| |
| |
| |
De weg van Laura Drubbel
De vierde April besloot Laura Drubbel dat ze zwanger was. Dat had ze wel veertien dagen vroeger kunnen weten, maar tot nu toe had het haar slechts iets toegeschenen dat alleen aan anderen kon overkomen, zoals de gruwelijkheden die men in de dagbladen leest. Maar die morgen had ze een kwartier lang rechtgestaan op de bus omdat niemand haar zijn plaats afstond en dat had ze zó ongepast gevonden dat ze had bedacht: hoe onbeleefd, niemand staat voor me op, of denkt er aan dat ik wel eens ziek kon zijn of zwanger. En meteen was ze er nu zeker van zwanger te zijn en vond het een bittere onrechtvaardigheid dat ze moest rechtstaan. Maar hoe was dat nu eigenlijk gegaan?
's Avonds werkte ze als kuisvrouw in een groot kantoorgebouw in de Theobaldstraat. Ze begon haar werk steeds met het opdweilen van de vloer van een ruim vertrek met hoge en lage lessenaars, waar iedere avond nog één man schrijfwerk zat te doen bij een groene lampekap. Ze dacht altijd dat die in de dag te traag gewerkt had en nu moest overblijven zoals het haar wel eens op school gebeurd was. Vijf weken geleden had die man gedurende drie achtereenvolgende dagen met dromerige blik afwisselend naar haar blote benen en naar de lange pinknagel van zijn rechterhand gestaard. Eénmaal had hij zijn mond geopend doch niets gezegd. De vierde dag stond hij ineens bij haar, had haar op de hoek van een lage lessenaar geduwd en dàt uitgevoerd waar hij blijkbaar de vorige drie dagen aan gedacht had.
| |
| |
Daar ze niet wist wat men in dergelijk geval doen moest had ze helemaal niets gedaan. Het ging alles trouwens zeer snel en discreet; ze was er zelfs niet heel zeker van of de man zijn gele stofjas nu àl dan niet had losgeknoopt. De volgende dag had de man weer niet opgekeken, maar de dag dààrop had hij haar meegenomen naar de zolder van het gebouw waar een oude kapotte sofa stond. Daarna had ze de man niet meer gezien, het kantoor was steeds helemaal leeg, op een monsterachtige spin na waar ze nu al dagen jacht op maakte.
Wat ze ging doen stond vast: ze zou de man trachten weer te vinden. Hoé wist ze nog niet zeker maar eerst en vooral zou ze vanavond op het kantoor eens kijken of ze niets over hem kon te weten komen. Om 6 uur 's avonds kwam ze in de Theobaldstraat aan. Het gebouw waar ze moest zijn was zes of zeven verdiepingen hoog, ouderwets, grillig en lelijk van bouw, de gevel was onnoemelijk vuil en wormstekig en, iets dat ze nooit begrepen had, hier en daar zaten er zelfs mosselen tussen de stenen vast. Op de stoep stond de portier een praatje te maken met een politieagent die, toen ze hem voorbijging, beleefd zijn helm afnam of het een hoed was.
Ze moest op de derde verdieping zijn. Op de trap naar de tweede verdieping ontmoette ze Julia, één van de kuisvrouwen, die naar beneden ging met een emmer in de hand. Achter haar liep een kerel van een jaar of dertig die haar voortdurend in de billen kneep. Het meisje zag er rood en opgewonden uit. ‘We hebben een feestje’, zei ze terwijl ze naar boven wees, ‘ik ga drank halen’. En meteen keek ze naar de emmer alsof ze dààrin een of ander liederlijk brouwsel zou gaan tappen. Laura knikte. De twee meisjes stonden stil en zeiden niets. De kerel kneep voort in de billen van Julia en keek met een dwaze blik over haar schouder heen naar Laura. ‘Nu, dan ga ik maar’, zei Julia alsof ze een lang gesprek gevoerd hadden.
Op de tweede verdieping was er een hels lawaai en in de lange gang die tussen de kantoren liep stond een vrouw in onderjurk voor een open deur gillend en lachend de handen af te weren van iemand die Laura niet zien kon. Verderop stonden twee vrouwen elkaar gulzig op de mond te kussen.
Op de derde verdieping zag ze dat de deur van het kantoor
| |
| |
openstond. Ze ging binnen en zag een uiterst deftig geklede heer die tegen een lessenaar leunde maar toen ze binnenkwam dadelijk kaarsrecht ging staan. Hij droeg een hoog boord, zwarte das, zwart vest, gestreepte broek en glimmende zwarte schoenen. ‘Geachte juffrouw Drubbel’, zei hij iets te plechtig alsof haar plotse binnenkomen hem de juiste toon had doen missen, ‘mijn naam is Ludovic Volsius. Ik ben gestuurd om na te gaan of u misschien geen hulp nodig hebt. U hoeft slechts te spreken.’ De heer keek Laura doordringend aan, alsof hij de kwaliteit van haar kleren wou schatten. Hij handelde als iemand die er voor betaald wordt beleefd te zijn tegen mensen die hij anders geen blik zou gunnen, zoals een kellner die aan een straatjongen een glas limonade serveert, betaald door een meneer die toekijkt met een weldoenersgrijns. Laura echter was zeer ontroerd door de vriendelijkheid van de heer en haastte zich neen te schudden.
‘Jawel, jawel, u hoeft zich niet te schamen’, zei deze enigszins verveeld - dat moest er nog bijkomen! scheen hij te denken. ‘Zijt u gestuurd door de meneer die hier altijd zit?’ vroeg Laura tenslotte. ‘Ja en neen’, zei de heer met een olijk knipoogje, maar toen Laura dacht dat hij dit ging verklaren knipte hij enkel met de vingers en knipoogde weer. Laura begreep er niets van en lachte beleefd. Daarop staarde de heer Laura weer aan. Deze aarzelde even, omdat ze niet wist of ze niet onbeleefd ging zijn, maar eindelijk vroeg ze: ‘Heeft de mijnheer u niets bijzonders gezegd?’ Nu kwam er plots beweging in de heer, alsof ze hier een wachtwoord geuit had. Hij stak glimlachend een wijsvinger in de lucht, doch overdreef dit gebaar zó dat hij de beweging afmaakte door zijn haar glad te strijken, blijkbaar om zich niet belachelijk te maken. In twee passen was hij bij een soort boekenkastje met dossiers, en helemaal aan het rechter uiteinde haalde hij een vierkant en vuil bierkaartje te voorschijn dat hij haar met de vingertoppen overreikte zoals een schoolmeester na de les aan een kind een vieze snoeperij teruggeeft die hij heeft afgenomen. Laura nam het kaartje voorzichtig aan. Op de witte kant stonden enkele woorden in schoonschrift, uiterst klein geschreven alsof ze een ongeoorloofde boodschap inhielden en niet mochten opvallen. Ze las: ‘Perdoz, Alexanderplein 24-B.M.V.’.
| |
| |
‘Gaat u maar naar dat adres en laat het kaartje zien’, zei de heer Volsius. Laura wou nog om uitleg vragen, maar ze besefte halvelings dat het kaartje de enige volledige verklaring was en tevens de richtlijnen bevatte voor haar gedrag in de toekomst. ‘U hoeft vandaag niet te dweilen’, zei de heer Volsius nog op een toon die evengoed een toegeving als een bevel kon betekenen. Laura mompelde een bedanking en ging buiten, maar zag nog juist hoe de heer Volsius vol afgrijzen naar een hoek van het plafond keek waar de reuzenspin zojuist verschenen was. Nu ook viel haar iets op waaraan ze vroeger nooit aandacht had geschonken: op het matglas van de deur stond de naam X. Perdoz N.V. in zeer ongelijke metalen letters, die van allerlei uithangborden en insignes bijeengestolen schenen. De X. was zelfs onmiskenbaar afkomstig van een hoogspanningscabine en bestond uit twee gekruiste beenderen.
Laura ging de trap af, het kaartje nog steeds in de hand. Ze durfde het niet meteen op zak steken omdat het dan zou zijn alsof ze de situatie zonder meer aanvaardde. Op de tweede verdieping klonk nu nog alleen gedempt gelach van achter gesloten deuren en het zoontje van de portier stond in de gang gretig door een sleutelgat te gluren. Vlak bij de deur beneden kwam ze Julia tegen met een emmer vol flesjes Engels bier. De kerel liep achter haar aan, maar omdat hij twee stapels glazen droeg kon hij haar niet meer in de billen knijpen. Hij lichtte nu echter om de twee passen met de tip van zijn schoen de rokken van het meisje op, wat hem verplichtte een soort paradepas uit te voeren. Laura had aan de deur het kaartje tóch op zak gestoken en besloot meteen naar het Alexanderplein te gaan. Het was een mooie lentevooravond met zon, een dag dat de oude heren op straat komen, hun snor opdraaien en de lucht diep opsnuiven alsof ze een verstopte neus willen vrijmaken.
Het Alexanderplein was maar een paar huizenblokken ver en daar Laura de buurt goed kende liep ze dan ook de Theobaldstraat uit zonder opkijken omdat ze zeker van de weg was. Misschien was het daardoor dat ze onverwachts op een rechthoekig plein uitkwam dat haar volkomen vreemd was en dat zeker niét het Alexanderplein was. Het moest zijn dat ze de buurt tenslotte toch niet zo héél goed kende, want hoe
| |
| |
ze ook rondkeek, van al de vijf straten die op het plein uitgaven herkende ze er geen enkele, ook niet degene waarlangs ze gekomen was. Het plein zelf zag er zeer voornaam maar zeer levenloos uit. De grote witte herenhuizen die aan de vier zijden oprezen, schenen deftig en nutteloos als rijke oude vrijsters, en een klein standbeeldje stond in het midden van het plein op een ziekelijk-rose voetstuk in starre gratie te wachten tot het, door de tijd verweerd, in puin zou uiteenvallen. Toen bemerkte Laura een man die op de rand van het trottoir besluiteloos stond te draaien. Hij was gekleed in een soort jagerspak en een jachthoorn hing aan zijn zijde. Over de schouder droeg hij een tweeloopsgeweer, waaraan als obscene trapezekunstenaars twee dode ratten hingen: één met de poten over de loop van het geweer met een touwtje samengebonden, de tweede met haar staart aan de staart van de eerste vastgeknoopt. Het pak van de man was effen groen met blinkende knopen, veel te nieuw voor een jagerspak, en de man gaf meer de indruk weggelopen te zijn van een dorpsfanfare of een carnalvalgroep, waar hij met zijn groene pak en de twee ratten als ‘komische noot’ nog flink figuur kon geslagen hebben. Hier echter zag hij er misplaatst en zielig uit.
Laura ging tot bij de man in het groene pak, maar bleef vanwege de ratten op een paar passen van hem staan. ‘Weet u niet hoe ik van hier naar het Alexanderplein geraken kan?’ vroeg ze zonder veel hoop, want de man zag er zelf uit of hij zijn weg verloren had.
‘Alexanderplaats? O, dàn moet u alleen maar door gindse straat lopen’, zei deze, nam meteen zijn geweer van de schouder en wees de richting aan met de loop, waaraan de ratten nu vervaarlijk heen en weer schommelden. Het scheen hem te spijten dat hij haar op zo'n eenvoudige manier had kunnen voorthelpen terwijl hij zelf blijkbaar met een onoplosbaar probleem alleen achterbleef. ‘Weet u misschien ook of er hier een ingang naar de Offenbachriool is?’ vroeg de man plots. ‘Ik ben de nieuwe stadsrattenvanger, ziet u. Om 7 uur juist moet ik op het kruispunt van de Offenbachriool en de E. Griegafvoerbuis zijn.’ Laura vond het wel aardig dat riolen en buizen hun eigen namen hadden, maar wist de man toch niet in te lichten. Uit beleefdheid wees ze hem echter
| |
| |
een grote vierkante metalen plaat in het straatplaveisel op een goede vijftig passen afstand in de straat langswaar ze zojuist gekomen was. Onder deze plaat was er waarschijnlijk een toegang tot de rioleringen. ‘Langs Afvoer C-77-X?’ riep de man uit met een zekere gêne, alsof er spraak was van een beruchte straat met slechte gelegenheden. ‘Nu, vooruit dan maar, ik heb niet veel tijd.’ Hij lichtte de plaat op, blies op zijn jachthoorn en verdween in de diepte. Laura stond daarop alleen op het pleintje en daar ze zich temidden van die kale en starre gevels bepaald onaangenaam voelde sloeg ze vlug de straat in die de rattenvanger haar had aangewezen. Hier waren de huizen veel prettiger om zien maar dan ook van een uiterste verscheidenheid: sommige waren geheel opgetrokken in die witte blinkende steentjes zoals ze voor sanitaire installaties gebruikt worden, andere waren van donkere houten balken gemaakt, als grote berghutten; er stond ook een huis in onregelmatig opeengestapelde rotsstenen met nauwe vensters als schietgaten, dat op een middeleeuwse burcht geleek. Toen ze een vijftigtal meter gegaan had stond ze voor een wit-en-rode spoorwegbarreel die de straat gedeeltelijk afsloot. Daarachter liep echter geen spoorweg, maar wel een smal kanaaltje, een goede vijf meter breed, waarvan het water vol plezierige lichtjes zat van de zon. De barreel liet een opening over zodat men aan de rand van het water komen kon en vandaar vertrok een gewone plank van een voet breed naar de overzijde, in het midden doorhangend. Aan de overkant sprong een hoop kleine jongetjes wild rond, mekaar voortdurend bijna in het water duwend, en daar stond ook een lange man in een wit kapiteinsuniform, die haar scheen op te wachten. Daar er geen andere brug was dan de smalle plank begon ze die aarzelend te volgen. Ze voelde zich wel op en neer wiegen, maar heel erg was dat niet. In het midden bleef ze ineens staan: een vreemd en warm gevoel, als
van weemoedig geluk, overstroomde haar. Ze keek rond. Rechts was het einde van het kanaal niet te zien doordat de ondergaande zon daar precies boven stond en het water fel en verblindend deed oplichten; links verdween het kanaal in de verte uit het zicht doordat het een bocht maakte langs een reeks huizen die in de verte wel blauw schenen. Het geroep van de kinderen, die elkaar trachtten te overschreeuwen, het
| |
| |
mooie witte pak van de man, de prettige huizen rondom, de vrolijk rood-witte barreel, de zon op het trage water, dat alles scheen haar ineens warm en kostbaar en ze had willen blijven staan in het midden van de plank. Het kwam haar voor dat ze dit alles nu voor goed ging verliezen door verder naar de overkant te gaan, waar alles dor en kleurloos zou zijn. Tenslotte besefte ze dat ze niet kon blijven staan en liep het tweede deel van de plank af.
De kinderen juichten toen ze aan de overzijde kwam en de witte man glimlachte vriendelijk. ‘Dat kost u precies 15 qX’, zei hij toen met een lichte buiging. Laura begreep dat het hier een soort tol voor de brug betrof en dat de man een beambte was die de tol ontving. Ze betaalde en daarop zei de man: ‘Dank u, dat was mijn fooi, die vraag ik altijd eerst opdat de mensen ze niet zouden vergeten. En nu moet u nog 33 qX voor het oversteken.’
Hoewel de houding van de man, ondanks zijn vriendelijkheid, bepaald onbeschaamd was, betaalde Laura toch de 33 qX. Het kwam haar namelijk voor dat de onbeschaamdheid van de man slechts een manifestatie was van een onafwendbaar iets dat zich van nu af tegen haar zou richten en waartegen het nutteloos was zich te verzetten. Ze liep voort de straat uit en toen ze even omkeek merkte ze hoe de jongetjes onder groot gejuich de loopplank in het water kantelden terwijl de witte man zijn uniformjas tegen een gewoon vest verwisselde alsof Laura de laatste of misschien wel de enige was die over het kanaal mocht komen en nu zowel de brug als de brugwachter hun dienst gedaan hadden. Toen maakte de straat een bocht en meteen stond ze op het Alexanderplein. Het was een zeer groot langgerekt plein, met een eigenaardige vorm: aan de ene zijde was het wel honderd passen breed, aan de andere werd het smaller en smaller als een trechter, en op het uiteinde liep het daar uit in een uiterst nauw straatje, waar Laura juist twee overbuurvrouwen mekaar vanuit de bovenverdieping over de straat wasgoed zag aangeven. De huizen waren enorm vervallen en vuil behalve één groot dat aan de brede zijde in 't midden stond en heel het plein domineerde. Tot Laura's groot genoegen droeg dat huis juist het nummer 24 dat op het kaartje vermeld was. Het was een ouderwets huis in grijze
| |
| |
steen, zeer deftig van uitzicht, temeer daar er niet alleen beneden een statige stoep voor de deur was, doch ook op de bovenverdieping een reusachtig bordes naar buiten stak, ondersteund door twee spuwersbeelden, en waarheen een witmarmeren wenteltrap langs de gevel leidde, alsof de boven-huurder in fatsoen niet voor de benedenbewoner had willen onderdoen. Laura stak het plein over dat in 't midden bedekt was met gestampte bruine aarde waaruit hier en daar een schriel boompje stak. Aan de randen liep een steenweg rondom het plein, waarvan de twee zijstukken aan het smalle straatje samenliepen.
Aan het huis 24 beklom Laura de onderste stoep en belde aan de benedenverdieping, misschien wel uit bescheidenheid. Het viel haar echter op dat aan alle ramen de blinden omlaag waren. Reeds vreesde ze dat de bewoners niet thuis waren toen helemaal onderaan in een grote eikenhouten deur het luikje van een klein vierkant kijkgat openklapte, waarin een gezicht verscheen. Het luikje was vlak bij de grond, zodat het Laura haast onmogelijk voorkwam dat iemand er door keek zonder achter de deur op zijn buik te liggen. ‘De deur is open’, zei een vrouwenstem op uitzonderlijk doffe toon, waarop het luikje dichtklapte. Laura stootte de deur naar binnen open en bleef dan verschrikt staan: de vloer van de vestibule lag haast een manshoogte lager dan de deur, en een schuin laddertje voerde naar omlaag in het huis. Naast het laddertje stond in de diepte de vrouw die daareven door het kijkgat gezien had: haar hoofd reikte tot even boven de onderrand van de deuropening, en ze was even opzij moeten gaan om de onderkant van de opengaande deur niet in haar gezicht te krijgen. Van uit de hoogte kon Laura zien dat de vrouw grijze haren had en zwaarlijvig scheen te zijn. Voorzichtig ging ze het laddertje af, terwijl de vrouw de deur achter haar sloot. Daardoor werd de vestibule bijna volledig duister. Een beetje licht kwam alleen nog binnen langs een uiterst smal venster dat meer een reet geleek, en dat een eindje van de deur in dezelfde muur gemaakt was. Er heerste een onbeschrijfelijk dompige atmosfeer in het huis, de beklemmendste kelderlucht die Laura ooit ingeademd had. In het donker hoorde ze overal om zich heen water neerdruipen en onder haar voeten voelde de grond glibberig aan en als
| |
| |
overdekt met mos, terwijl ze hier en daar tegen brokken steen aanstootte.
‘Ben ik hier terecht bij Perdoz?’ vroeg ze toen aan de vrouw.
‘Kom maar mee’, zei de dikke vrouw en Laura volgde haar moeizaam: hier en daar struikelde ze over grote vermolmde balken die op de vloer lagen. Nu merkte ze ook in de flauwe schemer dat op vele plaatsen op het niveau van de straat stukken balk uit de muur staken. Waarschijnlijk had hier vroeger een vloer gelegen die de vestibule afscheidde van de kelder daaronder, en was die vloer volledig doorgerot en ingestort, zodat vestibule en onderliggende kelder nu nog maar één vertrek vormden. De muren hiervan bestonden ten dele uit kale steen ten dele waren ze nog bedekt met lappen behangpapier die in flarden omgekruld neerhingen. Tegen een zijmuur van de vestibule stond weer een kleine ladder die naar een deur hoger in de muur leidde. De dikke vrouw klom moeizaam naar boven, opende de deur die nog met enkele vezels in de scharnieren hing en ging Laura vóór in een grote zeer lage kamer die er nog vreemder dan de vestibule uitzag; het was er even duister en het enige licht dat binnenkwam scheen door tussen de planken waarmee een venster, helemaal aan het uiteinde van de kamer gelegen, dichtgenageld was. Een groot aantal antieke meubels, haast onherkenbaar onder de schimmel, nam het middendeel van het vertrek in, alsof ze daar samengedreven waren om de muren vrij te laten. Aan de muren zelf waren lange bakken opgehangen over de hele omtrek van de kamer, in verscheidene reeksen boven elkaar. Hier en daar zag Laura iets bleek uit de bakken steken dat op een grote paddestoel geleek. Paddestoelen woekerden trouwens overal tussen de ruwe bakstenen van de muren. De vloer was, op twee afschuwelijk vergane tapijten na waarop de meubels stonden, onbekleed en bestond uit kale tegels bedekt met stof en gruis dat kraste onder de schoenen. Honderden grauwe pissebedden liepen er haastig heen en weer. De lucht was afstotend vochtig en schimmelig, en bijna niet in te ademen. De dikke vrouw liet zich zuchtend in een beschimmelde leunstoel neer,
trapte zonder veel overtuiging enkele pissebedden die te nabij kwamen dood en vroeg toen of Laura iets bij had. Laura gaf
| |
| |
haar het kaartje. De vrouw keerde het kaartje naar het licht en hield het vlak bij haar gezicht. ‘Perdoz’, zei ze toen, ‘dat was mijn man. Maar die is immers allang dood’, voegde ze er met 'n nadenkend gezicht aan toe, alsof ze er niet heel zeker van was. ‘Mijn zoon zal u helpen. Ziet u, mijn zoon kweekt paddestoelen, daarom is ons huis zo beschimmeld. Ginder zit hij’, en met één dikke vinger wees ze naar een verre hoek, waar Laura nu een zonderling wezen ineengedoken zag zitten dat haast zelf een paddestoel geleek. Toen ze echter beter keek bemerkte ze dat het een jonge man was die samengeplooid zat voor een grote glazen pot waaruit bleke uitwassen als vingers staken die zeer traag bewogen. De jonge man ontplooide zich tenslotte tot een menselijke vorm en kwam op haar toe. Hij was klein en uiterst vuilbleek van gelaatskleur, en in zijn slordige kleding groeiden hier en daar kleine paddestoeltjes, zelfs in zijn haar zaten er enkele. Hij boog beleefd voor Laura en vroeg: ‘Kent u ook de Chleudophycoblastoïdes Verschaevii met dichotome aleuri?’ met toonloze, haast fluisterende stem, maar op zulk een dringende, koortsige manier dat het Laura speet dat ze moest antwoorden van neen. ‘Spijtig, spijtig’, zuchtte de jonge man intens teleurgesteld, en ging weer naar zijn hoek. ‘Paddestoelen is het enige dat hem interesseert. Het hele huis moet er van kapot...’ zei de dikke vrouw met een zweem van trots in haar stem. Daarop stond ze recht en ging het bierkaartje klasseren in een boekenkast die er precies zo uitzag als die waaruit de heer Volsius op het kantoor het kaartje gehaald had; daarbij stak ze het op precies dezelfde plaats. ‘Kom morgen namiddag om 4 uur hier aan de deur, mijn zoon zal u daar opwachten om u de weg te wijzen’; zei ze daarop, ‘zorg er voor dat u geld bij hebt’. Op dat ogenblik schoot er van onder een lage
kast een reusachtige krab met opengesperde scharen bliksemsnel op haar voet toe. De dikke vrouw gaf het dier een schop dat het een eind ver door de kamer vloog. ‘Weg Aurelia, naar je hok!’ riep ze boos, ‘dat beest wil altijd maar spelen’, voegde ze er vergoelijkend aan toe voor Laura. Daarop liet ze Laura uit.
Op straat dacht Laura er over na hoe ze aan geld zou geraken. Zelf bezat ze haast niets. Ze woonde samen met haar moeder, die dan nog op haar kosten leefde. Laura had haar
| |
| |
in de laatste vijf jaar nooit zien eten, en zou met geen mogelijkheid hebben kunnen zeggen of haar moeder nooit at, of alleen at wanneer haar dochter niet thuis was. In ieder geval deed de oude vrouw zeer zuinig, alsof ze hierdoor wilde bewijzen dat ze haar dochter niet tot last wilde zijn. Terwijl ze liep te dubben was Laura tot bij een groepje mensen gekomen die stonden toe te kijken naar iets dat in hun midden gebeurde. Nieuwsgierig kwam ze nader en nu bemerkte ze dat twee mannen in over-all een lichaam ophaalden uit een van die openingen in de straat die toegang gaven tot de rioleringen. Aan het groene, nu erg gehavende pak en de jachthoorn, die nog steeds aan zijn zij hing, herkende ze de rattenvanger. Zijn ene arm was zwaar verminkt, en ook zijn gezicht zat vol wonden. ‘Zijn geweer is defect geraakt, de ratten hebben hem afgemaakt’, zei één van de mannen in over-all. ‘We kwamen net op tijd om te beletten dat hij helemaal opgevreten werd.’
Het was donker toen Laura thuiskwam op het kleine appartementje dat ze met haar moeder bewoonde. Er was licht aan in de keuken, en toen Laura binnenging zag ze dat haar moeder in een leunstoel zat te slapen. Onder in de keukenkast vond ze de grote zwarte handtas van de oude vrouw, en het verwonderde haar maar matig die volgepropt te vinden met allerlei fijne en blijkbaar dure etenswaren, waaronder er vele waren die Laura nog nooit in haar leven geproefd had omdat ze zich zulks niet permitteren kon. Eerst dacht Laura dat haar moeder die dingen gestolen had in een of ander grootwarenhuis - ze wist dat de oude dat wel meer deed - maar toen vond ze opzij in de handtas een dik pak bankbiljetten dat na vluchtig tellen bijna 150.000 qX in geld uitmaakte. Hiervan werden dus waarschijnlijk de lekkere beetjes betaald die haar moeder zichzelf voorzette wanneer Laura uit werken was, terwijl ze verder tegenover haar dochter, op wier kosten ze leefde, veinsde totaal niets te bezitten. Laura, verre van boos te zijn over deze alleszins toch wansmakelijke houding van haar moeder, was daarentegen uiterst verheugd dat de oude vrouw, van wie ze trouwens zeer veel hield, zo hebzuchtig geweest was: dat kwam nu zeer goed van pas. Ze nam 100.000 qX uit de handtas en borg deze laatste netjes weer op.
| |
| |
De volgende dag was Laura om vier uur op het Alexanderplein. Perdoz junior zat op het onderste bordes van het grote huis in een reusachtige ouderwetse strandstoel die buitengewoon stoffig was en waarschijnlijk voor de gelegenheid van een of andere zolder gehaald was. Rond hem schoten reeds enkele paddestoelen tussen de stenen op, alsof zijn lichaam en zijn morsig pak die uitgezaaid hadden. Vol spanning hield hij enkele kleine jongetjes in 't oog die in 't midden van het plein een makkertje tot aan de hals ingegraven hadden en nu bezig waren de aarde er rondom keihard aan te stampen. Toen ze Laura zagen aankomen liepen ze weg en nu bleef er alleen nog in 't midden van het grote plein een hoofd boven de grond steken. Perdoz jr. stond op en kwam Laura een eindje tegemoet. Op vijf passen van haar draaide hij zich echter plots om, ging in een boog over het brede uiteinde van het plein alsof hij een aanloop nam en richtte zich toen naar het smalle deel, terwijl Laura, die begreep dat ze hem moest volgen, achter hem aan kwam. Ze gingen nu door het smalle straatje waar Laura de buurvrouwen wasgoed had zien aangeven over de straat. Op zeker ogenblik werd de doorgang zó smal dat men alleen nog zijdelings passeren kon, en buik en rug langs de tegenoverstaande gevels schuurden. Daarop liep de smalle straat uit in een brede die ineens doodliep op een betonnen omheining, waarachter een groot plaatijzeren gebouw oprees. Laura herkende de omheining als die van het grote voetbalstadion van de stad, en het plaatijzeren gebouw als de grote tribune. Een brede smeedijzeren poort vormde de ingang in de omheining. Voor die poort stond nogal wat volk in druk discussiërende groepjes. Sommigen hielden elkanders jasrevers in opgewonden twistgesprek vast, anderen liepen haastig van het ene groepje naar het andere, als om zoveel mogelijk te horen. Naast de poort was een winket: een vierkant gat in het beton waarachter het gezicht van een man bewoog. Hierheen ging Perdoz jr.
Hij haalde nu plots het bierkaartje dat de dikke dame de vorige dag in de kast geborgen had uit zijn zak en toonde het aan de man in het winket. Deze bekeek verstrooid even het kaartje, wierp toen een nogal wantrouwige blik op Laura, en gaf daarop twee tiketten aan Perdoz jr., die er één aan Laura doorgaf. Toen gingen ze onder de ijzeren poort door naar binnen, waar een
| |
| |
man de tiketten scheurde. Langs een stoffige houten trap geraakten ze in de plaatijzeren tribune die vol volk zat. Een voetbalmatch was aan de gang en tussen de spelers merkte Laura de scheidsrechter, die nogal onwennig aandeed in avondkledij met hoge hoed. Daarbij blies hij om de halve minuut op een blikken trompet, iets waarop de spelers in 't geheel geen acht schenen te slaan. Perdoz jr. begon nu echter over de trapsgewijze geschikte banken van de tribune omhoog te klauteren, zodat Laura, om hem te kunnen volgen, niet meer op het terrein kon letten. Bovenaan bleef Perdoz staan bij een groot gat dat in de zandige vloer van de tribune gaapte en beduidde haar dat ze daarin moest afdalen en dan links gaan. Daarop trok hij enkele paddestoelen die langs de rand van het gat groeiden uit de grond en begon ze op te eten, terwijl hij terug naar beneden klauterde over de banken en tussen de menigte verdween.
Laura begreep niet te best wat ze in dat duister gat moest gaan zoeken, maar nu ze eenmaal zo ver was gekomen kwam het haar logisch voor dat ze nu ook verder zou doen wat men haar zei, en daarom daalde ze af in de gapende holte. Slechts een drietal mensen van al degenen die vlak in de buurt zaten keken onverschillig of - dacht Laura - ietwat spottend toe hoe ze in de opening verdween. Ze moest ineens een vijftal meter zeer steil naar beneden gaan, en toen stootte ze tegen een verticale wand. Toen keek ze naar links en zag dat ze in een lange ruime gang stond, die enigszins een V-vormige doorsnede had. De schuine linkerwand werd gevormd door de steile aarden helling waar ze juist afgekomen was. De rechter was de verticale plaatijzeren achterwand van de tribune. De linkerwand liep onderaan haast tot tegen de rechter, zodat er slechts een smalle voor overbleef om in te lopen. Het dak van de gang liep ook schuin maar was haast onzichtbaar gemaakt door een ingewikkeld stelsel van balken dat moest dienen om de tribune te ondersteunen. Laura begon voorzichtig door de nauwe goot te lopen, en nu ze zich verder van het gat verwijderde werd het uiterst donker in de gang. Deze liep blijkbaar onder de hele tribune door, boven haar hoofd hoorde ze het gejoel van de menigte in vlagen aanzwellen en wegebben. Op het einde werd de gang lichter en moest ze zich door een nauwe spleet tussen twee balken wrin- | |
| |
gen, en zo kwam ze in een andere doodgewone met tegels beklede gang die langs de ene zijde licht kreeg langs kleine hoog-ingezette ramen met resten van ruiten er in, en langs de andere zijde op gelijkmatige afstanden toegang gaf tot volledig vervallen kleedkamers die vol pleister en glasscherven lagen. In één ervan werkte nog een stortbad dat op volle kracht roestwater neerspoot - sinds hoeveel maanden of jaren al, vroeg Laura zich af -. Deze gang nu maakte een bocht en liep toen uit langs een deurgat zonder deur in een vreselijk verwaarloosde tuin,
waar een stenen paadje leidde naar een groot tuinhuis, gebouwd in een buitengewoon lelijke krullerige stijl, en waarvan de vrolijke kleuren waarin het vroeger waarschijnlijk geschilderd was nu alle tot een eenvormig vale tint verweerd waren. Het hele huis was overwoekerd met allerhande slingerplanten, en waar het stenen paadje het huis naderde moest Laura zich werkelijk door een dikke massa struiken werken. Het pad eindigde bij een openstaande deur waardoor ze na enig aarzelen het huis binnenging. Ze kwam zo in een klein zaaltje, in dezelfde stijl als het uitwendige van het tuinhuis. Het behang was zeer vuil en bedrukt met een verschoten figuur van rechthoekige panelen. Uit de muur staken hier en daar smeedijzeren stangetjes met resten verguldsel. Lang geleden waren hier lampjes op bevestigd geweest. In de muur tegenover Laura was het enige grote venster, met een vuil gordijntje voor, waarop de namiddagzon bewegende silhouetten van takken en gebladerte tekende, en verder twee naast elkaar gelegen deuren. De rechtermuur was kaal, op de smeedijzeren stangetjes na, in de linkermuur waren verschillende deuren en ook een wasbak met kranen. Er waren uiterst weinig meubels in het vertrek, maar middenin stond als een monument op een verlaten plein een massale granieten tafel op één centraal pilaardik voetstuk. Het blad van deze tafel was voorzien van een goot met afloopgat, waaronder een emmer stond.
Een vreemd gerucht dat scheen te komen van achter een der deuren in de achtermuur trok daarop Laura's aandacht. Het had veel van een zangvereniging vóór de repetitie: gepraat, gelach, met nu en dan enkele losse tonen van een harmonium. Juist toen ze meer naar die kant wou opgaan om beter te kunnen horen wàt er daar juist achter die deur
| |
| |
te doen was, schoot een andere deur in de zijmuur vliegensvlug open en toe, en in de korte tijd daartussen was een magere man met een witte jas aan het zaaltje binnengeglipt. Hij was zeer bleek, met holle wangen en bekeek haar met een eigenaardige smekende blik. ‘Hebt u géld bij?’ vroeg hij daarop met de intonatie van een toneelspeler die geknield om de liefde van de prima donna smeekt. Laura haalde haar kleine portefeuille boven. ‘Hoeveel moet u...’ begon ze voorzichtig. ‘Geef me àlles wat u bij hebt!’ fluisterde de man hartstochtelijk, zodat Laura niet anders durfde dan haar portefeuille te ledigen, en bittere spijt had dat ze eerst niet wat terzijde gestoken had. Koortsig dankend greep de man het geld, bekeek zeer aandachtig de bankbrieven en liet toen het hele pak als een goochelaar plots verdwijnen, waarschijnlijk in zijn mouw. Daarop werd hij kalm en zakelijk en vroeg Laura zich te ontkleden en op de granieten tafel te gaan liggen. Dat was ver van aangenaam: de ijskoude steen voelde uiterst akelig aan tegen haar naakte rug, en daarbij trok de man nog twee metalen beugels omhoog waarin hij haar voeten plaatste. Het viel haar op dat die beugels in hetzelfde krullerige verguld smeedijzer waren als de stangetjes in de muren. Toen zei de man dat ze even geduld moest hebben en ging even snel buiten als hij binnengekomen was. Nu bleef ze daar naakt en onbeholpen alleen liggen en dat was niet prettig: achter haar stond nog steeds de deur langswaar ze binnengekomen was wagenwijd open, en samen met het geluid van bewegende bladeren in de tuin kwam af en toe een golf gejuich van op de grote tribune tot haar. Langs de andere zijde was er nog steeds gepraat en gejoel achter de deur, en nu ook een gerucht of men ijzeren staven liet vallen in een lege fabriek. Opeens ging een der twee deuren achteraan open en een figuur die Laura aan de platte zwarte hoed als een priester herkende, rende binnen en langs
de tweede deur weer buiten. Hij scheen zeer gehaast en had Laura, die haast doodging van schaamte, niet eens opgemerkt. In de enkele ogenblikken dat hij was binnengeweest had Laura gezien dat hij druk doende was in de vlucht een soort witte ceremoniemantel aan te trekken, zoals een man die te laat voor zijn werk vreest te komen op straat al lopend zijn overjas aanschiet met veel schouderbewegingen en armge- | |
| |
zwaai. Het gerucht achter de deur verstomde nu ook plots, en weldra steeg in de plaats ervan een meerstemmig gezang op met harmoniumbegeleiding, zodat Laura veronderstelde dat er daar wel degelijk een zangkoor was en de priester er leider van was. Het lawaai van de voetbalmatch langs de ene zijde, de koraalzang langs de andere maakten niet dat Laura zich behaaglijker ging voelen, en ze was dan ook zeer tevreden dat de bleke man weer binnenkwam, deze maal met de deur wijd open en terwijl hij een roltafeltje voor zich uitduwde, alsof hij eerst nù zijn officiële entrée maakte, en de eerste maal slechts een schichtig en geheim bezoek geweest was. Hij rolde het tafeltje tot bij de grote granieten tafel en maakte een kale gloeilamp boven Laura's hoofd aan.
Het roltafeltje was bedekt met een wit stuk linnen en daarop lagen, in kleine groepjes gerangschikt, een aantal instrumenten. Het geheel had veel van een welgedekt etenstafeltje, temeer daar een paar flesjes met ontsmettende producten en dergelijke in een soort olie- en azijnstelletje geplaatst waren, en de instrumenten zelf sterk geleken op rijkbewerkt tafelgerei: het nuttige deel ervan was in een blinkend wit metaal, maar de handgreep was verguld en met ingewikkeld ciseleerwerk versierd. De man stond enige tijd als besluiteloos voor het tafeltje, tenslotte koos hij een dun en lang instrumentje dat er vaagjes uitzag als een kreeftenhaakje. Terwijl hij het voorzichtig bij het uiteinde vasthield merkte Laura nog op dat de handgreep een zeemeermin voorstelde. Daarop sloot ze angstig haar ogen en voelde de man wurmen met het instrumentje. Het deed niet te veel pijn, en na korte tijd zei de man dat het goed was, maar dat ze terug moest komen. Toen moest ze zich aankleden en de man liet haar uit langs de deur waardoor de priester binnengekomen was. Buiten kwam ze weer in de tuin op een zelfde stenen paadje en nu merkte ze dat het tuinhuis aan deze zijde voortliep in een lang en vuil bakstenen gebouw met tralievensters, van de andere zijde onzichtbaar door de dichte en verwarde plantengroei in de tuin. Langs dit gebouw liep het paadje, dat ze volgde tot ze een eindje verder uit de tuin geraakte langs een klein deurtje in een betonnen schutting - dezelfde als die van het grote stadion - en tot haar verbazing meteen in de Valeriusstraat uitkwam, niet ver van
| |
| |
haar woning. Nu herkende ze ook het bakstenen gebouw als het klooster in de Valeriusstraat, waarvan ze tot hier toe alleen maar de vuile voorgevel kende.
Toen ze thuis kwam voelde ze enige pijn in haar buik, en daarom ging ze dadelijk te bed. Haar moeder was niet thuis en dat was best ook: zolang die er niet was, was er ook geen herrie over het verdwenen geld.
Ze bleef nog enkele dagen te bed omdat de pijn in haar buik niet ophield, hoewel er verder niets gebeurde. Alleen stond ze af en toe op om te eten. Wat ze nodig had, kocht ze beneden bij de huiseigenaars, die een klein groezelig kruidenierswinkeltje hielden.
De derde dag werd er geklopt en de heer L. Volsius trad binnen. Hij was ditmaal in een nogal opzichtig zomerpak gekleed met gele das en strohoed, wat geweldige indruk op Laura maakte. Hij ging niet tot bij Laura's bed, doch bleef in het midden van de kamer staan en van daar kondigde hij als een heraut aan: ‘Geachte Juffrouw Drubbel, mijn gelukwensen voor uw tactvol gedrag! Ik heb u nochtans mede te delen dat u ontslagen zijt op uw werk omdat u drie dagen afwezig bleeft.’ Daarop trok hij zich met gemeten pas terug.
Dat was geen goed nieuws voor Laura, hoewel ze zoiets had kunnen verwachten. Ze vond het echter vooral spijtig omdat ze er van overtuigd was dat ze nu de heer Volsius niet meer zou weerzien en dus ook nooit zeker zou weten van wié hij de afgezant was.
In de namiddag stond ze op en maakte zich gereed om naar het stadion te gaan. Haar moeder had ze in geen drie dagen gezien. Laura was hierover wel enigszins verwonderd, maar daar de oude wel eens buiten de stad bij familie ging logeren maakte ze er zich toch niet ongerust over.
Rond vijf uur kwam Laura bij het stadion, waarheen ze ditmaal langs een kortere weg gegaan was. Ze was niet heel zeker hoe ze ging binnengeraken, maar dat bleek tenslotte heel eenvoudig: de poort stond wijd open en het ganse stadion was totaal leeg, op één oude werkman na die met een wieltje witte lijnen op het terrein trok en die haar iets toeriep dat ze niet begreep toen hij haar de grote tribune zag opklimmen. Ze volgde dezelfde weg door de duistere gang; het roestige stortbad liep nog steeds, en de verwaarloosde
| |
| |
tuin met het tuinhuis leek nog woester dan tevoren: er groeiden nu overal tussen de struiken grote donkerblauwe bloemen die langzaam hun kroonbladeren sloten wanneer Laura ze bij ongeluk aanraakte. De deur van het tuinhuis stond open, maar toen ze in het zaaltje kwam schrok ze hevig: een kleine zware man met een zwarte ringbaard stond plots voor haar en bekeek haar scherp, en een eindje achter hem stond de bleke man, uiterst terneergeslagen, met hangende schouders.
‘Ha haaaaaa! hier hebben we de juffrouw!’ riep de ringbaard, alsof hij heel de tijd op haar had staan wachten. Zijn stem hield een toon van triomf in die Laura uiterst bevreesd maakte: zulke toon had ze alleen maar vroeger gehoord van een onderwijzeres die haar betrapte toen ze als klein meisje een stuk chocolade uit de lessenaar van een vriendinnetje gapte.
‘Wel, juffrouw’, ging de baard voort, ‘ik zal u eens bijzonder moeten onderzoeken. Ik vertegenwoordig hier de Wet, en ik geloof dat mijn collega hier er eigenaardige praktijken op nahoudt.’ Bij het woord collega had hij snel omgekeken naar de andere, wiens schouders nog wat lager gingen hangen.
‘Kom, juffrouw, u hoeft niet bevreesd te zijn!’ riep de kleine man met het baardje terwijl hij naar de wasbak ging en er duchtig zijn handen begon te schrobben, ‘ik vertegenwoordig immers de Wet. Wanneer u niets op uw geweten hebt moet u ook niets vrezen! Ik maak maar een zeer klein sneetje in de buik en ga eens kijken of alles wel volgens de Wet is! Dat gaat u toch niet weigeren, nietwaar? Anders ziet het er erg uit voor u!’ voegde hij er met een knipoogje aan toe alsof hij zelf de Wet niet zo zwaar opnam maar ze nu eenmaal moest toepassen omdat het zijn werk was. Laura meende dan ook te begrijpen dat die man een wetsdokter moest zijn, temeer daar hij een witte jas droeg, die bedekt was met allerhande uniforminsignes, wat hem er heel wat indrukwekkender deed uitzien dan zijn confrater. Deze sloeg inderdaad een droevige figuur, bang en bedremmeld als een schooljongen. Daarbij maakte hij voortdurend gebaren naar Laura die beduidden dat hij het zó niet gewild had en het niet helpen kon.
| |
| |
Aarzelend begon Laura zich uit te kleden. ‘Kijk, kijk, zeer goed zo’, prees de wetsdokter die terugkwam van de wasbak. Hij voerde haar bij de arm naar de granieten tafel en deed haar neerliggen, volledig uitgestrekt op de rug.
‘Mooie tafel... occasietje uit de autopsiezaal zeker?’ zei de wetsdokter met hetzelfde knipoogje tot de andere, die wezenloos stond toe te kijken. ‘Kom, helpt u me even, wilt u?’ vroeg de wetsdokter daarop en trok het roltafeltje met de instrumenten bij. De bleke man kwam plots in beweging. Onderdanig begon hij rond te draven, legde een doek over Laura's mond en neus, nam één der flesjes uit het olie-en-azijnstel en liet de vloeistof op het doek lopen. Vóór Laura insliep zag ze nog hoe de wetsdokter een mes nam en keurend de fraaie druiventrossen bekeek die in het vergulde heft gewerkt waren.
Of nu de bleke man onhandig was door zijn zenuwachtigheid, en te kwistig omging met het druppelflesje, of dat het gelegen was aan een bijzondere overgevoeligheid van Laura is niet zeker uit te maken, maar juist toen de wetsdokter zijn eerste korte insnede in de onderbuik maakte werd Laura zeer bleek en hield op met ademen.
‘Kijk toch uit! Hoe dwaas van u!’ riep de wetsdokter boos uit. ‘Nu hebt u uw patiënte verloren! Enfin, nu het toch zo ver is dat ze overleden is kan ik net zo goed mijn insnede wat verlengen. Nog een geluk dat die tafel voor zo 'n werk geschikt is’, voegde hij er berustend aan toe, terwijl hij een lange snede maakte van aan de basis van de hals tot aan het schaambeen, en een tweede over de sleutelbeenderen van schouder tot schouder, zodat er nu een reusachtige bloedige T op Laura's lichaam stond.
‘Het is altijd veel prettiger te werken wanneer men ziet wat men doet’, zei de wetsdokter nog met een onheilspellende blik die de andere deed ineenkrimpen, ‘vooral als men wil weten wat er precies gebeurd is’.
IVO SULS
|
|