Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1135]
| |
Zoek de mensAfrekening met mijn zakboekjeHet nudisme wil de natuurlijkheid preken maar lijkt me de onnatuur zelve. Ik heb niets (inderdaad niets, behalve een slipje) tegen publieke zonne- of andere baden. Maar ik gevoel geen behoefte om met zekere lichaamsdelen te pronk te lopen, zoals ik het ook niet onmisbaar vind mijn medemensen naar hun tong en in het keelgat te kijken. Ik zeg niet dat de naaktloperij uit onbeschaamdheid of verdorvenheid zou geboren zijn. Ik wil aan haar idealisme geloven. Doch ik acht die fout. Immers, het edelste nudisme wil stellig een zedelijke oefening zijn: het wil ons leren, onbewogen een ander mens in zijn blootste pierewiet te kunnen aanschouwen. Welnu, dat is onnatuur. Je kunt je net zo goed, of slecht, willen oefenen om in een welriekende keuken te lopen, zonder dat je speekselklieren hun werk zouden doen. Indien je er in slaagt, coupeer je je appetijt, wat de God die neus, klieren, maag en voedsel schiep, zeker niet heeft gewenst. Zo ook dient de aanblik van het geslacht niet om ons in de stoorloosheid te laten van een koe die een trein ziet voorbijrollen. Bedek dus, om te ontdekken... op beter gelegen tijden. Borst... wering
Ach pieppoëten van de buste,
hoe kan dat vrouwdeel je nog lusten?
Het is je barste borstwering,
en 't barst weert zich het kleinste ding!
De intellectueel werkt voor het werk, uit genoegen, ondanks de inspanning; al moet die arbeid ook in zijn levensonderhoud voorzien, de gedachte hieraan is bijzaak. De niet-intellectueel daarentegen werkt om de baat; daardoor voelt hij zijn taak onvermijdelijk als | |
[pagina 1136]
| |
dwang, ondanks de gemakkelijkheden die ze hem oplevert. Daarom vervult hem ook de leegste ontspanning met blijdschap. Terwijl de intellectueel op een bepaalde leeftijd, voor zijn heilzaam evenwicht, de levenskunst moet leren, genot te scheppen in verveling.
De voorlichting is hedentendage niet van de lucht. Ze bezwangert zelfs de kranten. Een dokter had een eenvoudig, helder en zeer oorbaar artikel geleverd. Maar de typograaf had eicel veranderd in eikiel. Vermoedelijk had de vlijtige ziel gehoord van de nieuwe Woordenlijst en geredeneerd dat k meer Nederlands is dan c. Darwin had zeker gegnuifd en dat Nederlands een voorbeeldige evolutionistische taal gevonden! Geven...
De vrouwen spreken gaarne van ‘zich geven’.
Ook al betekent dat nog lang geen doen,
het tekent hoe zijzelf zich godverheven
boven de man zien, synoniem van poen.
Mijn dank, aalmoezeniersters, voor 't rantsoen.
Maar op je rug liggen, te hijgen-hijgen,
noem ik, in stee van geven, krijgen!
X is een originele leraar Duits. Zijn beeldspraak is van een bijzondere humor, maar ik moet het erkennen: einleuchtend. In zijn eerste les van 't nieuwe schooljaar heeft hij, bij wijze van kennismaking tussen leerlingen en leervak, zeer schilderachtig eventjes de Teutonen voorgesteld: koene ridders met blond(geverfd) haar, maar met een voorzichtig ijzeren masker; met mantels zo blank als de sneeuwvelden van Rusland, maar met een zeer christelijk kruis daarop, druipend van het bloed der arme Neva-vissers; en met op hun helm allerlei fantastische geweien... De zin van die hoorndragerij, meine Herren und Fraülein? Wel, we zullen de gelegenheid hebben talrijke roerende Heimatliederen te leren. De Duitsers zijn daar specialist in. Ze zaten immers meestal in 't buitenland. Het zijn geboren bezetters. Ze waren dus vaak uithuizig, met... tja, de gevolgen van dien!... Klerk-dichter
La femme, cette éternelle blessée...
Hoe fraai, bloedgoud op snee,
maar wat een ramp in 't boek der dagen!
De jonggehuwde die gaat dragen,
de maagdelijke bloedarmoe,
der werksters val over een roe,
't vervangstertje dat zich laat röntgen
en ook een plaat krijgt met een kreuntje -
nee vrouw, jij bent vooral congé,
en l'homme ton immortel crevé!
| |
[pagina 1137]
| |
Ik ben in de kunst voor het neo-classicisme, als de meest magischrealistische formule. Inderdaad, wat men terecht als schools classicisme pleegt te wraken, is niet meer of minder vervelend dan het gekste modernisme van om 't even welke tijd. Het eerste is klassieke inhoud in klassieke vorm, het tweede moderne vorm om moderne inhoud. Gelijkelijk geslachtloze huwelijken dus, waarvan het tweede op het einde van de dag al zo ouderwets blijkt als de grijze ochtenden van het verleden. Het neo-classicisme echter is moderne inhoud in klassieke vorm, een altijd fris en vruchtbaar huwelijk: mèt een magisch-realistische vonk tussen de verschillende polen.
Schreef zopas een brief aan Richard en heb hem mijn excuus gemaakt in een P.S. Bij 't herlezen bemerkte ik inderdaad vreselijk ge-jij-en-jou(w)d te hebben. Maar wat wil je? Mijn generatie (1912) voelt dat niet meer artificieel aan. Ik werd grootgebracht met Pim en Mien Ligthart, en met de importprijsboeken van de Uitg. Mij. Becht te A'dam. Bene Lux! J.D. | |
Men kan een kind veel wijsmakenMaxima debetur puero reverentia, meende Juvenalis. Hetgeen vrij vertaald kan worden door: je mag de kinderen niets wijsmaken. Naar mijn mening is professor emeritus Frans van Kalken in dit opzicht erg te kort geschoten in zijn handboek ‘Histoire de la Belgique’ (1954). Dit treft vooral in de delen gewijd aan de culturele geschiedenis van ons land. Noodgedwongen moest hij een synthese schrijven en men verwacht dan ook niet dat hij een palmarès van al onze culturele glories zou voorleggen aan de leerlingen van onze scholen. Maar van een historicus mag men wel eisen dat hij, op speciale gebieden, te rade zou gaan bij wie er meer van weet. Moeten wij het op zijn gezag aanvaarden dat Willem die de Reinaert schreef een ‘médecin gantois’ was? moeten wij geloven dat Anna Bijns een begijn was? en moeten wij toestaan dat prof. van Kalken het kind met het badwater wegwerpen zou door toe te geven dat van de hele productie der rederijkers ‘rien n'a survécu’ wanneer we op zijn minst gezegd Anthonis de Roovere, Cornelis Crul en Anna Bijns kunnen aanvoeren om het tegendeel te bewijzen, gezwegen van zekere anonieme rederijkers. Maar van wie de synthese zo ver doordrijft dat hij de Beatrijs niet vermeldt, kan men vrijwel alles verwachten. Hij acht het nodig Theodoor van Rijswijck te citeren en De Laet, de Sniedersen en Zetternam te verzwijgen, maar Dautzenberg is een dichter ‘hors pair’ en een ‘prestigieux ciseleur de vers’. Na al wat reeds over Gezelle's ‘zwijgen’ geschreven werd en over de redenen van zijn ontslag als leraar, schrijft van Kalken dat in 1860 Gezelle's dichtwerk zulk een enthousiasme verwekte dat de ‘haut clergé’ zich ‘alarmeerde’. Over het Vlaams toneel in de 19e eeuw is hij niet te spreken: men schreef veel te veel ‘tragédies noires’ maar hij verzwijgt Buysse's toneelstukken en Gudrun is een ‘drame de puissante envolée’. | |
[pagina 1138]
| |
Wat de moderne schrijvers betreft, geeft hij een waarschuwend woord ten beste. Je moet met die kerels oppassen want ‘il en est qui sombrèrent dans la collaboration avec l'ennemi’. Hij moet ze vermelden want zoniet zou zijn overzicht leemten vertonen, zegt hij, maar hij heeft verzuimd vóór de naam van elke zondige schrijver een klein hakenkruis te zetten. Dat zou geholpen hebben want hoe wil je nu dat de jeugd zou ontdekken wie de collaborateurs waren in de groep: Timmermans, Elsschot, Walschap, Gijsens (sic, hij schrijft ook Latteur), Brulez en Roelants? Een zelfde patriotische waarschuwing is niet te vinden in het hoofdstuk gewijd aan de fransschrijvende Belgen. Die waren in beide oorlogen blijkbaar allen zuiver op de graat. Het zal Walschap, die zo dikwijls geplaagd wordt met het gezelschap van Mauriac, genoegen doen, hoop ik, te vernemen dat hij er ditmaal aan ontsnapt. Bij van Kalken is Mauriac nu de peter van Maurice Roelants wiens romans vervuld zijn ‘de préoccupations religieuses’. De schilders komen er al niet veel beter af. Ze worden gewoonlijk omschreven door het vermelden van hun onderwerpen. Daarin heeft de auteur zijn voorkeuren klaar uitgedrukt, hetgeen volkomen zijn recht is. Helemaal duidelijk is het mij niet wat hij bedoelt wanneer hij, zonder veel redenen, Ph. Swijncop uit de vergetelheid haalt als volgt: die schilderde ‘des portraits attachants que les uns ramènent à l'école de Frans Hals et les autres à l'exotisme contemporain’. Om Montald te kenmerken wordt Benozzo Gozzoli ter hulp geroepen en we vernemen dat Jean Delville ‘a toujours eu la haine du matérialisme’ hetgeen dus wèl een verdienste moet zijn. Dat het talent van Floris Jespers door geen techniek werd afgeschrikt weten we wel maar hier horen we dat hij eindelijk de aandacht op zich heeft gevestigd als glazenier. Mare Severin, die ik kende als graveur en illustrator, blijkt helemaal niet uit te blinken in die vakken want hij is een ‘vitrailleur, céramiste, décorateur et tailleur d'ivoire plein d'humour’. Van Kalken waagt zich ook aan voorspellingen op artistiek terrein. Ensor zal waarschijnlijk méér bekend blijven door zijn stillevens dan door zijn ‘scènes systématiquement macabres’. Hij geeft zelfs soms détailcritiek want hij laat verstaan dat, in het doek Zondagnamiddag van G. van de Woestijne, de twee boerenfiguren hem helemaal niet bevallen. Met al zijn uitstekende bedoelingen is prof. van Kalken op het gebied der cultuurgeschiedenis dus een heel eind van zijn schoenmakersleest afgedwaald. Niemand zal zijn verdiensten als politiek historicus ontkennen, wat kunst en literatuur betreft heeft hij jammerlijk zijn neus voorbij gepraat. M. Gij. | |
Weer een vraagEen tijdlang heb ik de ‘New-York Herald Tribune’ (het kon evengoed een andere krant zijn) niet kunnen ter hand nemen, zonder mij er bij af te vragen of Caryl Chessman, de terdoodveroordeelde | |
[pagina 1139]
| |
die het fameuze ‘Cell 2455, Death Row’ heeft geschreven, 's anderen daags op de electrische stoel zou moeten plaats nemen of alweer uitstel van executie had verkregen. (Het doet bijna vreemd aan, deze uitdrukking: ‘uitstel van executie’, in haar oorspronkelijke vorm te gebruiken.) De gedachte aan die man, die daar al nagenoeg zes jaar on a razor's edge zat, was op de duur schier een obsessie geworden. In zijn plaats, zou ik allang mijn hoofd tegen de stalen celdeur te pletter zijn gelopen. Het is onmenselijk, dacht ik soms, iemand zó aan het lijntje te houden. Maar onmiddellijk daarop wedervoer ik: en tóch krijgt hij telkens een kans, want dood is dood. Ik heb mij toen de vraag gesteld: Waaróm wordt die kerel voortdurend op het laatste nippertje van de terechtstelling gered? Hij is een vulgair misdadiger die door de Californische ‘Little Lindberg law’ wegens kidnapping van en geweldpleging op meisjes en jonge vrouwen, naar de electrische stoel werd verwezen. Is het omdat hij de auteur van een boek is? Omdat hij dus ‘een artist’ is? Eens dat ik die vraag had gesteld, heb ik weken lang met mijzelf, d.w.z. met mijn verstand en mijn hart, overhoop gelegen. Heeft een kunstenaar méér recht op genade dan een andere doodgewone sterveling? Zou hij niet nog strenger gestraft moeten worden, juist omdàt hij méér is en méér kan dan een andere? Ik weet het niet. Misschien geeft Gerard Walschap een antwoord wanneer hij dit Diogeentje leest. Het is een thema dat hij onbevangener kàn aanpakken dan ik. Want hij is ouder en wijzer. M.C. | |
Paul Morands literair come-backDe Franse romancier Paul Morand debuteerde kort na de eerste wereldoorlog met voortreffelijke novellen gebundeld in ‘Ouvert la Nuit’ en ‘Fermé la Nuit’, welke zich door hun onbevangen kijk op de in Europa evoluerende zeden, hun frisse beeldspraak en hun ultra beknopte elliptische formulering wisten te doen opmerken. Later zou hij voorbijgestreefd worden door de andere Franse M-auteurs: Malraux, Maurois, Mauriac; zodat, in de laatste jaren, hij bepaald in de vergeethoek was geraakt. Thans verrast Morand ons met de publicatie van: ‘Hécate et ses Chiens’, een verhaal dat, om méér dan één reden, aandacht verdient. Morands stijlkwaliteiten zijn er niet minder op geworden. Hij drijft de gebaldheid zo ver dat sommige der hoofdstukken amper één pagina - ja zelfs éénmaal enkel één volzin - lang zijn. Ook nù getuigt hij nog van een beeldrijke opmerkingsgave, zoals bijvoorbeeld wanneer hij de door de wind neergeslagen schoorsteenrook beschrijft ‘welke tegen de daken geplet wordt zonder dat hij iets op de hemel had mogen schrijven’ en een olijke kijk op de zeden van ‘Russische dames waarvan alleen de religie orthodoks was gebleven’. Deze lichtheid van toets, deze ironie belette hem geenszins een indrukwekkende synthese te formuleren van de sociale naweeën van de eerste wereldoorlog en in het bizonder het deerniswaardig | |
[pagina 1140]
| |
lot der politieke vluchtelingen te evoceren ‘verbeidend een nationaliteit of, minstens, een paspoort: proletariaat van visum-jagers hokkend in onzekere verblijven. Zij waren de eerste slachtoffers geweest der Staten. De Staten, enige overwinnaars der oorlogen, lieten toen hun maskers vallen. Zij toonden hun ware tyrannengezichten, verjagend zulke onderdanen waarvan zij niet meer wilden weten, terwijl zij de anderen opsloten binnen de grenzentraliën en de wisselboeien’. Het onderwerp van deze roman is vrij hachelijk: Een vrouw betrekt kinderen in haar sensuele ervaringen - hetgeen zonder repressieve juridische gevolgen blijft, daar de Mohammedaanse wetgeving (het bedenkelijk geval speelt zich af in Noord-Afrika) de minderjarigen niet beschermt tegen dergelijke delikten. Het dient echter gezegd dat ‘Hécate et ses Chiens’ geenszins aanstoot geeft. Dit werk onderscheidt zich voordelig van de tegenwoordige existentialistische romans, die wel meer een onverkwikkelijk beeld ophangen van een gedégouteerd of pervers minnespel, door de taktvolle, allusieve voorstellingswijze welke nergens streeft naar àl te nadrukkelijk evocatieve tonelen. Hiermede wordt nogmaals bewezen dat geen thema's hoeven taboe verklaard te worden, zo men bij de behandeling er van steeds het wijze vermaan der Marshallin uit de ‘Rosenkavalier’ indachtig blijft: in dem ‘Wie’ dà liegt der ganze Unterschied... Het belangrijkste aspect van deze roman lijkt mij intussen dat, ingevolge de gebalde schrijfwijze, tal van volzinnen tot goede aforismen zijn gecondenseerd. Enkele mogen wellicht hier volgen:
Wanneer ge enkel in de handen hoeft te klappen opdat men u een schenkblad brenge, beladen met al wat uw hartje kan lusten, wees dan zeker dat het Satan is die u serveert.
Liefde neemt heel wat tijd in beslag; daarom bloeit zij het weligst in de provincie.
Ik droom er van de goede zeden te vervangen door de goede manieren.
De welvoeglijkheid vervangt, voor onwettige paren, de deugdzaamheid; ook het overspel bezit zijn conventies.
Rond wat ons bizonder ter harte gaat, vormt zich steeds een stille samenzwering, waarbij de meest idiote slim en de meest praatzieke discreet worden.
Niets is minder natuurlijk dan de fundamentele verrichting der Natuur, want de werkelijkheid mondt er uit in de droom, en de sexe in het brein, zijn meester.
De geperverteerden kunnen medeplichtigen zijn; nooit zijn zij troosters. | |
[pagina 1141]
| |
Vaak graven mannen naar één zelfde vrouw naburige en evenwijdige mijngangen, waarvan alleen deze vrouw het plan bezit, zo zij het althans niet vergeten of verloren heeft.
De ideale vrouw: gezellin en minnares, vriendin en dame, steeds vrij, nooit zwaarwichtig en bedeeld met deze lieflijke onverschilligheid en dit gelukkig evenwicht die zo aangenaam aandoen bij de egoïsten.
Tenslotte nog dit over de dienstbaarheid der verbeelding, aforisme, dat onvertaalbaar blijft: La folle du logis, peu importe qu'elle soit folle, si elle reste au logis. R.B. | |
De schrijvers en de sportOnze vriend Hubert Lampo vroeg mij onlangs met grote verwonderde ogen: ‘Ik heb gehoord dat je een toneelstuk aan het schrijven bent, waarin de hoofdrol een bokser is. 't Is toch zeker niet waar?’ Toen ik hem antwoordde dat ik eigenlijk het stuk reeds af had, dat de hoofdrol inderdaad een bokser was die ik Kid Cycloon had gedoopt en ik deze naam ook als de titel van het stuk had gekozen, moest hij eventjes iets wegslikken. Hij scheen het nóg niet helemaal te geloven, en toen wees ik hem op mijn cyclus gedichten ‘Gentleman-bokser’ die onlangs in het N.V.T. verschenen is. Hubert Lampo is ten andere niet de enige vriend die er zich over verbaast dat de dichter van ‘In de Klem der Tederheid’ een noble-art-fan is, en evenzeer vertrouwd is met de namen van de vuist-kampioenen als met deze van de ridders van de pen, het penseel en de hamer-en-beitel. Geen van deze vrienden heeft ook ooit kunnen begrijpen hoe ik het enkele jaren geleden heb klaargespeeld de gesproken reportage te doen van de titel-wedstrijd Marcel Cerdan-Cyriel Delannoit. Sommigen onder hen kunnen het moeilijk verbergen dat ze mij beschouwen als een halve bruut. Anderen maken zinspelingen op verdachte verborgen hoekjes in mijn psychisch wezen. Enkelen slechts vinden het verdraaid sympathiek dat de dichter zich niet in zijn ivoren toren opsluit, en niet misprijzend de schouders ophaalt voor de kracht en de lenigheid van het menselijk lichaam. Herman Teirlinck heeft ettelijke oppergaaien afgeschoten, niet alleen in de literatuur. Raymond Herreman en Maurice Roelants heb ik vaak over een voetbalwedstrijd horen discussiëren dat de stukken er afvlogen. Bert Decorte is kapitein van een voetbalploeg, terwijl ook Remy Van de Kerckhove naar het schijnt aardig tegen het leder kan trappen. Johan Daisne heeft een boontje voor schermen en schieten met pistool en karabijn. (Hebben wij niet destijds de naam voor het poëzietijdschrift ‘Klaverendrie’ gevonden, met | |
[pagina 1142]
| |
op de Brusselse foor in een schiettent te paffen naar een doel dat op een klaverendrie-speelkaart was aangebracht?) Ernest Hemingway houdt er een punch op na die menig vuistschermer ‘aan de planken zou spijkeren tot lang nadat de referee de fatale ten-out boven zijn bedwelmde geest heeft uitgeroepen’. (Deze daverende zin tussen haakjes is niet van mij, maar van de sportredacteur Roger Cneut in de ‘Vooruit’), enz. Worden ook déze letterkundigen door hun vrienden en kennissen op een spottend-verwijtende glimlach onthaald? Zouden de schrijvers dan de sport te min moeten achten? Moeten zij er zich voor hoeden de sport in hun werk te betrekken? Stoten de sport en de kunst elkaar af? Kunnen de schrijvers...? Oei, oei, ik ben weer vragen aan het stellen... M.C. | |
Ontmoetingen met Oscar WildeOscar Wilde heeft de wereldliteratuur veel geschonken; de literatuurhistorische kritiek heeft het hem, meen ik, goeddeels teruggegeven, tot beider lof. Het zou dan ook een ongeletterde onbescheidenheid zijn, te menen daaraan iets toe te moeten voegen, in een tafelboodschap ter gelegenheid van 's dichters eeuwfeestGa naar voetnoot(1). Daarom wil ik me beperken tot deze persoonlijke mededeling, dat ook voor mij Wilde een levende aanwezigheid op de wegen der kunst is gebleven. Driemaal heb ik de meester mogen ontmoeten. Een eerste keer toen ik, als spitsafbijter van het magisch-realisme in de letteren der Lage Landen, niet toevallig mijn roman besloot op een klein zinnetje van hem. ‘The Picture of Dorian Gray’ moet inderdaad beschouwd worden als een der princeps-werken van het moderne magisch-realisme stricto sensu. Ik weet wel dat Robert Stevenson met zijn ‘Dr. Jekyll and Mr. Hyde’ (1886) Wilde vijf jaar voor is geweest. Maar wat Stevenson in een nachtmare werd onthuld, heeft Wilde als dagdroom uitgewerkt: hun strange case is die van dezelfde jammerlijk gespleten held; doch door het kwaad te belichamen in dat wonderlijke schilderij, heeft Wilde de ethiek van Stevenson's verhaal verrijkt met het probleem van de doem of het heil aller esthetica. Mijn tweede ontmoeting met Wilde was op het wereldfestival van de Film, te Knokke in 1949. Argentinië, waarvan ik tot dusverre slechts zwaar romantische grimasprenten van lichte waardij had gezien, hetzij naar een Tolstoi of een Schnitzler, - kwam daar plotseling te voorschijn met een prachtige ‘Historia de una mala mujer’, die niemand minder bleek te zijn dat Lady Windermere. De uitzonderlijke waarde van die film was stellig te danken aan de bewerking door de dichter-laureaat Pedro Miguel Obligado en aan de regie van Luis Saslavsky, maar ongetwijfeld evenzeer aan Wilde's genie, wiens | |
[pagina 1143]
| |
beruchte humor hier onder Zuidamerikaanse gloed was opgegaan in een meesterwerk van levensecht romantisme. Ik heb die luisterrijke tragedie bewonderd als een gewrocht van dat magisch-realisme sensu lata, waartoe te allen tijde elk waarachtig kunstwerk heeft behoord: een dermate vernuftig aangelegd levensspel, dat de zin der realiteit er zich als magisch in ontlaadt. En laatst ontmoette ik Wilde ten derden male, in John Parker's ‘Who's who in the theatre’. Achter in dat werk is een lijst van ‘Theatrical wills’, die voor ons begrip wel zeer Angelsaksisch aandoet. Daaruit leerde ik dat Barnum ontsliep op een fortuin van £ 1.000.000, en de grote Ziegfeld op een schuld van $ 1.000.000. Tussen beide uitersten van die lijst trof ik, naar het einde toe, Wilde aan, met een nalatenschap van £ 100. Ik heb dat eerlijke cijfer met ontroering en eerbied begroet. Die zo schamel heengaat, heeft als kunstenaar veel gegeven! J.D. | |
Een onuitgegeven gedicht van Paul van OstaijenToen ik voor enkele jaren materieel zocht om een franstalig werk over Paul van Ostaijens poëtiek tot stand te brengen, ontdekte ik op zekere dag bij een familielid van de dichter een met potlood geschreven vers op een doodgewoon velletje papier. Naar mijn mening was het nooit in druk verschenen. Ik heb het dadelijk mogen kopiëren. Daar ik vond, dat het in dichterlijk opzicht weinig te betekenen had, repte ik er nochtans geen woord over. Zo dacht ik ten minste een dienst te bewijzen aan Paul van Ostaijen, die er nooit toekwam het vers uit te geven, vermoedelijk om kritische redenen. Die beslissing moest in zekere zin geëerbiedigd worden. Na lang aarzelen, acht ik het nu overbodig het gedicht nog voor mezelf te bewaren. Is men trouwens sedert 1952 niet bezig het gezamenlijke werk van Paul van Ostaijen te publiceren? Blijft aldus het gedicht, dat als volgt luidt:
Tot wie spreek ik heden
De harten zijn driest
Eenieder neemt het goed van zijn naaste
Tot wie spreek ik heden
Hij die zacht is gaat onder
De drieste is overal tot gast
Tot wie spreek ik heden
Er zijn geen rechtvaardigen
De aarde is een voorbeeld van zij die het boze doen
De dood staat tans voor mij
Zo is het wanneer een zieke geneest
Zo is het wanneer men opstaat na de ziekte
| |
[pagina 1144]
| |
De dood staat tans voor mij
Als de ruik van myrrhen
Zo is het wanneer men bij wind onder het zeil zit
De dood staat tans voor mij
Als de geur van lotosbloemen
Zo is het wanneer men aan het oever van dronkenheid zit
Het lijkt mij enigszins moeilijk die enkele verzen - die niet gedateerd zijn - aan een juist oordeel te onderwerpen. De inhoud wijst erop, dat van Ostaijen die zwaarmoedige strofen zou geschreven hebben als hij de dood nabij was. Dit vermoeden mag ons echter niet op een dwaalspoor brengen. Wanneer we 's dichters evolutie nagaan en een langzaam ingrijpen van het organisch expressionisme onderscheiden, komen we tot de overtuiging, dat dit werk veel vroeger moet ontstaan zijn, want van een zuiver-lyrische ruimte is hier nog geen sprake. Paul van Ostaijen formuleert in bovengemeld stukje te veel gedachten en gevoelens, en de techniek is steeds die van de meeste bladzijden uit Music-Hall en Het Signaal. Van hetgeen Marsman eens ‘zuiver-poëtische poëzie’ noemde vindt men geen enkel spoor:: ja, we nemen hier stellig een zeer vormloze van Ostaijen op de korrel. Het gedicht bevat heel wat ‘motieven’, maar men zou er tevergeefs een formele thematiek in zoeken zoals we die b.v. aantreffen in Melopee, Het Liedje van twee Sinten, of Onbewuste Avond. Daarom komt het mij voor dat dit gedicht vermoedelijk dagtekent uit de jaren 1916-1917. Van Ostaijen heeft het nooit uitgegeven omdat het, zoals hoger aangestipt, tot een ‘overwonnen standpunt’ behoort. Na ‘Bezette Stad’, kort nadien ontworpen, wilde hij trouwens geen gedichten meer waarin de menselijke zijde open en geavoueerd is. Voortaan had hij er maling aan stemmingslyriek te beoefenen, maar in het aangehaald vers had hij ze nog niet verworpen: het subjectief-formele groeide nog niet uit het individueel-subjectieve. Het spreekt dus vanzelf dat die onuitgegeven verzen slechts waarde hebben als literair studiematerieel. Meer mogen ze niet betekenen. Etienne Schoonhoven |