| |
| |
| |
[Nummer 10]
De andere Jehanne
Personen
De Heilige Jehanne |
De andere Jehanne |
Pierre Darc, haar broer |
Loys d'Argenne, haar wapenmakker |
Charles VII, koning van Frankrijk |
Larocque, een hogere officier aan het Hof |
Pater Souvais, oud-secretaris van Cauchon |
Broeder Bernard |
Valère, een soldaat |
Thérèse, zijn vrouw |
De vrouw van de Engelse Gouverneur te Rouaan |
Thomas, haar huisbewaarder |
Robert, zijn zoon (16 jaar) |
Een kamerheer van de koning |
Jonge vrouwen |
Twee soldaten van de wacht |
Speelt in Frankrijk in het jaar 1431 en één jaar later
| |
| |
| |
| |
| |
Eerste tafereel
Voorspel
Links vóór een tussendoek, in een wazig blauw licht, treedt de Heilige Jehanne naar voren; zij is geharnast en draagt schild en zwaard. Rechts verschijnt de andere Jehanne, een eenvoudige, jonge vrouw. Op een viertal meters afstand van elkaar blijven beiden staan; ze staren vóór zich heen, zonder elkaar een blik te gunnen.
Ik ben de Heilige Jehanne.
Ik ga in het vuur, glorierijk en heldhaftig.
Ik ontwijk het, wankelend.
Ik ben de maagd, hardnekkig bereid tot sterven.
Ik de vrouw, die zich krampachtig vastklampt aan de tijd.
Ik heb uitsluitend geleefd voor God en, ter wille van God, voor Frankrijk.
| |
| |
Mij heeft Frankrijk reeds lang in de steek gelaten. God echter bleef mij steeds nabij.
(keert zich nu iets meer tot de andere)
Gij liegt!
(beheerst)
Gij liegt niet. Gij zijt zoals de mensen u zien: geharnast, en van een kracht bezeten, die des te schoner lijkt naarmate zij zich uitzonderlijker toont. Mijn kracht echter, mijn weerstand...
(snijdt haar de woorden af)
Lafheid!
(steeds beheerst)
Wat, zo ik uw kracht blindheid noemde?
En waar begint mijn nederlaag?
De Heilige Jehanne wendt zich iets meer ter zijde, hoogmoedig.
Straks sterft gij.
Maar onaangetast. Terwijl gij...
Beschuldigend.
Gij hebt de strelingen van een man gekend!
(ontkent het niet)
Het Kerkelijk vonnis had mij er toe gedwongen mijn harnas af te leggen. En vrouw te zijn, onweerbaar.
Ik heb spoedig het harnas weer opgenomen.
Ja. Maar toen was ik reeds bezweken.
| |
| |
Misschien. Al kan het ook gebeurd zijn uit een mateloos gevoel van eenzaamheid.
Ik ben altijd eenzaam geweest.
Ik weet het. Eenzaam temidden van het ruwe krijgsvolk, en nog eenzamer aan het Hof, waar men u bedolf onder eerbewijzen. Maar de eenzaamheid van de kerker was niet te dragen. Vooral omdat ik mij verraden wist, verraden door iedereen, misschien zelfs door God.
Gij hadt Zijn stem maar beter moeten beluisteren.
Toen bleef geen stem meer in mij over dan die van mijn lichaam.
Het was dezelfde. Tot dusver had ik enkel geweld om mij heen geweten, hardheid, en de opwindende roes van de strijd.
In het heetst van het gevecht bleef ik nog onbewogen.
Maar ik heb gewankeld bij het zien van stervende soldaten.
Ik zag het hogere doel alleen.
Moet een heilige blind zijn?
| |
| |
Een heilige moet heilig zijn.
En wat is dat? Als de arm die het zwaard voert, heilig is, waarom is dan de schoot die ontvangt, het minder? Is openbaring van liefde waardelozer dan verkondiging van haat?
(misprijzend)
Gij spiegelt u uitvluchten voor. Doch gij misleidt mij niet.
Misleiden? Heb ik na drie dagen het harnas niet weder aangegespt? Ik wist nochtans wat het betekende: terugval, en zo dan de veroordeling. Maar ik bedoelde het als een verdediging. Ik zag geen ander verweer om mij tegen nieuwe verzoekingen te beschutten.
Toch ontvlucht gij nu de straf.
Omdat iets mij drijft, dat sterker is dan ik; en dat sterkere kan enkel God zijn.
Dan lastert gij eveneens. Want ik ben nog van u. Niemand ziet mij nu reeds als de andere Jehanne. Ikzelf niet eens. En toch moet ik van u los, toch moet ik eindelijk van u los... Omwille van uzelve.
Treedt haar nader.
(beschermt zich met zwaard en schild)
Raak mij niet aan!
(weemoedig)
Ik weet het: ik bedreig u. De koele gerustheid bedreig ik in u. Daarom juist valt het scheiden mij zo moeilijk. Ik was nog pas geheel van u.
| |
| |
Onaangetast ga ik de voorgeschreven rechte weg uit, alléén.
Mijn weg voert tot de mensen, en wélke weg daarheen is recht?
Verwijdert zich reeds.
Jehanne! Verlaat mij nog niet. Ik ben nog niet gereed. Ik ben nog al te vol van u.
Af.
Jehanne! Blijf! Blijf! Ik moet nog voortdurend tegen u vechten!
Gaat haar achterna. Het blauwe licht slaat om in fel wit lentelicht, en het tussendoek gaat open op het eerste tafereel. Het toneel is in twee delen gescheiden: links een ruime kamer in het huis van de gouverneursvrouw, rechts een voorportaal dat uitkomt op de gang. Op de achtergrond van het voorportaal is een raam dat uitzicht geeft op de Grote Markt te Rouaan, waar de laatste toebereidselen genomen worden voor de verbranding van Jehanne Darc. Vader Thomas en zijn zoon Robert staan nabij het open raam. Aanhoudend geroezemoes van stemmen is duidelijk hoorbaar zolang het raam geopend blijft.
(kijkt naar buiten, zeer uitbundig)
Ha! Er kan reeds lang geen mens meer bij. Al ware hij dun als een snijboon. Zwart is het plein, pikzwart, en de vensters hangen vol trossen.
| |
| |
(leunt tegen de muur aan en staart moedwillig vóór zich uit)
Ik wenste dat ze afvielen, als rotte druiven.
(luistert niet)
Gelukkig maar dat wij aan dit raam staan hier. Rustig en gemakkelijk.
Kijkt even in de gang.
Wij mochten immers niemand binnenlaten.
Steekt zijn wijsvinger omhoog, plechtig.
Uitdrukkelijk bevel!
Lacht.
En zo hebben wij overschot van ruimte voor ons alleen.
Kijkt weer door het raam.
Waarlijk: mijn hele leven heb ik niet zoveel volk bijeen gezien. Zelfs op het slagveld niet.
(zelfde spel, spreekt echter luider nu)
Geloof ik gaarne: op het slagveld loopt het eigen lijf gevaar, hiér gaat het slechts om het lijf van een ander.
(keert zich even om)
Zoudt gij soms willen dat ik de brandstapel opklom?
(verontwaardigd)
Wàt?!
Sluit het raam om het gerucht van buiten even uit te schakelen.
Wat hebt ge daar gezegd?
Juist genoeg opdat gij het raam eindelijk even zoudt sluiten.
Plaatst zich vóór het gesloten raam en belet Thomas aldus het opnieuw te openen. Op verzoekende toon.
Een ogenblik slechts, vader.
| |
| |
(wrijft zich even tegen de oren)
Ja, het suist me wel wat door het hoofd. Maar dàt juist wekt de spanning. Tot dan plots de stilte invalt, de vreemde, drukkende stilte waar iedereen op wacht.
(steeds met de rug naar het raam)
Zal het nog lang duren?
Het duurt nooit lang genoég. Daarom staan de mensen hier reeds uren.
(valt uit)
Wat is gemeen? Het verbranden soms? Wat zullen wij daarover oordelen: het is de wil van God.
Zijt gij daar zo zeker van?
Wij moéten er zeker van zijn. Wij zijn immers gelovig.
Het ene sluit het andere niet uit.
Heeft het zakelijk gezegd.
Vooral niet indien men het huis bewaakt van de Engelse Gouverneur.
Verdomme! Verdien ik mijn brood niet op een eerlijke manier? Waar bemoeit gij u mee, melkmuil! Op uw leeftijd!
En de ‘heks’, is zij zoveel ouder dan ik?
| |
| |
(smalend)
Komaan, houd een pleidooi, verdedig de veroordeelde. Breng uw Vaderland in gevaar, dat wil zeggen: uw land en uw vader. Maar laat mij ten minste toezien hoe dat schepsel sterft.
Duwt hem brutaal ter zijde.
Niemand verplicht u te blijven.
Ik wil mij rekenschap geven van wat er gebeurt... Maar mijn ogen doe ik dicht.
(nog vóór hij het raam opnieuw opent)
Ha! Zijne Hoogheid wenst haar maagdelijke schoonheid niet te aanschouwen! Zijne Hoogheid is verliefd op haar. Nutteloos: want van die schoonheid zal spoedig niet veel meer overschieten; en zo zij waarlijk maagdelijk bleef in handen van soldaten, kleermakers en cipiers, dan was dat alleen omdat zij een koele heks is.
Rukt het raam open.
Ha! Er is zowaar nog volk bijgekomen. Dus toch snijbonen!
Lacht.
Waarom kruipen ze niet bovenop de houtmijt? Er is plaats genoeg, en...
Er nadert iemand in de gang. Schrikt.
Er nadert iemand...
Slaat het raam dicht.
De Gouverneursvrouw! Verdomme!
De gouverneursvrouw verschijnt nu rechts, op de voet gevolgd door de andere Jehanne die een wijde mantel met kap draagt en haar gelaat omzichtig afwendt van de overigen.
(met opzet speels)
Zo, Thomas! Gij hebt u onze uitkijkpost maar liefst zélf toegeëigend.
| |
| |
Milady... Ik...
Buiten weerklinkt luid gejuich. Thomas kijkt nieuwsgierig door een spleet van het raam.
De hoge heren van de Inquisitieraad. Bisschop Cauchon.
Gouverneursvrouw
Sluit het raam, Thomas!
Voegt daar vlug aan toe, om geen argwaan te wekken.
Voorlopig althans; mijn vriendin en ik leggen er weldra beslag op.
Is reeds naar de deur van de kamer toegegaan, Jehanne met zich meevoerend.
Daarom toch beval ik u niemand binnen te laten. Dat sloeg natuurlijk evenzeer op uzelf.
(beduusd)
Verontschuldig mij, Milady...
Verdwijn!
Wil de kamerdeur reeds openen, doch wendt zich nog tot Thomas.
Maar...
Fluistert intussen even tot Jehanne, zacht.
Luister, kind!
Tot Robert nu.
Uw aanwezigheid verbaast mij, jongeman. Gij hebt er indertijd een knieval voor over gehad om de heldin van Orleans te redden.
Het had natuurlijk geen zin: Jehanne vocht ten slotte tegen Engeland.
(tot gouverneursvrouw)
Laat ons alleen blijven.
| |
| |
(tot Jehanne)
Een ogenblik nog.
Dan weer tot Robert.
Voor u moest Jehanne leven?
(met vuur)
Voor mij niet alleen. Ook voor anderen nog.
(protesteert)
Dwaashoofden zoals hij, die even dom als jong zijn.
(nog tot Robert)
Is het haar jeugd die u tot medelijden aanzet?
En haar onschuld, Milady!
(sarcastisch)
Roep het niet te luid!
Onschuld! De heks der Armagnacs! Daarbij denkt hij natuurlijk enkel aan haar schoonheid.
(keert zich nu even om en vraagt behoedzaam)
Heeft hij haar ooit gezien?
(met overtuiging)
Zij moét schoon zijn!
(smaalt)
Verstand komt niet vóór de jaren.
Duwt hem met zich mee.
Vooruit, kinkel, haasten wij ons naar beneden, zoniet missen wij alles van het schouwspel.
Keert zich nog even om naar de gouverneursvrouw.
Excuus, Milady.
Beiden af. Stilte.
Hebt gij het gehoord, Jehanne?
| |
| |
(mat)
De heks der Armagnacs, dat ben ik.
(laat Jehanne inmiddels de kamer binnen en sluit dan de deur achter zich. Niet zonder ironie)
Gij wist toch dat men u zo genoemd heeft.
Men... De Engelsen althans.
(sarcastisch)
Eerst de Engelsen; de Fransen enkele weken later.
Dan warmer.
Gij moogt echter de andere stemmen niet vergeten: voor Thomas' zoon moest gij leven,
Herhaalt Roberts woorden.
‘en voor hem niet alleen’. Bovendien raadde hij dat gij schoon zijt.
(werpt nu de kap achterover; nadenkend)
Schoon en een heks: dat dubbelbeeld ben ik.
Niet meer, Jehanne: uw schoonheid is gebleven, - van de heks daarentegen hebt gij u losgerukt.
(staat nu naast een sofa)
Ja. En thans sta ik dààr waar ik niet meer terugkan. Opgejaagd, gespannen. Maar is dat een bewijs van sterkte? Zal niet ineens iets in mij breken, alsof God mij uit zijn handen loslaat, en ik te pletter val? Machteloos.
Laat zich moe op de stoel neervallen en verbergt het gelaat in beide handen.
(streelt haar over het haar)
De gebeurtenissen hebben u opgezweept, en gij ondergaat
| |
| |
nu de weerslag. Het was te verwachten. Spaar echter krachten voor nadien, gij zult ze meer dan nodig hebben.
Even een pauze, dan iets nadrukkelijker.
Vandaag nog moet gij hier vandaan. Met hem.
Jehanne richt het hoofd op en staart haar doordringend aan.
Gij staart mij aan? Wat moet ik in uw blikken lezen?
Wist ik het zélf!
Wringt de handen samen.
Moet ik u danken, moet ik u vervloeken? Werkt de Hemel in u na, of zijt gij van de duivel?
(zacht maar met overtuiging)
Van toen ik u kennen leerde, wist ik dat voor u de duivel niet bestond. Het leven lag nog gereed in u, met al de oneindige mogelijkheden van God.
Het kan waar zijn. Al hebben angst en wanhoop mij genadeloos overvallen.
Maar niet neergeveld. Want gij zit hier, naast mij, buiten het bereik der barbaren. En straks ploft in uw plaats een wassen beeld in de vlammen.
Het is uw werk. Maar ik weet niet of ik er blij om ben.
(gaat naar de deur en opent ze)
Keert gij op uw stappen terug? Daar is het raam: ruk het open, en schreeuw uw boetedoening uit. Het vuur is nog niet aangestoken, en de soldeniers vinden gemakkelijk de weg hierheen.
Stilte. Jehanne verroert zich niet; daarop sluit de vrouw de deur.
Gij verroert u niet eens. Zonder twijfel jaagt uw hart krankzinnig wild, maar gij komt op uw keuze niet terug.
Gaat naar haar toe.
| |
| |
Nu moest God u reeds veroordeeld hebben; nu moest hij u reeds met blindheid hebben geslagen.
Richt Jehanne's aangezicht naar zich toe.
Maar gij ziét mij, en achter mij ziet gij het felle licht dat u de weg wijst naar het leven.
Alles komt mij zo vreemd voor. Ik heb gehandeld als in een droom.
Maar als aanstonds de vlammen opslaan, schiet gij wakker, kind.
(veert overeind)
Ik bén wakker. Ik wil het zijn. En ik wil rechtopstaan, van aangezicht tot aangezicht met de dood.
Gaat naar de deur, opent ze, snelt naar het raam en rukt het open. Geroezemoes van stemmen. Jehanne wankelt ter zijde. De gouverneursvrouw is haar achternagekomen en sluit vlug het raam.
(vraagt haar uit, diep ademend)
Is de wagen er nog niet?
Ik kan dus nog nadenken. Afwegen. Vragen stellen. Aan mezelf. Aan u.
Nadrukkelijk, niet zonder achterdocht.
Hebt gij mij werkelijk willen helpen? En zo ja: waarom hebt gij dat gewild?
Gouverneursvrouw
Jehanne. Ik heb u toch reeds...
| |
| |
(vlug)
Gij hebt mij gezegd, dat gij Franse zijt van geboorte; en dat de herinnering aan uw jonggestorven dochter u er toe dwong met mij begaan te zijn. Ik heb het geloofd. Misschien alleen maar omdat ik het geloven wilde. Gij hebt mij over de oorlog gesproken, over uw afkeer van alle geweld, en over nog vele dingen meer.
Gij vroegt er mij naar... doch hadt gij mijn antwoorden waarlijk nodig? Uw besluit stond vast.
(mat)
Ik was bezweken. Gij wist het.
(niet zonder enig sarcasme)
Ik wist dat het gebeuren moest.
(zelfgenoegzaam)
Niemand is held of heilige. Tenzij misschien in enkele ogenblikken van overspanning. Nadien niet meer.
(verbergt het gelaat in haar handen)
Nadien nooit meer. Daarom moest ik uw prooi worden.
(klagelijk)
Neen, neen, ik ben mijn eigen prooi.
(beslist)
Open het raam, Jehanne, en geef u over!
Gespannen stilte.
(stort zich tegen de schouder van de Gouverneursvrouw)
Vergeef me! Ik weet niet meer wat ik zeg. Ik ben moe, ziek misschien. Maar ik wil leven. Hoort ge, vrouw?
| |
| |
Ik spreek het uit, opdat ik het zelve hore. Luid. En nooit luid genoeg.
Leunt nu achterover tegen de muur en denkt na.
Neen, ik ben niet ziek. Ik ben anders dan toen ik het harnas droeg, anders dan toen de dood mij niet afschrikte. Was ik toen beter? Wat is beter? Is het nietiger Gods plant te zijn, dan Gods Engel? Is niet alles van hem, de aarde zowel als de hemel?
Stilte. Staart thans de vrouw aan.
Als een vreemd geheim is het over mij gekomen, ongeweten, onvoorzien; en toen Loys mij had aangeraakt, brak het als een koorts uit mij. Ik duizelde.
Zwijgt. Zegt dan met een toon van opluchting.
Het overige weet ge. In werkelijkheid heb ik geen ogenblik over uw voorstel nagedacht. Loys evenmin. Wel ervoer hij een schok toen ik hem mijn beslissing te kennen gaf, omdat ook hém het Godsgericht dreigend vóór de geest stond; maar het kon nooit zijn wens geweest zijn mij enkel als een deerne te bezitten, voor één nacht. Het was zijn heilige wil, mij als vrouw te bewaren, en met mij het leven in te gaan.
Stilte.
O, mocht hij reeds hier zijn!
Hij kon u niet begeleiden. Argwaan moest vermeden worden. Overigens toeft hij temidden van het volk, om na te gaan of niets uitlekt. Dàn keert hij tot u terug en neemt u onder zijn hoede. Voor altijd.
Gister was hij nog overspannen. Ikzelf was het niet minder. Straks echter jubelt hij om onze durf. Wij hebben immers niets afgezworen. God blijven wij trouw.
Korte stilte. Dan komt Thomas toegesneld. Jehanne slaat haar kap over het hoofd.
| |
| |
(met jubel in de stem)
De wagen! De wagen! Hij rolt over het plein!
Zodra hij de vrouwen bemerkt, staat hij stil.
Ik...
Jehanne heeft het raam geopend. Het geluid is nu oorverdovend eerst. Alle drie staren sprakeloos naar buiten, Thomas van op een eerbiedwaardige afstand, maar op de tenen. Dan valt een doodse stilte in. Thomas maakt rechtsomkeert.
Het hoogtepunt! Het hoogtepunt! Ik wil erbij zijn. Dan toch maar de straat op!
Holt weg en roept.
Robert! Robert!
Stilte.
(zeer traag)
Was ooit een stilte gruwelijker dan deze?
Let op de lucht, hoe blauw ze is. Nu staan de boomgaarden vol bloesems.
(met nadruk)
Gemeen mag mijn bedrog zijn: zulk een marteldood is het oneindig méér.
Dan tot de vrouw, angstig.
Zullen zij niets merken?
(cynisch)
Zij beroezen zich niet enkel aan uw dood, zij beroezen zich bovendien aan hun verbeelding. En die is beslist nog wraakzuchtiger. Het is maar goed dat wij hen bedriegen, het volk en de heilige bisschoppen: zo kan God er nog om glimlachen, - en is het niet veel beter dat hij er om glimlacht, dan dat hij er om weent?
(wendt zich enigermate af)
Zal ik blijven toezien?
| |
| |
(met een ondertoon van spot)
Gij staat reeds vastgebonden aan de staak. Het duurt niet lang meer of gij tuimelt in de vlammen.
(rilt)
De lucht is koud. Of is het mijn hart dat koud is?
De houtmijt brandt reeds. Sluit ik het raam? Gij zult de brandlucht ruiken.
(houdt met een moeizaam gebaar het raam tegen)
Welaan, dat ik er geheel van doordrongen zij: ik put er de nodige kracht uit voor later.
Nu hoort men buiten een stem die het vonnis voorleest, de eerste woorden duidelijk, de volgende vervagend.
‘Gelet op het feit dat...’
De stem is niet meer verstaanbaar.
De tekst werd mij in het hoofd gehamerd.
Reciteert werktuigelijk en levenloos.
‘Gelet op het feit dat het nodig is de besmetting van de ketterij te vermijden en de verderfelijke adders te weren...’
Stokt.
Verderfelijke adders: één daarvan ben ik.
De stem ratelt intussen door op klagelijke toon.
(schamper)
De hand die het schreef, is die van een godgeleerde, maar de woorden zijn niets anders dan de radeloze kreten van een hongerig dier.
(zelfde spel)
‘...En wij verwijderen u, wij scheuren u af, wij verlaten u,
| |
| |
terwijl wij de wereldlijke macht verzoeken haar vonnis tegenover u te milderen’
Het woord is nog niet uitgesproken of daar barst het los: ‘Ter dood!’, ‘Het vuur in!’, ‘Smijt haar in de vlammen!’.
Nu leest die wereldlijke macht haar vonnis.
Men hoort echter niets dan getier.
(het is haar te machtig geworden. Stamelt)
Dat niet meer te horen.
De vrouw sluit het raam.
Ook niet de val.
Gaat langzaam naar de kamer toe.
Zelfs niets meer te raden. Blind worden, doof, onbereikbaar.
(met wanhopige trots)
De wereld om mij heen is duister, en ik alleen bewaar het licht.
Is nu in de kamer. Inmiddels is buiten een stilte ingevallen. Dan volgt een plof en oorverdovend gebral. Jehanne stort voorover op de ligstoel.
God in de hemel!
(heeft even geaarzeld toen het getier zijn hoogtepunt bereikte, doch is nu Jehanne achternagesneld in de kamer)
Jehanne! Jehanne! Het is voorbij!
Opgewonden.
De beesten, zij brallen om niets! Om niets! Behalve dan om wat smeltend kaarsvet!
Stilte; buigt zich over Jehanne.
Jehanne.
Betast even haar slapen; staat dan op, grijpt een kruik met water en bevochtigt Jehanne's voorhoofd nadat zij haar voorzichtig heeft doen omkeren. Zacht.
| |
| |
Kom tot uzelf, lief kind. Nu moet alles beginnen. De liefde, de trouw, de verborgenheid. En dat geduld van elke dag dat soms zo zwaar valt. Nu moet mateloos veel gereed liggen in u.
Dan niet zonder wrangheid.
Leven voor God is moeilijker dan voor hem sterven.
Nu worden stemmen hoorbaar in de gang. De vrouw schrikt op; zij vreest natuurlijk onverwacht bezoek. Daarom staat ze op en gaat luisteren aan de deur. Dan verschijnt Robert die vruchteloos Loys tracht tegen te houden.
Sta, zeg ik u! Ik mag hier niemand binnenlaten.
Opzij, vlegel! De Gouverneursvrouw verwacht mij.
(opgelucht, voor zichzelf)
Loys! Goddank, hij is het.
Nu keert ze tot Jehanne terug en verzorgt haar.
Jehanne.
Maar ze blijft letten op wat Loys zegt.
Zijt gij de huisbewaarder? Waar is uw meesteres?
Staart om zich heen en bemerkt het gesloten raam.
Heeft zij het schouwspel niet willen volgen? Het raam is dicht. Is zij voor de werkelijkheid teruggedeinsd? En voor de visioenen.
Mogelijk wel. Het was Godonterend.
(schrikt en grijpt hem vast)
Wat?! Wat was Godonterend? Spreek op!
| |
| |
(wel onder de indruk van zoveel woede)
Het verbranden natuurlijk.
(staart hem even verdwaasd aan en laat hem dan los)
Natuurlijk. Het verbranden. En al het overige dat daarop volgt.
Gaat een stap naar de deur toe, doch keert zich nogmaals naar Robert.
Kent gij de veroordeelde?
Waarom verdedigt gij haar dan?
(nadert)
Zoudt gij haar van de brandstapel gered hebben indien dat mogelijk was?
Beslist.
Dan na een aarzeling.
Gij niet?
(wendt zich opnieuw naar de deur)
Ik ook. Wees gerust, ik ook. Maar het is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Gemakkelijker beloofd dan uitgevoerd. Wellicht nog gemakkelijker uitgevoerd dan verdragen.
Dat het verwaten is Gods vonnis af te wenden. Het moet zich onvermijdelijk wreken. Terstónd, waar God onmiddellijk toeslaat, of met enig respijt waar hij zijn nietige prooi langzaam ten ondergang drijft...
Inmiddels is de gouverneursvrouw opgestaan. Angstvallig heeft zij
| |
| |
haar blikken gewend van Jehanne naar de deur, zich afvragend of het gesprek tot haar doordringt. Nu vreest zij verdere bekentenissen en opent de deur.
(keert zich om met een ruk)
Ik...
Stokt, knielt en blijft zo.
(tot Robert)
Gij kunt gaan, knaap.
Robert buigt en verdwijnt.
Sta op, Loys!
(zonder zich op te richten)
Bleef ik niet beter neerliggen, diep voorover in het stof?
Wat bezielt u? Wat is er gebeurd?
(richt nu het hoofd op, verbaasd)
Gij vraagt het mij? Gebeurd? Juist: gebéurd is er eigenlijk niets. In uw ogen althans, en in de hare evenmin. Maar in de ogen van God...
(cynisch)
Gij hebt zijn blik wel wat laat opgevangen!
Ik kan daar niet op antwoorden. Ik zoek naar een uitkomst maar vind er geen.
Blijkbaar vecht hij nog volop met zichzelf.
Tot het allerlaatste ogenblik heb ik aan redeneringen vastgehouden. Hardnekkig, verbeten. Maar het vuur, de afgrijselijke leugen van dat vuur...
| |
| |
Dat slechts een heilig vuur kan zijn wanneer wij het met mensen stoken. Ook indien wij die mensen liefhebben. Juist dan vooràl!
(komt langzaam tot het bewustzijn terug; zeer zacht)
Loys!
(keert zich nu vlug om)
Zij komt tot zichzelf terug.
(stil voor zich)
Kan zij nog ooit zichzelf zijn?
(tot Loys)
Sta haar nabij, Loys!
Gaat naast Jehanne staan.
(staat werktuigelijk op, betreedt de kamer en werpt een blik op Jehanne. Zegt dan met een beschuldigende wending in zijn woorden)
Zij ligt neergeveld.
(nijdig)
Maar zij lééft!
Dan traag, met veel nadruk.
Zoals het uw wens geweest is.
(vlug en zachter opdat Jehanne het niet hore)
Spreek haar ànders toe, dan gij daareven gesproken hebt. Ik raad moeilijk wat er in u omgaat. Maar zo gij haar ontsnapping Godsschennis noemt, wat was uw schennis aan haar dan?
(staart de gouverneursvrouw aan, maar spreekt in feite meer voor zichzelf)
Ik heb mij gesteld tussen God en de mensen; dat kan niets anders dan misdaad zijn.
| |
| |
Niet indien Hij het zo gewild heeft.
Bevochtigt nog de slapen van Jehanne. Zacht tot Loys.
Toen zij stevig geharnast ging, waart gij haar dankbare schildknaap; wees haar beschermheer dan, nu zij kwetsbaar is.
Zij spreekt. Antwoord. De wereld waarin zij ontwaakt, is nieuw.
Jehanne.
Knielt naast haar neer.
(richt zich langzaam op)
Zijt gij het, Loys? Komt gij mij eindelijk bijstaan?
(zijn antwoord is ontwijkend)
Ik kom u halen.
Uit welke afgrond ben ik opgestegen? Waar kom ik vandaan?
Vraag niet waar gij vandaan komt, kind, vraag waar gij heengaat.
Dat is mij om het even! Als het maar weg is van hier. Met hem.
Zit nu rechtop.
Kus mij.
Kussen.
Wat wij gewenst hebben, is gebeurd; aan ons er nu alles van te maken.
| |
| |
(getroffen)
Gij zegt het met vermoeide stem. Moest gij als ik de dood van vlak nabij hebben gezien, uitdagend en afgrijselijk, gij zoudt mijn gereedheid bijtreden met jubel in ieder woord.
Stilte.
Het is waar: tot vóór het neerploffen in het vuur, heeft wilde angst mij uitgevreten. Maar nu is dat voorbij, moét het voorbij zijn. Onvoorwaardelijk heb ik met mijn verleden afgebroken.
(droog)
Voor zover dat ooit mogelijk is.
(weer getroffen)
Wat overkomt u, Loys? Wilt gij uw beloften vergeten? Wilt gij ze breken? Uw liefde...
(krampachtig, als om alle uitleg te vermijden)
Laat ons bidden, Jehanne. Laat ons hartstochtelijk bidden, vóór wij één voet op nieuwe wegen zetten. Het overige is menselijke onzekerheid.
Dwingt Jehanne naast hem neer te knielen.
Bid, Jehanne. Opdat God zich met onze daden verzoene.
(onschuldig)
Hij liet geschieden.
Nu, vandààg. Het leven echter duurt langer. God neemt zijn tijd.
(staat tegen de deur aan; zij aarzelt of zij zich nog opdringen zal)
Loys, gij moet nu...
(geeft haar geen kans te onderbreken)
‘In de naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen...’
Op dat ogenblik komt Thomas luidruchtig toegesneld. Jehanne en
| |
| |
Loys breken hun gebed af en luisteren, angstig.
(rukt de deur open en plaatst er zich beschermend vóór; tracht zich te beheersen)
Wat is er, Thomas?
(merkbaar dronken)
Ha! Dat moet ik u onmiddellijk vertellen, Milady... Ha! Is het niet verbazend belachelijk?
Wat? Geef uitleg, Thomas!
(onmiddellijk meegesleept door zijn verhaal)
De Milady heeft het schouwspel gezien, nietwaar? O, het was prima. Dat moet iedereen toegeven. Al was er naar mijn bescheiden mening niet voldoende Latijn bij. Ha! Van Latijn versta ik beslist geen twee woorden, maar daardoor ontstaat juist de passende sfeer. Ha! Het vuur nochtans was uitstekend.
Thomas! Gij zijt dronken!
Ik wil het niet ontkennen, Milady. Maar dat mag u niet beletten te luisteren. Ha! de heks is nog niet goed en wel verbrand of daar zijn er reeds die beweren dat het niet waar is.
Hierop komen Jehanne en Loys verschrikt overeind; Jehanne zoekt bescherming tegen Loys' schouder.
(schrikt, maar beheerst zich)
Wie beweert dat?
Gekken natuurlijk! Eén van de beulsknechten zou het lichaam te hard gevonden hebben. Alsof ons aller vlees niet stijf kan zijn van angst! Anderen weer twisten over de kleur
| |
| |
van het vuur. Maar de reuk, lieve hemel, de reuk was toch overtuigend genoeg! Rook de Milady ooit een brandend konijn of...
Genoeg, Thomas! Stomdronken zijt ge!
Goed, goed: ik ontken het niet. Er is plezier geweest. En dan drinkt een mens wel eens een beker méér
Keert nu op zijn onderwerp terug.
Maar wat het heilig spektakel betreft: laat de moedwilligaards maar naar verkoolde beenderen zoeken; ik zeg: zo een heks verdwijnt compléét. Dus, vinden zij niets, wat zou dat dan bewijzen?
Overigens: indien ik ongelijk heb, moeten ze haar maar te pakken krijgen! In dat geval beginnen wij zonodig morgen reeds opnieuw. Maar dàn haar vooraf betàsten!!
Lacht luid.
Excuus, Milady...
Trekt zich nederig terug. Stilte. Dan treedt de gouverneursvrouw de kamer binnen. Werktuigelijk gaat Loys een stap achterwaarts terwijl hij Jehanne loslaat.
Dronkemanspraat! Meer niet. Maar gij moogt niet talmen. Mijn man zal trouwens spoedig thuiskomen. En vóór het donker wordt, moet gij weg zijn. De stad uit.
(heeft Loys aangestaard)
Gij hebt mij losgelaten.
Ik ben geschrokken.
Treedt haar een stap nader.
| |
| |
Indien ik voldoende nadenk, ben ik niet bang. Doe gij hetzelfde. Het ergste is voorbij.
(staart hem verbaasd aan)
Zijt gij veranderd, Loys? Zijt gij de minnaar van de vroegere Jehanne? Zij is dood. Onthoud dat. Zij is onherroepelijk dood. Zij was de maagd van Orleans. En als zodanig was zij beroemd, maar die roem was onvruchtbaar. Tenzij voor de verbeelding van anderen.
(vermanend)
Onderschat die verbeelding niet.
(alsof zij zichzelf méér overtuigen wou)
De werkelijkheid is tastbaar, vol. En oneindig rijker in het oog van God.
(luid)
Laat God er nu eindelijk buiten!
(innig)
Neem gij mij onder uw hoede dan. Ik ben van u.
(luistert niet)
Kom!
Verlaat de kamer.
Laat ons geen ogenblik langer blijven. Ik wil niet achtervolgd worden.
(ziet de gouverneursvrouw verbaasd aan)
Achtervolgd?
(kalmerend)
Alles is klaar, zoals afgesproken. Alles is veilig. Ik sta er voor in.
Staat nu in het voorportaal en werpt even een aarzelende blik naar het raam.
| |
| |
(tot de vrouw)
Geen vaarwel, maar een tot weerziens. Dankbaar.
Knielt en kust haar kleed.
(richt haar op, en kust haar voorhoofd)
Blijf sterk, Jehanne.
(voor zichzelf, nadenkend)
En zo het alles verkeerd was? Verkeerd.
(tot Jehanne)
Thans wacht een ander gevecht dan dat met schild en zwaard en speer. Een ander gevecht dan om God en Vaderlandse grond.
(gejaagd)
Kom, Jehanne, kom!
Beiden haastig af, Loys zonder om te zien.
(staart hen achterna)
Een ander gevecht, zei ik. Ja. En gij zult ouder worden...
Staat nu aan het raam, opent het.
Arm kind. Heb ik u gered? Uw vuurproef moet nog beginnen.
Traag doek.
| |
| |
| |
Tweede tafereel
Het licht is wazig blauw zoals in het voorspel tot I. De andere Jehanne treedt vóór het tussendoek. Zij is moe.
Ik ben de andere Jehanne. Gij herkent mij waarschijnlijk niet meer. Zult gij mij ooit herkennen? Ik ben de vrouw, kwetsbaar in haar liefde en in haar kroost. Ik ben de trouw en de wankelmoed samen; ik ben het eindeloze geduld. Kunt ge mij herkennen? Ruim een jaar is het geleden sedert ik het vuur ontvluchtte en mijn leven koos naast mijn man.
Stilte.
Gehuwd ben ik niet, want ik ben naamloos: de andere. Maar ik ben moeder. Ik heb een kind, en ik weet een nieuwe dracht in mij zwaar worden. Het leven is hard voor me. Heel anders had ik het mij voorgesteld, inniger, voller, eerlijker. Maar ik hang er aan vast met duizend vezels; ik vecht er om. Dag aan dag, gevangen binnen het kleine huis van mijn ellende en van mijn rijkdom. Dit kleine huis hier...
Het tussendoek gaat open op een armzalig vertrek. Nog steeds hetzelfde droomlicht. Jehanne betreedt de kamer en gaat af door de deuropening links. Terzelfder tijd verschijnt de Heilige Jehanne rechts op het voorplan.
Ik ben reeds meer dan een jaar gestorven. Verbrand in het laaiende vuur. Maar onsterfelijk zolang een mensenheugenis duurt. De andere Jehanne verraadt me. Machteloos doolt zij rond. Maar zij wil tot mij terug. Zij kan niet buiten mijn
| |
| |
roekeloze keuze. Zij aarzelt, zij wankelt, maar wil tot mij terug. Ik ben immers haar sprong uit de sleur der dagen; ik ben immers haar roes, haar durf.
Gaat naar links toe.
Het wordt tijd dat ik mijn harnas loshaak om het haar te geven. Zij zal het nodig hebben.
Af.
Dan gaat het licht aan. Kleine kamer. Tafel in de linkerhoek op de achtergrond; klein raam links; rechts op de achtergrond een deur. Links ter zijde een deur die naar een aanpalend vertrek leidt. Loys zit aan tafel; hij heeft het eten echter niet aangeraakt. Jehanne verschijnt in de deuropening links, sluit de deur omzichtig achter zich dicht, en leunt dan tegen de deurpost aan terwijl ze Loys aanstaart. Drukkende stilte.
Loys. Gij hebt het eten nog niet aangeraakt.
Ik heb wél honger, maar het eten hier smaakt mij niet. Het heeft mij nooit gesmaakt. Het was mij te zuur verdiend.
Ik weet dat de dingen u zwaar vallen. Ik help echter waar ik kan.
(brutaal)
Ontken ik dat? Maar gij lijdt minder onder de omstandigheden dan ik.
Omdat ik mij tegen de inzinkingen verzet.
| |
| |
(moedwillig)
Welnu: ik doe ten slotte hetzelfde. Ik verzet er mij tegen. Op mijn manier.
De schuld echter laat gij op mij neerkomen.
(staat op; luid)
De schuld, de schuld, verdomme, laat mij er niet weer over nadenken!
(nog steeds tegen de deur aan)
Roep niet zo hard, het kind slaapt pas.
(antwoordt daar niet op, maar spreekt op gedemptere toon)
Juist omdat ik uit onze wederzijdse schuld niet wijs geraak, noch uit de uwe, noch uit de mijne, zoek ik naar een uitweg, vrouw.
(met wanhoop)
Zal het nooit aflaten?
Dan weerbaar.
Wij hebben sàmen gekozen.
(wrang)
Gekozen! Daar is het wonderlijke woord nogmaals!
Staat nu vóór haar.
Kunt gij het mij zonder schamperheid naar het hoofd gooien? Gij hebt misschien gekozen, en u viel die keus blijkbaar niet zwaar, maar ik koos niet.
Loys!
Beschuldigend.
Gij hebt...
Stokt, zegt dan geheel op een andere toon, prevelend.
Gij hebt mij genomen.
Ha! En dàt was dan mijn keus?
| |
| |
(vlug)
Maar het was goed dat gij mij genomen hebt.
Grijpt hem aan.
(wringt zich los)
Mijn drift was het. Hoort ge 't? Mijn drift. En die dééf mij. Ik was haar speelbal, zij stuwde mij waar zij me hebben wou, en ik kon geen weerstand bieden.
Hoe weinig moet ik sindsdien voor u betekend hebben, dat gij nog immer naar het verleden teruggrijpt. Alsof gij er ziek van waart.
Dat ben ik ook. En gij weet het.
Stilte. Keen zich dan om tot haar. Wrang.
Wel, waar blijft het? Waarom spreekt gij de naam van God niet uit? Waagt gij het niet meer? Begrijpt gij eindelijk dat er ook een andere macht aan het werk kon zijn, en die juist het tegenovergestelde van God is?
Nadert.
Spreek!
Ik vind geen woorden meer.
(honend)
Nu vindt gij geen woorden meer, toén nochtans vondt gij er genoeg. Woorden om mij te vangen, weg te lokken, terwijl Gods asse regende over ons hoofd.
Jehanne verbergt het gelaat in beide handen.
Begin in 's hemelsnaam niet weer te huilen.
(toont opnieuw haar gelaat)
Ik huil niet. Ik heb ook geen trànen meer. Maar ik verberg mijn gelaat, opdat gij er de wanhoop niet van zoudt aflezen.
Wendt zich af.
| |
| |
(staart haar even aan, niet zonder vertedering. Dan plots vol zelfbeschuldiging)
De wanhoop en de afschuw!
(keert zich om en werpt zich tegen hem aan)
Loys!
(stoot haar niet van zich af, maar sluit zijn armen niet om haar heen)
Ontken het niet, vrouw. Laat het ons ten slotte duidelijk uitspreken, en niet nutteloos zwijgend tegenover elkander staan, zoals alle vorige dagen: gij verafschuwt mij niet méér dan ik mezelf verafschuw, onherroepelijk, van toen het wassen beeld bedriegelijk neerplofte in het vuur. Want dat vuur moest de schoot van God zijn; en toen begreep ik ineens, dat ik mijn krachten overschat had, en dat God zich met ons bedrog onmogelijk kon verzoenen.
Was Hij het die mijn vuurdood eiste? Waren het niet veeleer de mensen? En hoe weet gij thans, dat hij zich met ons niet heeft verzoend?
(duwt haar verwonderd van zich af)
Dat vraagt gij mij? Gij die voorheen zijn roep herhaaldelijk hebt opgevangen en ons geleid hebt naar Zijn wil?
(werpt zich op een stoel en leunt voorover op tafel)
Ach, Loys! Ik ben de andere geworden, leer het eindelijk beseffen. En onthouden.
Staart hem aan.
De andere, die vrouw en moeder is, en van haar vorig lot volledig los staat.
Luid.
Vollédig!
(staart haar doordringend aan; stilte)
Roept gij het niet zo opzettelijk luid om dat lot te overstemmen? Jehanne, kan een mens ooit vergeten wat van hem, wat in hem is geweest? Het achtervolgt hem tot het einde zijner dagen, van binnen en ook van buiten uit. Het wroet in hem
| |
| |
en verstikt hem; of het staat naast hem en grijpt hem naar de keel.
(ontkent met moeite)
Het is niet waar.
Ik wil niet dat het waar zij.
Gij zult het ervaren zoals ik het ervaar.
(hoont nu op haar beurt)
Maar gij bedriegt u! Gij zijt met uw vorig leven bezig, uitsluitend omdat het beter was.
Verbetert vlug.
Neen, niet beter, want daartoe was het te waardeloos, maar gemakkelijker.
Gij waart mijn krijgsgezel, Loys!
(verdedigt zich)
Temidden van het oorlogsgeweld.
(met misprijzen)
Doch véilig in mijn nabijheid.
Loys d'Argenne! Een edel heer in pronkvolle kleren. En zorgeloos!
(grijpt haar vast)
Jehanne. Bedenk dat dit uw laatste woorden zijn.
| |
| |
Ja! Want gij vertrekt. Gij laat mij alleen met het kind van uw zonde. De last van de dagen vermoogt gij niet meer op u te nemen.
Ik heb dienst genomen bij het leger. Ik werp mij in het krijgsgevaar. Ditmaal niet als schildknaap van een manhaftige Jehanne - want die Jehanne is nog enkel een blatend wijf - maar als naamloos nummer onder de anderen ga ik, en als het kan: de dood tegemoet.
Omknelt haar een ogenblik steviger alsof hij haar van zich wil wegstoten, maar laat haar plotseling los en gaat zich zwijgend gereed maken voor het vertrek.
(heeft even gewankeld; sluit thans de armen krampachtig om zich heen als om zich te beschutten tegen een onbekend gevaar en stamelt dan met tranen in de stem)
De dood tegemoet. Ik moest het geraden hebben: het is niets anders dan dat.
Gaat zitten, moe.
Ten oorlog trekken omdat men sterven wil, - en intussen moord en brand zaaien.
(onderbreekt even zijn toebereidselen)
Indien ik alleen maar sterven wou, kon ik mij dadelijk ophangen, het is niet zo moeilijk. Maar ik wil sterven als een soldaat, omdat ik veel heb goed te maken. Voor God en Frankrijk.
(zelfde toon)
Het is hetzelfde: ten oorlog trekken met de namen van God en Frankrijk op de lippen; maar Gods akkers vernielen, en Frankrijk's hoeven gelijk maken met de grond.
(nu cynisch)
Ha! Gij citeert uit uw geheugen, heldin van Orleans! Gij hebt visioenen die geen dromen zijn.
Jehanne veert overeind, getroffen.
Zult gij mij de les spellen? Ik dien in het leger van koning Charles, en wie heeft deze koning gekroond?
| |
| |
Wie heeft hem tot vastberadenheid aangespoord en hem het voorbeeld gegeven? Toen gij voor het eerst aan het Hof kwaamt, was hij een wankelmoedig zwakkeling; nu zet hij uw taak met overtuiging voort. En gij zult het hem niet beletten, want gij zijt dood!
(ervaart een diepe schok)
Loys!
Op dat ogenblik wordt op de deur geklopt. Valère steekt het hoofd binnen. Jehanne wendt zich onmiddellijk ter zijde.
Welaan, zijt gij reisvaardig, kerel?
Valère. Ik ben aanstonds klaar.
Het uur is aangebroken.
Treedt binnen, gevolgd door Thérèse. Loys knikt haar toe.
Wij verzamelen op het kerkplein. En de vrouwen maken er liever kort spel mee.
Klopt Thérèse spottend op de rug.
(schijnbaar onverschillig)
Indien gij er van door trekt, is het maar best dat gij niet treuzelt.
Het werk valt ons toch op de nek.
Tot Jehanne.
Wat zegt gij, buurvrouw?
Jehanne verroert zich niet.
En hoe vlugger vertrokken, des te vlugger komt gij terug.
(spottend)
Dat valt nog te bezien. En wij beslissen daar niet zélf over De oorlog...
| |
| |
(schiet thans op hem toe en sluit haar armen om hem heen)
Neen, gij zult niet weggaan, gij zult niet weggaan.
(spottend tot Thérèse)
Hoho, nog niet zo lang getrouwd natuurlijk!
(stil tot hem, misprijzend)
In het geheel niét getrouwd.
Valère lacht stilletjes.
Ik kan mijn belofte niet terugnemen.
Ook mij hebt gij destijds beloften gedaan
(spot)
Hoho, vrouwtje, zijn laatste belofte is er een aan de kóning.
Neen! De koning kan dat niet willen.
Ha! Waarom stuurt hij dan naar alle kanten zijn ronselaars uit? Waarom laat hij zo dik betalen?
(protesteert)
Nu, nu, zo dik is het waarlijk niet. Maar toegegeven, het is gemakkelijk verdiend. Al waagt men er zijn hachje mee.
Laat me nu eindelijk los, vrouw.
| |
| |
(klagend)
Ik wil niet dat gij gaat, Loys.
Hij is niet beter dan de anderen.
(spottend tot Thérèse)
Bedankt voor het compliment.
(koel)
Valère heeft ook kinderen.
(richt zich nu als het ware tot Thérèse)
Laat dan het krijgsgeweld eindelijk ophouden! Hoe lang moet die oorlog wel duren? Tien, twintig, honderd jaar?
(met een zucht)
Dat hangt helaas niet van óns af. Wij staan er buiten. Wij hebben er niet toe aangezet, niemand van ons.
Hierop staart Jehanne de vrouw star aan, laat Loys los en buigt het hoofd.
Maar wij zullen het evenmin tegenhouden. Wij zijn machteloos, buurvrouw, volkomen machteloos.
(richt het hoofd weer op, bait de handen tot vuisten)
Neen, neen.
Stiller, en meer voor zichzelf.
Ik ben het niet.
(schuift nu haastig Valère tussen zichzelf en Jehanne in en groet)
Vaarwel, Jehanne, en bid voor mij: gij hebt veel goed te maken!
Af.
| |
| |
(houdt haar tegen)
Kalmpjes aan!
En schreeuw uw kind niet wakker. Wij moeten er hard doorheen bijten, en het overige lijdzaam dragen. Gaat gij nog mee tot aan het plein?
Jehanne antwoordt niet; zij snikt tegen Valère's schouder aan.
Kom, Valère: uitschreien is het beste geneesmiddel. Maar ik verdraag het niet. Het maakt mij week.
Gaat buiten en houdt de deur open voor haar man.
(tot Jehanne)
Kom, vrouwtje, raap al uw moed bij elkaar. Ik zal uw man nabijstaan.
Trekt zich voorzichtig terug. Jehanne leunt nu tegen de deurpost aan. Valère gaat nog een stap achterwaarts.
Maar blijf nog even bij de deur, misschien trekken wij hier aanstonds voorbij, dan kunt gij uw man nog groeten.
Langzaam af. De deur blijft open. Stilte. Jehanne heeft hem niet nagestaard, maar het is alsof zij gewacht had tot hij verdween; dan zakt zij kreunend tegen de muur ineen en blijft liggen.
Stilte. Daarop verschijnt in de deuropening - in hetzelfde blauwe licht van het voorspel - de Heilige Jehanne, met schild en zwaard. Als in een droom richt de andere Jehanne zich op en luistert.
Ik ben de heldhaftige Jehanne, de jonge maagd, door God verkoren om naar het zwaard te grijpen. En ik héb naar het zwaard gegrepen en mij, vechtend, een weg gebaand naar de roem. Soldaten rukken achter mij op en vallen, tot meerdere
| |
| |
glorie van Frankrijk. Rood is hun bloed gelijk het bloed van de vijand rood is, maar het houdt mij niet tegen. Waarom zou het mij ook tegenhouden? Ik mag immers geen genade kennen. Onverzettelijk moet ik doordrijven, volhouden, al brand ik de hele wereld tot as. Ik volbreng een opdracht. Met de punt van de lans moeten wij de Engelsen verjagen. Zonder respijt. Voorwaarts, vrienden! Sla er op los, sla er op los! God is met ons!
Het zwaard geheven alsof zij ten strijde trok. De andere Jehanne springt op en snelt naar de deur toe.
(luid)
Neen! Neen!
Op dat ogenblik flitst het witte licht weer aan en in de deuropening staat een edelman, glimlachend. Het is Pierre Darc. Jehanne staat pal, beweegt even de lippen alsof zij zijn naam wilde noemen, doch beheerst zich nog.
(vriendelijk)
Gegroet, Jehanne. Mag ik binnenkomen?
(wijkt eerst een stap achteruit, komt dan opnieuw nader en betast Pierre's arm als om er zich van te overtuigen dat het alles werkelijkheid is)
Het is geen droom? Gij staat daar werkelijk? Gij...
(lachend)
Ik leef. Ja. Werkelijk. En dat is bepaald geen wonder. Dat gij echter levend vóór me staat...
(wijkt nil achteruit; beslist)
Ik ken u niet.
(sluit de deur achter zich dicht, doch treedt niet nader)
Komaan, Jehanne, gij zoudt uw bloedeigen broer niet herkennen? Pierre Darc, de oudste.
(liegt)
Ik heb geen broers gehad. Ik ken de naam niet die gij uitspreekt.
| |
| |
(ironisch)
Maar over Jehanne Dare hebt gij toch reeds gehoord?
Vaag. Met enkele woorden. Zij werd verbrand naar het schijnt. Omdat zij een heks was.
Zij was het niét. Daarom is zij ook niet verbrand.
Ik hoor het voor het eerst.
Wendt zich af.
Ik hecht er geen belang aan.
Ik wél. Omdat ik haar broer ben en haar nu reeds een jaar lang poog terug te vinden, tot in de verste uithoeken van Frankrijk.
(achterdochtig)
Zo maar? Wild weg in den blinde?
Niet geheel. Meestal ging ik op geruchten af, en eenmaal toch moesten die geruchten juist zijn. Er zijn immers geheimen die op de duur te zwaar gaan wegen.
Leep.
Vooral wanneer men wanhopig is. En een man is dat nogal gauw.
(kan zich niet beheersen)
Loys!
(wacht even met opzet, ziet haar aan, en glijdt dan aan haar uitroep voorbij)
Maar mijn vreugde is thans zeer groot. En die van de anderen zal het niet minder zijn. Zonder Jehanne kunnen wij inderdaad niet...
Zoekt een geschikt woord, aarzelt.
Ja, wat dan allemaal niet?
| |
| |
(vlug)
Vechten! Samenzweren! Omhoogklimmen!
Zij heeft het met vuur gezegd.
(na een korte stilte, ironisch)
Jehanne! Dàt is de woede van de echte.
(koel)
Ik ben de echte niet.
Wendt zich af.
(antwoordt daar niet op)
Die woede vooral is ons zo dierbaar. Want zij verzet vestingen, steden, koningstronen. Jehanne, eindelijk vind ik u terug. En ik heb daar ook onveranderlijk op gerekend. Zie.
Opent de deur even, wenkt een knecht die hem een pak overhandigt, sluit opnieuw de deur.
Hier, hier zijn uw kleren, uw harnas, uw zwaard. Gij moet opnieuw de vroegere worden, aan het Hof komen, uw wetten stellen.
(nijdig)
De uwe, bedoelt ge.
Legt het pak op tafel neer.
Het is nutteloos. Gij vergist u. Ik ben de Jehanne niet die gij zoekt.
(ironisch)
Zelfs dàn: indien haar eigen broer zich laat beetnemen, waarom zouden de anderen wijzer zijn?
Lacht droogjes.
Het komt enkel op het spel aan.
| |
| |
Ach, de woorden doen er niets toe. Hoofdzaak is, dat wij opnieuw vat krijgen op de koning.
(verbetert)
Gij natuurlijk, gij en niemand anders. Het volk zal jubelen om uw terugkeer en uw redding als een mirakel zien. Wat zij in feite ook is. Want gij leeft, Jehanne! U komt opnieuw een hoogste macht toe, de leiding over het leger...
Wacht met opzet. Jehanne staart hem aan. Dubbelzinnig.
Het kan u niet onverschillig laten: uw man werd vandaag ingelijfd. Ik weet het.
(begrijpt nu dat Pierre niet vreemd was aan het ronselen van Loys)
Toevallig! En toevallig bereikt ge mij juist nu, nadat de ronselaars...
Vrijwillig heeft uw man zich aangemeld.
Dan leep.
Als de vroegere Jehanne echter kunt gij hem volgen waar gij ook wilt, en beschutten bovendien.
(ontdaan)
Ik?... Op die manier?...
Op dat ogenblik hoort men het even naderend en spoedig wegstervend zingen van de oprukkende soldaten. Jehanne ervaart een schok.
De soldaten... Nu trekken zij op... Zingend. Uitdagend... En Loys tussen hen in.
Blijft zichzelf niet meer meester.
O, waanzin is het, afschuwelijke waanzin, dit koppige afscheid in de dood... Loys!
Snelt naar de deur, rukt ze open, doch wordt tegengehouden door Broeder Bernard die zijn armen openspreidt.
| |
| |
Halt, mijn kind, niet verder.
Ik kwam nog net op tijd om u op te vangen, zoniet waart gij hen tierend achternagehold. En wat gij uitschreeuwt is gevaarlijk.
(met een lichte ondertoon van sarcasme, maar alles met de hartelijkste gevoelens ten overstaan van Jehanne)
De oorlog van Zijne Majesteit noemt men geen waanzin, kind, en dat moedig vertrek van die helden, geen afscheid in de dood.
(die naast de tafel is blijven staan; superieur)
U kwam net op tijd; maar toch met het nodige overschot om aan de deur te luisteren!
(onkwetsbaar maar gevat)
Ik ben helaas niet meester over de tijd, Heer. In het tegenovergestelde geval had ik er wel voor gezorgd dat gij reeds weg waart. Wat bovendien dat luisteren betreft: hetgeen mijn oren opvangen, loopt geen gevaar, het wipt onmiddellijk naar mijn hersens over - wat niet bij iedereen mogelijk blijkt, want daartoe moeten de hersens er zijn.
Keert zich dan gemoedelijk tot Jehanne.
Zit neer, Jehanne, en rust. Het is toch onze gewoonte dat wij samen praten, en dat heerschap mag er ons niet van weerhouden.
Met een misprijzende blik voor Pierre.
Wat hij u vertellen kwam, kan ik niet raden; zijn hoofs plunje voorspelt mij echter niet veel goeds.
| |
| |
(niet zonder trots)
Ik ben Jehanne's broer.
Ik ook. Hebt gij niet gehoord dat ze mij Broeder noemde?
Beminnelijk.
Gij kunt daarop antwoorden, dat gij haar wettelijke broer zijt, maar wat is wettelijk in Frankrijk, vriend?
(verwaardigt zich geen antwoord meer)
Jehanne, ik heb aan mijn woorden niets meer toe te voegen.
Bernard loert van de een naar de ander.
Hebt gij uw antwoord klaar?
(mat)
Ik heb u niets te antwoorden: de zingende soldaten deden het in mijn plaats. Om te sterven hebben zij niemand meer nodig.
(staat nu aan de deur)
Denk na. Ik laat u enige tijd. Gij verandert nog wel van inzicht. De kleren laat ik in elk geval hier.
Bernard is inmiddels reeds de deur gaan openen.
Gegroet, eerwaarde dikzak.
(onverstoord)
Dikzak is een compliment; de waarde van uw eer trek ik echter in twijfel.
Sluit de deur.
(staat op)
Het pak, Broeder, werp het hem achterna!
Wijst naar het pak op tafel.
Ik wil het niet behouden.
(onschuldig)
Het pak?
Weegt het even.
| |
| |
Hm, als gewicht niet te versmaden. Waarom het hem achternagooien? De kerel is blijkbaar welgesteld. En ge weet het, Jehanne, ik ben schandelijk nieuwsgierig.
Begint het pak nonchalant open te maken. Jehanne gaat weer zitten.
Lieve hemel: een hele wapenrusting.
Staart Jehanne aan.
(zonder zich te verroeren)
Het is de mijne. Ik ben Jehanne Darc.
(denkt na; houdt hij zich niet met opzet dom?)
Darc? Jehanne Darc?
Dan alsof hem een licht door de geest flitste.
Die van Orleans bedoelt ge?
Jehanne knikt even.
Dus heeft ze wààrlijk bestaan?
Gaat benieuwd naast haar zitten.
(staart hem ongelovig aan, niet zonder argwaan)
Gij hebt het betwijfeld?
(zeer gewoon)
Natuurlijk heb ik menig verhaal gehoord, over haar en over de fameuze rechtspraak. Maar ronduit gezegd: ik heb er nooit veel geloof aan gehecht. Ik ken mijn Kerk en haar netten van verzinsels.
Lacht even om Jehanne's verbaasde blik.
Jaja, dat verbaast u allicht. Maar de vorm van het proces leek mij beslist verdacht, en over die vrouw werd te veel dwaasheid uitgekraamd. Stel u voor: zij zou visioenen gehad hebben.
Die had ze ook wérkelijk. Zij hoorde stemmen.
(met ernstige belangstelling)
Wanneer?
| |
| |
(Staart vóór zich uit en put zichtbaar uit haar herinnering)
Meestal na lange dagen vasten.
(ernstig)
Juist. Dat waren dan de stemmen van haar hongerige maag.
Jehanne keert zich even met een ruk naar hem, sprakeloos. Bernard praat onverstoord door.
En op wélk ogenblik van de dag lieten zij zich horen?
(aarzelend)
's Avonds, tijdens het klokgelui
(slaat zich op de dij)
Klopt! Wanneer het onophoudelijk gebim-bam haar hersenen had doofgehamerd.
Staat op. Ernstig.
Ik heb geen klok in mijn Kerk, Jehanne. Zelfs geen koorknapen; en ook geen wierook. Ik wens de gelovigen mijn God niet op te dringen langs een kriewelende neus en een gebarsten trommelvlies.
Heeft zich enkele stappen van haar verwijderd, keert zich nu om en staart haar aan.
Is dat wel Broeder Bernardus zult gij u afvragen? Ja, ik ben het. En ik hoop een waarachtig Broeder te zijn in God. Maar zonder spektakel en zonder lichtgelovigheid. Mirakels, kind? Ik loop er niet in. De Heer zou water omgetoverd hebben in wijn? Ik aanvaard het niet: ten eerste omdat ik een waarachtig Christen ben, en ten tweede een waarachtig wijnkenner. En wat de jonge Jehanne betreft, haar wekroepen waren mij - evenals die van de Bijbel - al te bloeddorstig om wekroep te zijn van God.
(mat, met een zwakke poging tot verdediging)
Zij wist niet beter. Temidden van een wereld vol geweld was zij geboren.
| |
| |
Zij moest het nog worden. Zij heeft nooit geweten wat kinderen waren, nooit geweten dat zoveel kinderen leefden.
(voltooit haar zin)
En dat het geweld er zoveel vermoordt.
(staat op, getroffen)
Ook gij duldt dit oorlogen om niets.
(kijkt omzichtig naar de deur en maant tot behoedzaamheid aan)
Zeg niet te luid dat het om niets is. Reeds nu gaan geruchten, dat gij de spontane weerbaarheid in de weg staat.
Goed, goed. Doch indien gij het uitgalmt, komt gij niet ver.
Cynisch.
Overigens wordt dat ‘niets’ waarop gij doelt, bewust bedekt door God en Vaderland, en dat zijn onaantastbare symbolen.
Zwijgt. Dan ironisch.
Waart gij de échte Jehanne, kind, gij zoudt mijn woorden beamen. Men stérft inderdaad voor God en Vaderland, maar - lieve hemel - waarvoor vécht men?
(laat het hoofd zakken)
Ik voel me schuldig.
(legt zijn arm om haar schouders heen)
Ben ik het minder dan gij? Dat ik de oorlog duld, is niet wààr; doch ik onderga hem - zij het ook met een leed-helende hand en met een afkeer, die ik slechts verzacht door wat luttele levenswijsheid.
(keert zich tot hem, heftiger en zichtbaar bewogen)
Ik echter heb mijn verleden, Broeder, het vroegere-Ik, dat ik niet wens te herkennen, maar dat niet van mij aflaat. Ik wil er mij van genezen, doch als een noodlot overvalt het mij. Waar is mijn weg? Loys verlaat mij om dat verleden, en
| |
| |
om datzelfde verleden lokt mijn broer mij terug? Waar is mijn misdaad? De heldin van Orleans moge zich vergist hebben, maar heeft zij niet geloofd in wat haar een zending leek, en heeft zij er niet twintig keer haar leven voor gewaagd? Spreek!
Helaas, wat iemand geleden heeft voor een zaak, bewijst hoegenaamd niets ten voordele daarvan. Ook het kwaadste vindt zijn hardnekkige verdedigers. De eerste Christenen gingen de arena in, maar de latere Heidenen stortten zich even gewillig op het zwaard van de Christelijke Keizers. Om het vuur in te gaan, kan roes volstaan. Om uit roes te ontwaken echter is kracht nodig. Uw man kon die blijkbaar niet opbrengen. En gij?
Stilte. Bernard heeft Jehanne's handen in de zijne genomen. Plechtig.
Het bezoek van daarjuist is een uitdaging.
(beslist)
Ik neem ze aan! Mijn vroegere kleren wil ik weer aantrekken, en vragen: ‘God, wie moet ik zijn?’. Op mijn knieën zal ik mij werpen, en bidden, opdat ik niet meer wankelen zou, maar weten wat mijn keus is,
Bitter.
of mijn verraad.
Heeft haar handen teruggetrokken en is op de kleren toegestapt.
Gij hebt het bidden niet nodig, Jehanne; gij zijt een sterke ziel, gij kent uw plicht uit uzelve.
Met nadruk.
En uw keuze hebt gij reeds lang gedaan.
(keert zich naar hem, leunt tegen de tafel aan;
beslist)
Ja!
(glimlacht)
Dus zijt gij tóch de echte.
| |
| |
(hoofdschuddend)
De echte. En gij ontsnapte aan de verbranders! Proficiat, kind, dat hebt gij die loeders goed geleverd.
En gij vraagt niet waaróm ik het deed?
Staat gij niet vóór me? Heb ik u niet reeds maanden bezig gezien? Uw liefde tot het leven vergt geen uitleg.
Maar met de vorige Jehanne wens ik voor altijd af te rekenen. Ik wil naar het Hof terug; de koning zal mij herkennen en helpen.
(droog)
Dat zal hij in geen geval Hij zal het niet durven, hij zal het niet mogen.
Gij zijt inderdaad goed bij tong. Maar gij zult vóór dove oren staan, zo niet reeds de poorten doof zijn. Wellicht hebt gij invloed op hem gehad, toen gij tot meer geweld aanzette. In het tegenovergestelde geval echter...?
Waarvan? Niets is overtuigender dan klinkende zegepralen. En ze vallen hem toch maar in de schoot. Bovendien staat de koning niet alleen. Er is de adel.
| |
| |
Er is onze Moeder de Heilige Kerk, met ontzettend veel bastaardjes onder haar rokken.
Ik zal mijn Godstrouw uitspreken.
Zij zullen uw woorden omzetten in politiek.
(met vertwijfeling)
Welke uitweg blijft dan voor mij open, Broeder? Ontmoedig mij niet. Ik wil gereed zijn tot alles. Ik geef mij niet prijs, mijn kind niet, mijn man niet, de vrucht niet die in mij rijpt.
(innig)
Gij zijt een onstuimige minnares, Jehanne. Het is maar goed dat gij uw liefde stelt boven Frankrijk en de Engel Michael.
Ik heb het leven ànders leren kennen.
Zo is het altoos. In jeugdige overmoed ziet men de boom des levens uitsluitend als een hoge kruin, en men versmaadt de wortels. Nu kent gij de smaak van de grond en de sappen die u voeden.
Gij raadt het mij? Ik ben van de brandstapel weggelopen.
Maar zo gij thans niet gaat, verbrandt gij van het vuur in u.
Gij verwijt mij niets? Moet ik mezelf niet ondervragen?
| |
| |
Eenvoudige zielen zoals gij staan niet met vragen tegenover het leven: zij bestormen het met hun verlangens.
(nog steeds in een vlaag van zelfbeschuldiging)
De Heilige Kerk heeft ondeugden in mij herkend: hoogmoed, weerspannigheid.
Het zijn de hoogste gaven van de mens. De Hemel spuwt de lauwen uit. Maar de Kerk zet haar eigen verstarring vóór de scheppende beweeglijkheid van God.
Dan ironisch.
En dat de Engelsen u destijds niet konden verslaan, was niet uw schuld, maar de hunne, kind.
Dan weer iets plechtiger.
Ga daarom, ik roep het u toe.
Dan weer spottend.
Vertel achteraf echter niet dat mijn stem u toesprak van uit de hemel: dat is voor mijn keel bepaald te ver.
Hulpvaardig.
Om het overige hoeft gij u niet te bekommeren: de buurvrouw zorgt wel voor het kind, en in twee, drie dagen zijt gij terug.
(met een dankbare jubel in haar stem)
Broeder!
(houdt zich koel, betast de kleren en neemt het zwaard)
Het wapen zal wel overbodig zijn. Laat het hier. Nadien snijdt gij er uw brood mee.
Lacht. Op dat ogenblik duwt Pierre de deur open. Jehanne staat pal. Bernard keert zich nonchalant om terwijl hij nog steeds het wapen in de hand houdt.
Zo, Sinjeur, zijt gij daar reeds? Ik maak juist een studie van dit voorwerp. Lijkt mij niet uitermate gezellig.
Hoeft ook niet. Scherp is het in elk geval genoeg. Ook om een dikhuid van uw formaat te doorboren.
| |
| |
(onverstoorbaar)
Ja, doch daartoe is het niet làng genoeg. Terwijl men er sprinkhanen zoals gij per dozijn aan vastrijgt.
Richt nu het wapen op Pierre's hart; intussen wendt hij zich even tot Jehanne die een kledingstuk in handen heeft genomen en het dromend bestaart.
Zal ik zijn heldenmoed op de proef stellen, of enkel zijn nieuwsgierigheid?
Wacht het antwoord niet af omdat hij wel weet dat Jehanne gehaast is.
Of geen van beide omdat de tijd zo kort is? Welnu dan, heerschap: zij gaat, zij gaat.
Jaja. Maar het zwaard blijft hier; onderweg neemt Jehanne u wel onder haar bescherming.
Pierre bijt even op de tanden, maar wenst liever geen onderbreking. Bernard wendt zich tot Jehanne.
Vooral met de zegen die ik haar meegeef.
Legt het zwaard op tafel.
(knielt vóór hem en zoent de zoom van zijn soutane)
Broeder Bernard!
(zichtbaar ontroerd, terwijl hij haar de hand boven het hoofd houdt)
Gij zijt niet Gods zwaard, Jehanne; gij zijt de bloeiende rozenstruik die Hem de luchten zoet maakt.
Traag doek.
|
|