen af. Het zou de moeite lonen (maar in dit bestek, helaas! te veel plaats) om alle posities van de speler na te gaan, en ze tot in oneindige mogelijkheden, af te richten op haar actualiserende nooddruft. Het wijde gebied der dramatiek zou vanzelf | |
[pagina 1160]
| |
en onberispelijk in de speler zelf worden afgebakend (zie de plechtigheid, de eredienst, de processie, de dans, het mimespel, het gesproken of gezongen toneel, enz.).
IX. - De speler en de tekst. Er is niet eerst een tekst, zelfs niet een pre-tekst (commedia del arte). De tekst wordt op de tong van de speler geboren. Of hij nu van te voren beraamd werd of geschreven, de speler laat hem aan zich voor het eerst ontstaan. Hij wordt tekst, hij wordt leven op zijn lippen. Het minste verraad (bijvoorbeeld te horen of te voelen dat de tekst is aangeleerd) is dodelijk voor de tekst en vernietigt het levensbeeld.
X. - De speler en zijn lichaam. Het lichaam is niet van de speler, zogauw de speler verschijnt. Het moet onmiddellijk een actuele ‘belichaming’ zijn, waaraan de eenzelvigheid van de speler volkomen vreemd is (cf. het woord présence, waarmee de Franse deskundige de ‘onmiddellijke en autentieke tegenwoordigheid’ bedoelt). Het kostuum is een emanatie, niet de aankleding van een gestalte, en het behoort, als de huid zelf, tot de identiteit, niet van het lichaam, maar van de nieuwgeboren belichaming. Het meubel is geen ijdele stoffering van een milieu, maar een noodzakelijke verlenging van het dynamisch kostuum, dat zijn statische rustpunten bij de hand moet hebben. En het decor tenslotte kan geen onherroepelijke afsluiting zijn van een ruimte, die mede in de tijd aldoor wordt geboren. Het decor is een noodzakelijke verlenging van het meubel, en in tweede instantie van het kostuum. Het mag in het doorlopend gebeuren niet achterblijven. Het behoort, actief en dienstvaardig, tot de uitrusting van de nieuw-belichaamde speler, die niets mag ontberen van wat hem bij de verwekking van een verrassende actualiteit nuttig kan zijn, en waardoor hij ons betrekt in de belevenis van een ontbloeiend wonder. | |
[pagina 1161]
| |
De piskijkerToen in zijn rug de deur van de rolwagen dichtsloeg, was het nog pikdonker, al stond de nacht met sterren bestoken. Hij zette het seffens op een loopje, keek nog even om naar de verlichte vensters, en sneed, na enkele dansende passen, de lichte, haast zwevende allure aan, die hem eigen was. Af en toe floot hij een deuntje. Tot plots een bevende klaarte aan de oostkim ontlook en tegelijk de dag met zijn millioenen stemmen aan het ruisen ging. Niet iedereen heeft oren voor de roze muziek van de morgen. Maar Sijs, wiens hart in de koepels van het zweefrek woonde, vertraagde zijn tred, en luisterde. En aan het meel van zijn tronie ontbloeide een olijke glimlach, want in het rijzende licht placht hij de blik van Sijska te herkennen. Aan iedere Sijs op deze wereld is een Sijska beloofd. Doch niemand viel ooit een zo verrukkelijke Sijska te beurt, als deze lustige Sijs. Zij had hem al snikkend een verre tocht opgelegd. Hoe krankzinnig die in zijn mening ook was, hij had hem aanvaard omdat hij haar troostte. Hij stapte dapper aan in de dageraad die uit haar ogen viel. Hij joeg zijn juichkreet naar de hemel. Hij wist niet eens meer of hij de goede koers had gehouden.
Tegen de middag begon zijn maag te grollen. Hij zou allang zijn knapzak hebben aangesproken, had niet het gepiep van een draaiorgel in de verte zijn aandacht afgewend. | |
[pagina 1162]
| |
Onmiddellijk joeg hij het geluid achterna. Nu was hij zeker dat hij het op gindse hoogvlakte inlopen zou, en niet eerder wilde hij zijn maal gebruiken. Maar op de hoogvlakte was niemand. ‘Wat nu? sprak hij, er is geen orgelman te zien. Komaan, 't is zinsbedrog. Ik kijk ook scheel van de honger.’ Hij zette zich nabij de kruisweg in het gras, en haalde zijn knapzak boven. Aan een tronk hing een klein kapelletje. ‘Sijs, jongen, ge hebt al een heel eind achter de rug. Eet nu... Hee-daar!?’ Een bultje was op de barm verschenen. Er hing een draaiorgeltje op zijn buik. Hij naderde schuchter. En Sijs zag dat hij de bekoring van boterhammen met saucijzen niet zou kunnen weerstaan. ‘Wees niet bang, lieve vriend. En zo 't u lust, eet mee. God zelf is 't die u zendt. Gij kunt mij helpen. Want ik geloof dat ik het spoor bijster geworden ben. Zet u.’ Het bultje graaide met bevende handen naar de snede die hem werd toegestoken, en zette er woest zijn tanden in. Aan zijn schichtige blik kon men wel zien dat hij de bonte reiziger niet vertrouwde. ‘Wie zijt gij?’ vroeg Sijs. Het bultje zweeg en at. Maar wie kent ooit zichzelf? Sijs moest er om lachen. ‘Dat 's ook een vraag, hee? Maar aan mij is er niet veel te kennen. Ik ben Sijs. En mijn plunje verbergt mij niet. Ik kom uit het westen vandaan, zeven torens her. Mijn meester, de oude circusdirecteur, ligt al vier weken op sterven. En Sijska, zijn jeugdige vrouw, is plots angstig geworden. Waarom? lieve hemel?... Waarom wordt een kwiklevendige vrouw, die dag aan dag om haar vrijheid smeekt, plots angstig aan de vooravond van haar verlossing? Waarom wil zij nu een zieltogende echtgenoot redden, wanneer zij goed weet dat er geen redding meer is? Ja, bultje, Gods wegen zijn niet zo ondoorgrondelijk als het hart van een vrouw. En ik werd door Sijska naar de spelonk van de Groene Eremijt gezonden, met het water van mijn meester. Het is natuurlijk krankzinnig, want eer ik van nacht weer thuis ben, is de oude vermoedelijk al het hoekje om. Maar kon ik haar ooit iets weigeren? En ik heb haar van de reis een mooi souvenir beloofd.’ | |
[pagina 1163]
| |
Een pulleken jenever werd ondertussen duchtig aangesproken. ‘Laat ons redelijk zijn. Iedereen moet eens de pijp aan Maarten geven, niet waar, bultje? En wat zou het misselijk kreng, dat, onderons, al aardig naar de wormen ruikt, het nù juist weigeren te doen als het zo heerlijk in ons kraam kan passen? Veeleer verdient het aanbeveling een uitvaart te bespoedigen, die voor alle partijen de beste oplossing is. Pak aan, vriend, en laat het u smaken.’ De orgelman geraakte reeds een goed eind over zijn wantrouwen heen. En Sijs was blijkbaar gewoon te praten zonder belust op enig antwoord te zijn. Hij was rechtgestaan om zijn woorden wijdere spatie te geven. ‘Tegenover de gehele wereld hebben wij ons, Sijska en ik, aan elkander verloofd. Alleen voor haar man is zulks van zelfsprekend een geheim gebleven. Wanneer ik nu morgen in de echt treed met de weduwe van onze directeur, God hebbe zijn ziel, en wanneer mij het beheer van onze mooie circus wordt opgedragen, en ik bovendien in het bezit kom van zijn aanzienlijk fortuin, requiescat in pace! - misschien denkt ge dat mij de weelde trots of lui zal maken? Dat hebt ge mis voor, manneke. Wij zullen, Sijska en ik, precies voortdoen wat wij totnogtoe elke dag hebben gedaan. Geen gezag, geen goud ter aarde zal ons kunnen beletten aan de nok van de tent in het zweefrek te hangen, te zwemmen in het ruim, wijd boven de mensen en hun kleverig slijk. Wil ik u wat zeggen?’ Maar Sijs richtte zich al niet meer tot het orgeldraaiertje, en, van zijn kant, had nu het orgeldraaiertje nog alleen aandacht voor de knapzak, die hij grondig, met wroetende handen, onderzocht. ‘Mijn God, riep Sijs uit, laat mij nooit één dag verstoken blijven van de bedwelming, die in de hoge sferen zingt! Laat mij mijn dagelijks werk, mijn dagelijkse duizeling, mijn dagelijks gevaar, mijn dagelijks geluk!’ Het bultje, door de vervoering van zijn bezigheid afgewend, begon een vooisje te malen. Sijs kwam zulks als een lieve attentie voor. En het wekte zijn fleur. ‘Getweeën schieten wij uit verre hoeken naar elkander toe. Getweeën storten wij in de diepte. En waar het zweven | |
[pagina 1164]
| |
als ademloos begeeft, lost Sijska haar rek, wielt tweemaal om, en net op tijd kan ik haar handen grijpen. Aaneengeknuist slingeren wij door de lucht, en als ik de ledige trapees in de nabijheid voel, laat ik mijn kostbare last uit mijn vuisten glijden. Vinnig wentelt zij nu, en haakt zich aan haar stok. Wij ploffen terug de afgrond in, en steigeren opnieuw, tot we aan het eind weer zalig aan elkander hangen. Het is een hemelse paring, die de dood uitdaagt... En wanneer wij tenslotte de grond betreden, trillen ons de vleugels nog na. Amai!, lieve vriend, gij hebt geen idee van de logheid waarmee een mensenlijf over de aarde kruipt!’ Hij kwam met spijt tot deze ontmoedigende conclusies. ‘Onze directeur zaliger is een van die hennetasters laag bij de grond. Het kan tot hem niet doordringen dat men werken kan om het plezier van het werk zelf. Voor hem heeft werk geen ander betekenis dan dat het wordt betaald. Een winstgevende slavernij dus. Omdat hij zo denkt, is hij rijk geworden. Maar ik zal arm blijven: niet het loon, maar het genot van de arbeid is wat ik overspaar. En wat denkt gij nu dat wij, Sijska en ik, zullen aanvangen met het goud van de dode vrek? Waarschijnlijk zullen wij het verspillen. In elk geval denk ik er niet veel meer dan mooie plunjes mee te kopen. Ik droom altijd voor Sijska van een zweefrek geheel belegd met glanzende schilfers, en dan scheert zij door de ruimte gelijk een zilveren spoel. Ach kom, ik zal nooit een kleed vinden, schoon genoeg voor haar... Maar wat drommels zit ge in mijn knapzak te graaien? Asjeblieft, scharrel nu niet alles dooreen, man!’ Het bultje had zich te goed gedaan aan het lekkers, dat hij ontdekte. Uit het dal kwam nu een zonderlinge gestalte opduiken, niet bepaald te beschrijven, maar een soort mens was het zeker. Over haar schouder bengelde een kleine fles aan een stokje. Zij schreed langzaam over de kruisweg en het docht Sijs dat zij zich een moment in zijn richting bewoog. Dan dwaalde ze af en schoof onverschillig en wezenloos aan hem voorbij. Toen hij haar achternariep: ‘Hee! Goedendag! Loop niet weg!’ wendde zij zich om en naderde al starende wijd over hem heen. Hij zag nu dat het geen vrouw was. Misschien was het een wiskunstenaar of een sterrenkijker. Alleszins was het met een geluideloze | |
[pagina 1165]
| |
angst vervuld. Het wijdde geen de minste aandacht aan Sijs, die verplicht was even te wijken om doorgang te geven. Het ging vóór het kapelletje nederknielen. ‘Zoudt ge denken’, vroeg Sijs, ‘dat die ook op consult naar de eremijt gaat?’ Het bultje was nu in een kleurig spul aan het potelen. Hij knikte verstrooid. ‘Mooi, hee?’ deed Sijs. ‘Dat 's mijn speelgoed. Daar maak ik de mensen blij mee. En 't is bovendien ook een broodwinning. Wacht! Nu gaat ge zelf zien.’ Hij raapte wat hoepels en balletjes uit de bonte hoop. En eer het bultje tot bezinning kwam, hing rondom Sijs de lucht vol met schitterende repen, die aan zijn vingeren ontstonden en voortdurend oprezen, uitstraalden en feilloos werden opgevangen. Sijs stond te glanzen als de as van een fonkelend raderwerk. En hij lachte aldoor, en het was het enig stil geluid in de ademloze stilte. De orgeldraaier die de jeneverfles had leeggedronken, was tewege een nieuwe aan te spreken. Reeds had hij haar ontstopt, maar Sijs' goocheling nam hem geheel in beslag en hij liet haar achteloos onder zijn opgeheven tronie leeglopen. ‘Let nu op, kameraad’, riep Sijs, ‘dit is merkwaardig!’ Hij wierp de zilveren ringen allerzijds de hoogte in. Zij schenen te verdwijnen in onafzienbare gebieden. En dan keerden ze gewillig terug en zochten zelf Sijs' handen. De hemel wemelde ervan... Toen naderde van ver het gedreun van fijfel en trom. Het duurde niet lang of uit het dal stegen overhand meer vreemde gestalten te voorschijn. Er waren er van zulke soorten als men nog nooit ter wereld tegare heeft gezien. Ze schokten, eerder dan ze zouden stappen, op de maat van fijfel en van trom. Het was geen gedrang, geen tumult, maar een rustige, hallucinante verschijning van typen van een opvallende diversiteit en apartheid. En het vreemdst van al was dat zij aan elkander voorbij slierden, alsof ieder volkomen op zijn eentje bestond, in stomme en eigengereide inkering. Dat komt doordat iedere mens (aldus berustte Sijs) zijn eigen zelfstandige wereld meedraagt en nooit andermans wereld doordringt. Men zou verwachten dat zij vijandig tegen elkaar zouden aanbotsen, maar dat doen zij ook niet tenzij bij zeer zeld- | |
[pagina 1166]
| |
zame ontladingen, en dan kan men het lang vooraf zien aankomen. In het huidige geval kon er geen sprake zijn van welke strijdigheden ook, zo saamgekoekt door panische nood was de aanschuivende stoet. Hij ging nu neertrosselen aan de voet van het kapelletje. Er steeg een jankend gebed en een gerammel van paternosterkralen... Wat tenslotte het meest opviel, was dat elkeen op de schouder een stok droeg, waaraan een kleinere of grotere fles hing te bengelen. Een paar hadden moeite met hun vracht, zo omvangrijk was de fles, een dame-jeanne zou men zeggen. Die samenloop van wezens vuurde zienderogen Sijs' bravour aan. ‘Attentie, bult’, schreeuwde hij verrukt, ‘nu komt er wat! Attentie!’ Hij scheen de vliegende hoepels achterna te willen dansen. Hij sprong inderdaad al hoger en hoger. Hij hing waarachtig, van zijn aards gewicht ontlast, te zweven in de lucht. En telkens als hij weer de grond kwam raken, veerde hij op zijn tenen terug de hoogte in. En hij riep: ‘Ziet ge mijn vleugels? Ziet ge mijn vleugels?’ Al hoger wipte hij en zijn sprongen werden op de duur vervaarlijk. Hij spreidde, als een arend, zijn armen open... De biddende groepen hadden zich ondertussen langzaam van het kapelletje afgewend, en zij hadden nu geen aandacht meer dan voor de waaghalzerijen van Sijs. Toen die plots, op een krachtige spierontlading, de hemel injoeg, en zijn duizelige vaart uit het oog verdween, ging een luide jammerkreet op uit al die verstrakte aangezichten. En de hele begankenis sloeg hals over kop op de vlucht. Sijs was een onheilspellend hemellicht geworden. In de wolken helmde zijn jubelkreet... Het bultje zat daar nu alleen. Hij scheen zich af te vragen of het ook niet raadzaam was de plaat te poetsen. Hij gaf echter de voorkeur aan een nuchterder inzicht, en ging de kostbare ringen en balletjes oprapen, die over de grond lagen verspreid. Hij verzamelde de ganse inboedel en was blijkbaar voornemens er met zijn buit van onder te muizen, als uit het dal Sijs verscheen, lenig lopend op de handen. Het bultje liet de knapzak vallen. Sijs tuimelde grappig overeind. | |
[pagina 1167]
| |
‘Wel! Slaat ge ook op de vlucht? Doe dat niet. Het was voor de aardigheid. Die mensen zijn zó met angst vervuld, dat er geen plaats meer is voor een greintje vreugde. Maal nog een deuntje uit uw orgel, kom. Ik zal u onderwijl op een fijne teug trakteren. Het zicht van die akelige watervaarders heeft me dorstig gemaakt.’ Het bultje speelde. Sijs ging zitten en tastte in de knapzak, en hij vond niet onmiddellijk wat hij zocht. ‘Ik vraag me af, pruttelde hij, of die wezens niet uit een dode wereld vandaan komen. Levend, naar het gebod van hun Schepper waren zij zeker niet. Zij schoven aan als een lava waarin Gods adem is uitgestorven. 't Waren er van soorten, hee? Professoren, burgemeesters, notarissen, predikanten en generaals, ketellappers en taartenbakkers - weet ik veel? Ze hingen aaneen door de schrik. Met de dood in hun nieren en een beetje ziek water in een fles varen ze uit naar de heilige pater, die de secreten van het Alziend Oog heeft ontfutseld. Maar 't zijn geraamten die de reidans leiden met de fijfel en de trom. Pwah! ik braak van het walgen!...’ Hij hief de ledige jeneverfles in de hoogte. Hij lachte. ‘Nou, manneke, ge hebt aan mijn jenever uw devoren gedaan. Geen druppel hebt ge mij gelaten... Maar lieve hemel!’ Hij schrok hevig als hij het flesje te pakken kreeg dat de orgeldraaier had laten uitlopen. Hij sprong de bult naar de strot. ‘Hebt ge ook dit opgezopen? Het water van onze directeur? Wat is er, kerel, met het water van onze directeur gebeurd?’ Hij schudde het ventje heen en weer, tot hij hem dooreen liet zakken. Dan proestte hij het uit in een homerische lach. ‘Amai! Amai! Om zo iets in uw kraag te gieten!’ Doch seffens meewarig, hielp hij het bultje op de been, dat nu huiverig zat neen te hakkelen. ‘Hoe hebt ge 't overleefd? Draai niet zo akelig met uw ogen, sufferd, ik zal u niet te lijf gaan. Ge zijt genoeg gestraft.’ Hij bekeek het flesje in het licht. ‘Volkomen leeg! Het zwijn! Het heeft geen zin zonder water bij de eremijt te gaan.’ | |
[pagina 1168]
| |
En tot de orgeldraaier: ‘Scharrel alles bijeen, en wacht een momentje.’ Toen verdween hij achter de barm. Het bultje was met de schoonmaak net klaar, als Sijs terug kwam met het gevulde flesje. ‘Zie-zo! Daar is de voorraad aardig hernieuwd. En het oordeel van de kwakzalver is immers van geen betekenis. Onze directeur moet nu reeds ter ziele zijn. Komaan, bult, we stappen op. Toon, gij, de weg en laat uw orgeltje maar bleten.’ En ze gingen. Men hoorde de kranke pijpen in de verte uitsterven. Aan de stilte die daarop volgde, ontstond de diepere kadans van de fijfel en de trom, die, schoon op afstand nog, de eremijtspelonk benaderden...
Twee witte verplegers, met momkap over het hoofd, waren in de duisternis bezig aan de opschik van de kaverne, met het oog op de watergangers die in aantocht waren. In de wachtruimte, die nog al wijd was, rangeerden ze de zitbanken en een paar tafeltjes, die er totaal overbodig uitzagen. Er werden spookachtige flambeeuwen aangestoken, en dan zag men een hoop vreemde dingen die men alleen raden kon. Het kabinet van de eremijt was kleiner, en ook donkerder. Een kandelaar brandde op de lessenaar, en verlichtte er een kristusbeeld en een doodshoofd. Aan de voorkant van de lessenaar stond een koperen ketel. Meer kon men niet onderscheiden maar men voelde de onverkwikkelijke aanwezigheid aan van sluimerende vormen. De fijfel en de trom weerklonken nu vlakbij. De watergangers stroomden traag de spelonk binnen. En gedwee volgden ze de geluidloze onderrichtingen, die de twee verplegers hun bij de plaatsing toefluisterden. Toen allen aldus plaats hadden gevonden, bleek dat twee veertigers, ogenschijnlijk tweelingbroeders (te oordelen naar hun gelijke vierkante koppen, harde haarkuif, dikke wenkbrauwen, borstelige snorren en uitpuilende ogen) overschoten. Men deed ze bij een der tafeltjes op driepikkels aanzitten. De trom en de fijfel vielen stil. De verplegers zetten nu een druk ritueel in, waaromtrent de belangstellenden schenen te zijn voorgelicht, en dat met | |
[pagina 1169]
| |
strenge aandacht werd nageleefd: de flesjes moesten worden losgemaakt, om beurten overhandigd en in een houten genummerde sorteerbak gerangschikt, terwijl een zwart bord, voorzien van een overeenstemmend cijfer, op de borst van elke patiënt werd gehecht. Deze regeling zou alle noodlottige waterverwisseling te keer gaan. Zodra de tweelingbroeders in het bezit van hun identiteitsbord waren gekomen, zetten zij zich koppig aan het kaartspel. Deze formaliteiten waren nauwelijks afgewerkt of daar rees, achter de lessenaar, de geheel ontvleesde romp van de eremijt. Misschien steeg hij uit onderaardse gebieden. Zijn aanschijn was afgrijselijk. Hij begon in een lijvig boek te bladeren, en daarbij ontketende hij luidkeels een apocalyptisch gebrul. In het wachtruim was een doodse stilte ingetreden. Toen vatte de eremijt het doodshoofd en sloeg het krachtig tegen het lessenaarsblad. Dit bracht een verpleger in beweging. Hij ging op de drempel van het zogenaamd kabinet staan en riep: ‘Elf! Elf! zegge elf!’ Er ging een schok door de menigte, die seffens daarop ineen stortte. Een oud vrouwtje, reeds volkomen van streek, stond uit de banken op en hotste wankelig naar de kabinetsdeur. Zij werd van haar bordnummer elf ontlast, en eer zij er zich rekenschap van kon geven, stond ze in het onmiddellijk bereik van de eremijtsklauwen, en van zijn haviksblikken, en van zijn roste, woestgolvende baard. Het water werd vervolgens in een glazen bokaal overgegoten en in het licht van de kandelaar onderzocht. De eremijt mummelde nu wat, en het sinister schrijvertje, dat onverwachts naast de ketel was opgedoken, herhaalde gierend het recept, en schreef het met een enorme ganzepen over. Het vrouwtje ontving de kopij, terwijl de eremijt een lange harige vinger naar de ketel richtte. Zo wierp zij daarin de inhoud van haar beurs... Vlug weer een slag van het doodshoofd. ‘Drie! Drie! zegge drie!’ schreeuwde de verpleger. Het was de beurt van een gezette heer, die door een lakei moest geschraagd worden. Onder het dicteren van het recept meende hij een en ander in het midden te mogen brengen. Maar de vreselijke klauwen van de eremijt waren reeds dreigend ten hemel gerezen. De harige vinger plofte in de richting van de koperen kuip. De hertog (het bleek er een | |
[pagina 1170]
| |
te zijn) had nog net de tijd om er zijn goud in te gooien. Het doodshoofd smakte luid neer in zijn rug. ‘Negen! riep de verpleger, negen! zegge negen!’ En zo volgden de geleerde onderzoekingen elkander op in adembenemend tempo. En bij elke roep daverde het hele gezelschap overeind, stuikte terug neer, en een huiverige zucht voer over alle monden. Alweer een slag. Alweer een schok. ‘Acht! Acht! zegge acht!’ Men begon nu al duidelijk daarbuiten de naderende pijpen van het draaiorgeltje te horen. En juist als een oud professortje met zilveren lokkentooi aan de beurt was gekomen en in het deurgat van het kabinet verdween, deed Sijs met het bultje zijn intrede... Neen, het was lang geen triomfantelijke intrede. De lach op Sijs' lippen versteende, toen hij door een witgekapte verpleger met haar en huid werd aangegrepen, als het ware ingepakt, en op een driepikkel met een bons neergepatst, expeditieve behandeling waaraan het bultje wist te ontkomen door een bliksemsnelle wenteling, die hem veilig aan de andere kant van het tafeltje op de ledige driepikkel bracht. Sijs zat daar nu met nummer dertien op de borst. Toen hij voldoende tijd had besteed aan de overwegingen die de toestand hem scheen op te leggen, herstelde hij zijn gestoord humeur, en zon hij op passende reacties. Vanzelfsprekend leende hij zijn eerste aandacht aan zijn twee buren, die onverstoorbaar aan het kaartspel zaten. ‘Is het koejon, dat ge speelt?’ vroeg hij. De harde koppen met de gepekte harigheid keken hem een moment bloeddorstig aan. Seffens speelden zij bokkig verder. ‘Wel, zei Sijs een beetje onthutst, erg gezellig is het hier niet, en het zal me gauw de keel uithangen, vermoed ik. Hello! kameraden! zit iedereen dan zo tam onder de plak van de groene kwakzalver?’ En weer tot de kaartspelers: ‘Zeg eens, maats, gelooft men hier werkelijk aan de onfeilbare waterkijkerij? Ik niet, hoor! Het is toch reine nonsens. Een kind begrijpt dat men ons effenaf te grazen neemt, en dat de heilige pater Ons-Heer zelf een vlassen baard zet. Ik vaag er zo danig mijn pollevijen aan, dat ik het water van | |
[pagina 1171]
| |
onze zieke directeur, dat de bult, geloof ik, uitgedronken heeft, doodeenvoudig door het mijne heb vervangen. En meent ge dat uw schrale kakadoris er iets van merken zal? Laat mij lachen!’ ‘Twaalf! Twaalf! zegge twaalf!’ Iedereen veerde recht en plofte terug. Dat was zo aanstekelijk en ogenschijnlijk zo aanvaard, dat Sijs mede de daver onderging. Maar dat zou spoedig bij hem slijten. ‘Wil ik u eens wat leren?’ vroeg hij aan de tweeling met verhoogde stem. Hij stoorde zich allerminst aan de wilde grol, die hun antwoord was. Hij had de kaarten uit hun handen genomen, en sneed een luchtige demonstratie aan. ‘Onderstellen wij dat ruiten troef is, sprak hij terwijl hij het pakje duchtig waste, pak af!’ De woestelingen lieten zo maar braafjes begaan. Ongelooflijk! ‘Ik geef nu aan ieder zes kaarten, aan u, aan u, aan het bultje, en aan mij. Attentie! Attentie! alle ruiten tover ik in mijn pakje!’ Hij keerde de kaarten om, en alle ruiten waren verzameld in zijn pakje. De belangstelling was aanvankelijk nog al matig. Maar zij groeide met de minuut. En bij de derde goocheltoer, waarin hij schitterend slaagde en waardoor hij schoppenboer die hij aan stukken had gescheurd, volkomen gaaf uit de binnenzak van een notaris te voorschijn haalde, hing de ganse waterbegankenis aan zijn lippen. ‘Dertien! Dertien! zegge dertien!’ gilde de verpleger. Sijs was bezig met de vier azen in de bonten mof van een douairière te schamoteren, en een verbeuze omhalerigheid was bij de uitvoering geboden, zodat hij niet eens acht sloeg op de roep, die in zijn richting was geslaakt. ‘Attentie! de vier azen moeten door de kracht van mijn wil te samen komen in de mof van die hoge vrouw ginds, op de derde rij, nummer zes, en de eremijt kan er een punt aan zuigen. Let op!’ ‘Dertien! bulderde de verpleger, dertien! zegge dertien!’ En in het kabinet hoorde men het doodshoofd herhaaldelijk tegen de lessenaar bonken. Sijs had de vier azen uit de mof gehaald en stond stralend | |
[pagina 1172]
| |
te midden van een aanhankelijke gemeente. Maar de verpleger vatte hem bij de nek, en hij werd nog al gladhandig in de deur weggesmokkeld. De eremijt was verbolgen overeind gerezen, en zijn schrepel scharminkel had een ivoren glans. Hij sprak niet, doch zijn havikogen bliksemden. Sijs, al was hij niet bang, meende toch goed te doen met een gebeurlijk misverstand in de dop te smoren: ‘Ik kom niet voor mij, ik kom voor mijn meester, laat mij er netjes buiten, pater!’ Het water werd langdurig in het licht onderzocht, en steels gingen de toornige blikken van de eremijt naar Sijs. Eindelijk ving hij met de rituele mummeling aan en het schrijvertje deed zijn ganzepen krijsen. Toen voelde Sijs het vervaarlijke hoofd van de eremijt over het zijne neerkomen. Even sidderde hij in de vieze walmen van de roste baard, en hij wou op staande voet vluchten. Zijn oor lag echter als gesnoerd aan de zwarte holte van de mond, die te fluisteren begon. Aan de eerst strakke en achteraf ontstelde uitdrukking van Sijs' gelaat kon men zien dat de mededeling ernstig was. ‘Laat mij met rust!’ riep hij. Maar die mond bleef aan zijn oor hangen. Sijs tierde: ‘Alle duivels, laat mij met rust. Ik weet allang dat de oude om zeep is, en mij maakt ge niet bang, ellendige beurzensnijder. Ik breek hier los. Uit de weg!’ De eremijt wees met de harige vinger naar de ketel, en Sijs, hoe hij zich ook geweld aandeed, was niet bij machte het bevel van zich af te werpen. Hij smeet zijn beurs in het koperen vat, bokste het doodshoofd over de lessenaar en stormde, niets meer ontziende, naar buiten. Daar stond hij op de weg, nog even hijgend... Dat de orgeldraaier hem achterna gehinkt was, deed hem op adem komen. ‘Goddank! Kameraad’, zei hij dankbaar. Want van de verlatenheid, die hem hier zo onverkwikkelijk te pakken kreeg, zou hij gaan gruwelen. Hij klopte het bultje minzaam op de rug, en herinnerde zich terloops daarbij dat zo 'n streling geluk bijbrengt. ‘Laat ons gaan, man, ik vertrouw de santenboetiek niet | |
[pagina 1173]
| |
langer. Die eremijt is een gevaarlijke zakkenroller, en een giftige adder ook, die iemands hart zou doen begeven. Weet ge wat hij mij in het oor heeft geblazen? Dat de dood in het water van mijn meester zat, en dat de kwaal, die aanstekelijk was, ook mij bedreigde. Zijn adem viel mij als ijs op het vel. Blijkbaar wilde de vortzak mij bang maken...’ Hij deed het bultje schrikken toen hij luidkeels aan de haal ging: ‘Bang! Bang! Ik? Kijk me aan, broer. Houdt ge mij voor een labbekak?... Heilige deugd! Er moet een vreedzame ziel in mij wonen, zoniet hadde ik hem het doodshoofd door de tanden geslingerd.’ Hij schaterde van een brede lach: ‘Vooruit! We trekken er van onder. We gaan naar huis, naar Sijska, die nu ten overvloede haar zin heeft gehad. En gij gaat mee, vriendelijke bult. Ik engageer u in de circus, die voortaan toch de mijne is. Vooruit! Heijo-hoô!’ Hij stiet zijn helmende juichkreet de ruimte in. Zo gingen ze dan. Het bultje begon onverpoosd te orgelen. En het duurde lang eer de galm ervan in de verte uitgestorven was...
In de grote rolwagen, bij de toegeschoven alkoof, waar het lijk van de directeur afgelegd was, zat de lieve Sijska te rouwen. Zij schrok toen zij het orgeltje hoorde naderen. Zoals elk verliefd wezen pleegt te doen, had zij het voorgevoel dat haar geliefde in de nabijheid was. Sijs sprong te voorschijn en zij lag snikkend in zijn armen. ‘Stil, stil, suste hij teder, ik heb u toch voorspeld dat ik er heelhuids van af zou komen.’ Want hij vergiste zich omtrent de oorzaak van haar tranen. Zij staarde hem lang in de ogen. ‘Ho!’ deed hij verlegen, ‘lieve is er iets met...?’ Zij knikte bevend. ‘Is hij... dan toch?’ Zij stortte op zijn borst, en hij kon niet anders dan haar hoofdje tegen zich aandrukken, en heur haren zoenen. Hij liet haar vervolgens op een stoel neerglijden, trad naar de sponde en schoof voorzichtig de gordijn op zij. Zijn vilten hoedje nam hij voorzichtig af en hij bleef een tijd roerloos | |
[pagina 1174]
| |
en zwijgend zijn meester aanschouwen. Daarna sloot hij de gordijnen weer, en wendde zich luchtig om. ‘Komaan, Sijska, dat is thans achter de rug. We hebben er allebei zo vurig naar getracht. En het is tenslotte allemaal van zelf gekomen, door Gods wil. We hebben er geen deel in gehad, en we hebben ons volstrekt niets te verwijten. De zieke was onherroepelijk verloren, zoals de eremijt het zelf aan de hand van het water, bevestigd heeft.’ Zij liep ondervragend naar hem toe en zocht hernieuwde troost in zijn armen. ‘Ja zeker, meisje, en zijn getuigschrift is op dat punt afdoende genoeg. Het zit in mijn knapzak en straks lees ik het u voor. Maar eerst wil ik wat eten. Mijn beer grolt van vóór de noen.’ Sijska was gauw opgemonterd naar het bleek. En het duurde niet lang of het tafeltje stond vol spijzen. Vooraf bracht zij een fles wijn. Sijs ging aanzitten, en Sijska zette zich zo dicht mogelijk bij hem. Maar trek had ze niet. Ze keek hem stralend aan en schonk geraden in. ‘Nu, vertelde Sijs, het is nogal een reisje geweest, hoor! En moest ik kunnen de vreemde wezens beschrijven die ik op weg heb ontmoet, ge zoudt mij leugenachtig maken. De kudde sukkelaars die met hun fles water door doodsangst naar de spelonk van de eremijt worden gedreven, is ontzaglijk. Ik zelf ben onder de indruk geraakt. De eremijt behandelt dat laffe rotzooi naar verdienste: met afzichtelijke brutaliteit en cynische schraapzucht. Ik kan toegeven dat die waterkijkerij in zekere gevallen practische uitslagen levert. Wat ons betreft, bij voorbeeld, heeft de eremijt de bal nog niet zo mis geslagen, vermits hij dan toch in het water het dodelijk geval heeft ontdekt. Afijn, dit laat ik in het midden. Maar dat het paterken een schaamteloze aftruggelaar is, staat vast. En dat de ganse spelonk op paniek is gestemd, zal niemand loochenen die het zag. Behalve de bijgelovige waterpompers zelf. Maar het doodshoofd, waarmee hij ons allen bang maakt, heb ik propertjes van de lessenaar gebanjoeterd.’ ‘Oei! Oei!’ kreunde Sijska. ‘Vrees niet, liefje, toen had ik het getuigschrift reeds op zak.’ | |
[pagina 1175]
| |
Hij haalde het nu uit de reisbuidel en ontrolde het onder Sijska's ogen. En met vrolijke emfaze las hij: ‘Ondergetekende, dienaar Gods (mooi mooi!) en weldoener der mensheid (zeer mooi! maar dit is het gedrukte gedeelte, natuurlijk) bevestigt onder wetenschappelijke waarborgen, dat het waterstaal N. 13 geloosd werd door een ten dode aangewezen hydrofoob, voor zijn omgeving uiterst gevaarlijk.’ Hij keek zegevierend op, alsof hij door eigen tussenkomst een zo gelukkige uitkomst bedisseld had. ‘Nou? waterstaal N. 13, dat was het zijne, en nou leest ge 't zelf: hydrofoob. Geen alledaagse zieke, een hydrofoob, en lees maar verder: uiterst gevaarlijk voor zijn omgeving. Ik heb u immers altijd gewaarschuwd voor het gevaar dat ge liept. Hij heeft er vertrouwelijk in mijn oor aan toegevoegd dat alleen een paardepurgatie enige desperate ontlasting kon brengen. Desperaat, noteer dat, volkomen desperaat. En als hij niet tijdig gestorven was, zouden wij hem bovendien in een dwangbuis moeten steken hebben. Aardig tenslotte van hem, dat hij het zonder malheuren te doen afgestapt is, niet?’ Sijska had haar hoofdje aan zijn schouder neergevlijd en keek Sijs bewonderend aan. Het glas wijn dat hij ondertussen in het licht had opgeheven, staarde hij na, verzonken in een zalige dromerij. Dan, onder het prakkezeren, dronk hij een slok en schonk zich weer in. ‘Wat zal het heerlijk zijn voortaan onafgebroken bij elkaar te leven. Ik weet wel, we kunnen nog niet seffens voor de wet trouwen. Maar de wet is nu zo lang reeds aan onze overtredingen gewoon. Morgen begraven wij de oude. En overmorgen neem ik het beheer over. We zetten de hele circus in kersverse kleuren. We vernieuwen de hutskluts tot aan de nok, en zweven in zilveren getouwen. Ik heb een nieuw nummertje in 't zicht, waar men bij gieren zal...’ Hij zag juist nu, op het nippertje, het akelige hoofd van de dode wegduiken, dat even te voren tussen de gordijnen verschenen was met donkere mondholte en glazige ogen. Het flitsbeeld deed hem duizelen. ‘Sijska!... hebt ge 't gezien?...’ Maar op het onnozel gezichtje kon hij niets dan rustige | |
[pagina 1176]
| |
verwondering lezen. Toen wipte hij overeind, stapte beslist naar de sponde, aarzelde als hij ervóór stond, trok dan met een ruk de gordijn open. De dode lag ongeroerd op het bed. Sijs verademde, schoof het kleed weer dicht, wendde zich opgetogen tot Sijska, die hem met angstvallige blikken had gevolgd. ‘Kom hier, liefje’, riep hij en hij spreidde zijn armen open. Zij zat op zijn schoot. Hij schonk zijn roemer vol, deed haar lustig bescheid doen, en dronk tot op de bodem. ‘Maar meisje, sprak hij zelfvoldaan, het wonderbaarlijkst op mijn reis heb ik u nog niet verteld. 't Is om u een breuk te lachen!... Ik had een accident. Het bultje, dat mijn reisgezel geworden was, had ons flesje met ziek water... ja, 't is ongelooflijk, hij had het, docht mij, uitgedronken... In elk geval vond ik het ledig in mijn knapzak. Ik heb het, 't spreekt van zelf, op staande voet met eigen middelen gevuld... en die godvergeten weldoener der mensheid (hou me vast!) heeft er niets van ondervonden, snapt ge?... Na! wat kijkt ge mij zo aan? Wat is er?’ Sijska was rechtgesprongen. Haar ronde ogen, met angst vervuld, maakten hem hoe langer hoe meer overstuur. Toen zag hij achter haar wat zij niet zien kon. Het hoofd van de gelijkte directeur spookte in de spleet van de gordijn. Zijn bloed werd koud. ‘Keer u niet om!’ riep hij Sijska toe. ‘In Gods naam, keer u niet om!’ Maar het was voor Sijs zelf dat ze terugschrok. Want de dood was in Sijs. Haar mond viel open. Sijs begreep. ‘Vlucht!’ schreeuwde de ellendeling, ‘vlucht van mij weg! Loop naar de apoteker! Roep een priester! Het is in mijn water dat men de dood gelezen heeft. Het was mijn doodvonnis. Vlucht! Vlucht mijn adem! Ik blaas de dood!’ Als waanzinnig was Sijska weggerend. De grond dreigde onder Sijs' voeten te begeven. Hij stortte neer onder het verstorven hoofd dat in de gordijnen hing. ‘Vergiffenis!’, smeekte hij, ‘ik heb u belasterd en bedrogen, ik heb uw bed bezoedeld, ik heb geweigerd u op uw stervensuur te laven, ik heb uw dood gewenst. Wees mij genadig, want ik sterf, en gij zult leven... God is rechtvaardig!’ | |
[pagina 1177]
| |
Er gebeurde nu iets, dat volkomen onwaarschijnlijk zou lijken voor wie het niet met eigen ogen hadde gezien Er gebeurde dat de dode een uiterst vriendelijk uitzicht kreeg. En hij stak zijn hand uit, en wenkte dat Sijs moest opstaan en naderkomen. Hoe lang het heeft geduurd eer Sijs hieraan gehoor kon geven, is niet te bepalen. Het uur stond stil. Maar het was zwaar van een belofte, die ook het meest wanhopig hart weer moedig maken zou. Toen Sijs nu genaderd was, en hij het tijdeloos hoofd naar zijn oor voelde neigen, huiverde hij over al zijn ledematen. Naar gelang echter de fluistering tot hem doordrong, zag men zijn wezen tot berusting komen. En nauwelijks was het hoofd uit het zicht weggegleden of Sijs was een nieuwe Sijs, als uit de oude Sijs herboren. Hij keek, even verdwaasd nog, in 't ronde, om de wereld die voor hem nog nooit te voren had bestaan, te peilen en te wijden. Hij nam daarop dapper bezit van zijn aankomend wezen, en lengde zich uit te bloeien in het licht. Hij schoof de gordijnen weg, zag hoe de oude schoon in de witte lakens lag gelijkt, raakte zacht met zijn wijsvinger de beide oogleden, en tekende een kruisje op het voorhoofd. Een kristusbeeld legde hij over de borst, en stak twee kaarsen aan. Hij was nog bezig met de schikking van de gordijn als Sijska op de trap van de rolwagen verscheen, in gezelschap van een kapelaan en een klisteerzetter. Lachtend weerde hij ze met zijn armen in de hoogte af. Hij riep hun toe: ‘Dank u! Dank u! Het zal voor later zijn. Thans hebben lijkbidders en bangmakers aan mij hun kans verkeken. Berg uw klisteerspuit op, mijnheer de apoteker. Zoals het de meeste ziekten gaat, die men van medicijnen speent, is mijn hondsdolheid op eigen kracht genezen... En ook uw goede diensten, eerwaarde kapelaan, zal ik voorlopig ontberen tot ik mijn ziel voor een reinigingskuur zwart genoeg bevind. Morgen kan een mooie dag wezen, maar ik kan hem nu niet melken. En het leven is een belangrijke bezigheid, waaraan ik mij geen sekonde langer mag onttrekken. Er lopen, eerwaarde, genoeg dwazen die vergeten vrolijk te zijn. En ik heb voor goed alle waterkijkerij afgezworen.’ Hij wuifde tot afscheid de hulpvaardige bezoekers hoofs | |
[pagina 1178]
| |
groetend toe. Maar Sijska vatte hij bij de leeën, en troonde haar nu naar de tafel. En hij zette haar aan zijn zijde, en schonk de wijn. ‘Nu moet ge, mijn wijfje, bekomen van de schrik, zoals ik heb gedaan, - zoals ik heb kunnen doen met behulp van de dode. Leg u gerust in mijn armen. De doden zijn veel minzamer dan ons kwaad geweten laat vermoeden. Zij zien, van uit hun stille wereld de zaken volkomen anders dan wij. Zij hebben een evenwicht dat God behaagt. En onze bullebak die aan deze kant van de grote muur zo schriel en bloeddorstig was, had blijkbaar aan de andere kant zijn wrede gedaante verwisseld. Reeds was hij met hemelse gratie gezalfd. Reeds zou ik alleen nog liefde aan hem ervaren. Ik heb hem in dankbare wijding de ogen mogen sluiten, nadat hij mij woorden heeft toegefluisterd, die voor altijd de vrees uit mijn hart hebben verjaagd. Huiver niet, liefje...’ Hij kuste haar. Hij drukte haar aan zijn borst. Zijn adem streelde haar slapen. ‘Luister. Hij zei: verjaag uit alle macht de terreurzaaiers, die in Gods geheimen gaan snuffelen en van een kale reis teruggekomen zijn. Zij kleuren hun onmacht met toverij, en schermen met de dood. Vlucht voor de giften die zij spuwen. Weer de schrik die u besmet. Want God heeft geboden dat gij zoudt leven om gelukkig te zijn.’ Zij hing aan zijn lippen, en hoe zou het ook anders? ‘En toen zei hij nog: ik ga nu maar weer rusten, en zeg aan Sijska dat zij zich nooit iets zal hebben te verwijten zolang zij niet met huichelaars en lafhartigen heult. Laat ze onbevangen het geluk aanvaarden dat het lot haar beschoren heeft. Want wie zondigt tegen het geluk, zondigt tegen God... Nu, Sijska, zult ge niets zeggen?’ Neen. Een gewichtige stilte, zoals die bij mensen uiterst zelden invalt, hield beiden gevangen. En pas toen een orgeltje in de verte te piepen begon, keek Sijska verwonderd op. ‘Hoor, lachte Sijs, het bultje nadert dat ik als souvenir van mijn reis voor u heb meegebracht.’ Zij verzonken in een lange zoen... En er was niets meer op aarde dat hen kon scheiden.
6-1954 HERMAN TEIRLINCK |
|