| |
| |
| |
Zoek de mens
Onze medewerker G.J. Renier
Gustaaf Johannes Renier, zoon van een Belgische loods, geboren in 1893 te Terneuzen, schoolgegaan te Vlissingen, woont sedert 1914 in Londen. Hij is als Professor in Nederlandse geschiedenis verbonden aan University College, University of London. Hij heeft enige belangrijke historische werken op zijn naam staan, waarvan wij alleen noemen History, Its Purpose and Method, 1949. Maar reeds vóór hij aan de Universiteit van Londen kwam, had Renier onder het Engelse publiek vermaardheid door geschriften van losser en speelser aard, in het bijzonder zijn tegelijk goedmoedige en indringende satyre op het Engelse volkskarakter, The English; Are they Human?, 1930. Renier is een meester in Engelse stijl. Wij prijzen ons gelukkig dat wij hier een stuk kunnen aanbieden, waaruit blijkt wat hij ook met het Nederlands vermag.
Redactie
| |
En tóch waar!
Ik heb Karel Jonckheere over zijn bezoeken aan onze Vlaamse dorpen en kleine stadjes, waar hij als inspecteur van de openbare bibliotheken heen moest, soms zó'n fantastisch-gekke verhalen horen opdissen, dat ik ze, Karel's grenzeloze verbeelding en ongewoonscherpe zin voor humor kennende, meer dan eens met de nodige reserve op zak stak. Ik kon het gewoonweg niet geloven dat, wat de dichter van ‘Spiegel der Zee’ mij vertelde, in de tweede helft van de twintigste eeuw nog mogelijk was. Sedert enkele maanden moèt ik hem geloven.
Ik was onlangs, ergens in Vlaanderen, in het bureau van een directeur van een onderwijsinstelling, toen de studiemeester een schrijven van de burgemeester binnenbracht. Vóór hij het omslag opensneed, vertelde de directeur mij, dat, telkens hij in een of andere
| |
| |
zaal in het stadje, een feestje wou inrichten ter ontspanning van de ouders der leerlingen en ten bate van bijvoorbeeld het boekenfonds der school, hij vooraf niet alleen de burgemeester om toelating moest verzoeken, maar tevens de tekst overleggen van elk toneelstukje of elke sketch die zou worden gespeeld, elk lied dat zou worden gezongen, en elke mop die eventueel zou worden getapt. Een of andere portier zat er dan met het vergrootglas op. Het was ook al gebeurd dat bij de repetitie voor een feestje waarop meisjes een rei- of volksdans zouden uitvoeren, de stadssecretaris (ja, ja!!) eigenhandig en eigenogig kwam meten hoe ver de rokjes van de grond reikten.
Ik kon óók de directeur niet geloven. Toen sneed hij het omslag van de brief open en overhandigde mij deze met de woorden: ‘Ik heb gevraagd een toneelstuk te mogen opvoeren. Hier is het antwoord van de burgemeester. Ik weet bijna reeds vooraf wat er in staat.’ Ik nam de brief, las dat de opvoering kon plaats hebben, las verder, en toen moeten mijn ogen er plots hebben uitgezien als dessertbordjes. Daar stond letterlijk: ‘De personen welke optreden in strand- of badkostuum moeten zich echter gedragen naar het gemeentelijk reglement ter zake. Indien u niet op de hoogte is van bedoeld reglement, kan u zich alle inlichtingen verschaffen bij de heer politie-commissaris.’
Sedertdien geloof ik ook die vertegenwoordiger van een uitgeverij, die in een boekwinkel te Hasselt de deur werd gewezen, omdat men hem vooraf had zien binnengaan bij een andere boekhandelaar die het aandurfde de werken van Gerard Walschap in zijn uitstalraam te leggen en aan te prijzen.
Vlaanderen, o welig huis... enz.
M.C.
| |
Wetenschappelijke en verwarrende lectuur
Talrijke deskundigen, onder de leiding van C. Buddingh, hebben een Encyclopedie voor de Wereldliteratuur samengesteld, van Aafjes tot Zweig. Het is een lijvig en zeer leerzaam boek geworden, ten minste wat de Nederlandse literatuur betreft. Sommige schrijvers worden waardig geacht hun foto te zien reproduceren maar verder krijgt men geen inlichtingen over hun werk. Dit is o.m. het geval met Leo Vroman. Over de Zuidnederlandse auteurs is er heel wat te leren in dit boek. Zo blijkt het dat Jan van Nijlen een opus heeft uitgegeven dat heet: De Dochters van 't Fonteintje. Dat is waarschijnlijk sous Ie manteau (niet die van Angèle) gepubliceerd. Wies Moens werd zeer bekend door ‘Brieven uit de Cel’ en Ivo Michiels die, waarschijnlijk uit franskiljons snobisme zijn naam met een accent grave versiert, is de auteur van: De Zondenbank. Ze durven nogal in het katholieke Handelsblad. Na jaren verblijf in Italië zou Luc Indestege toch een minimum italiaans moeten kennen: hier blijkt het nu dat hij een boek heeft uitgegeven getiteld Zuaderno Fiorentino en het zal Franz Hellens verrassen te vernemen dat hij in het burgerlijk leven Hermengens heet.
M. Gij.
| |
| |
| |
Bericht aan de tekstverklaarders
Voor Guy
In het Octobernummer van onze sympathieke confrater ‘De Vlaamse Gids’ verscheen een artikel van J. Bolckmans, gewijd aan ‘De Held uit “Rikke-tikke-tak”’ van Hendrik Conscience. De auteur van deze interessante en leesbare bijdrage verzamelt hierin de beschikbare gegevens over de man, die Conscience tot de figuur van Kolonel van Milgem inspireerde, een zekere Karel Minnen, broer van de pachteres op de ‘Boerentang’, een Kempische hoeve te Dessel nabij Mol, waar de auteur als jong soldaat uit de brigade Niellon van het Belgische Vrijwilligersleger in het begin van 1831 een tijdlang ingekwartierd werd.
Deze Karel Minnen had de veldtocht in Spanje meegemaakt, de campagne van Rusland, die van Duitsland, vocht te Dresden en te Leipzig, belandde daarna in een garnizoenstad in Zuid-Frankrijk en keerde in 1816 naar zijn Kempendorp weder. Heeft Conscience zich door deze gewezen vechtjas te laten inspireren, zo ligt het anderzijds voor de hand, dat hij als verteller de authentieke gegevens naar de eisen van het ontworpen werk heeft gearrangeerd. In het burgerlijke leven was Karel Minnen lakenverver en woonde dus te Dessel, terwijl de held van Conscience het ambacht van smid te Westmalle uitoefent. Nu schrijft dhr Bolckmans in dit verband: ‘Om welke reden hij hem te Westmalle de kleine smidse liet bewonen, die gelegen was tegen het straatje dat naar de Kasteeldreef leidt (nu de Kasteellaan geheten), is voor ons een raadsel!’ En dit ‘raadsel’ lost de schrijver zelf gedeeltelijk op, door er aan te herinneren, dat Conscience in het begin der veertigerjaren dikwijls te Westmalle verbleef. Wie het werk van Conscience zoekt te duiden en er deze oplossing aan toevoegt, heeft gedaan wat hij kan en met behulp van de beschikbare gegevens een volkomen redelijke verklaring gegeven als antwoord op de vraag, waarom de man, die zijn volk leerde lezen, het dagelijkse milieu van zijn hoofdpersoon op een andere plaats situeerde, dan deze, waar hij hem in vlees en bloed ontmoette. Ook tracht dhr. Bolckmans uit te zoeken, waarom onze lakenverver ten slotte tot smid ‘omgeschoold’ werd en ook hiervoor geeft hij een verklaring, - welke doet hier niets terzake, - waarbij eenieder die aan dergelijke verklaringen behoefte heeft, zich met een gerust gemoed neerleggen kan.
Het is er mij echter in dit stukje niet om te doen commentaar te leveren bij een commentaar bij Conscience, waartoe ik mij volkomen onbevoegd acht. Nog minder gaat het er mij om, mij met de gebruikelijke gemeenplaatsen misprijzend uit te laten over de inspanningen van hen, - nietwaar Ger Schmook -, die de figuur van de schrijver van ‘De Leeuw’ nauwkeuriger en scherper zoeken te profileren in het landschap onzer vaderlandse letteren. Het gaat zelfs helemaal niet om Hendrik Conscience in dit geval.
Ik wou alleen maar op het volgende wijzen: dhr. Bolckmans gewaagt van ‘een raadsel’, - en reeds ettelijke malen is het mij
| |
| |
opgevallen, dat de filologen bij het benaderen van een litteraire figuur en het ontleden van diens oeuvre veel behagen in het vinden en het oplossen van dergelijke raadsels scheppen. Nu heb ik er geen bezwaar tegen, wanneer zulks gebeurt aan de hand van betrouwenswaardige getuigenissen, zoals in dit geval de zekerheid, die men bezit omtrent Conscience's oponthouden te Westmalle. Een typisch voorbeeld in dit verband is ook Alain-Fournier, wiens ‘Grand Meaulnes’ practisch in zijn geheel door zijn brieven aan zijn zuster, aan zijn familie, aan René Bichet en aan Jacques Rivière gepraefigureerd wordt, waarbij bovendien het vermoeden rijst dat sommige onverklaarbare passages belicht zouden kunnen worden door achtergehouden gegevens, die minder in de ietwat idyllische orchestraties van zijn zuster Isabelle Fournier pasten.
Maar toch wil ik, - uit het standpunt van de schrijver dan -, hier even waarschuwen tegen de neiging, die er onder de filologen blijkt te heersen, om alles in het oeuvre van een kunstenaar langs de lijnen der gebruikelijke logica te verklaren. Ik ben er van overtuigd, dat dergelijke ‘verklaarbaarheden’ bij de meeste schrijvers uitermate schaars zijn. Natuurlijk is er voor alles een verklaring, wanneer men tot in zijn geringste bijzonderheden het bewustzijn en het onderbewuste van de schrijver zou kennen, maar zo iets is natuurlijk uitgesloten. Zelfs wanneer een psychiater er op losgaat, zouden m.i. de resultaten vrij twijfelachtig zijn. Ik ben het met Albert Van Hoogenbemt ééns, wanneer deze er telkenmale weer op terugkomt, dat de literatuur, ook in haar ernstigste en zelfs meest strijdbare vorm, nog altijd iets heeft van een superieur spel, waarvan zich het aantal imponderabiliën tot het oneindige uitstrekt.
Om zo iets te illustreren, kan men slechts op de eigen ervaring beroep doen. Men vergeve mij dus het persoonlijke karakter van de enkele voorbeelden, die hier volgen.
Een Noordnederlands leraar in de geschiedenis heeft mij eens gecomplimenteerd over mijn kennis der Griekse toestanden, die tot uiting zou gekomen zijn in het dubbelverhaal ‘Idomeneia en de Kentaur’, dat ik samen met mijn vriend Ben van Eysselsteijn uitgaf. Wanneer we dit compliment laten voor wat het waard is, zo zou men in elk geval, redenerend volgens een gezonde logica, mogen aannemen, dat ik een zekere belangstelling voor de wereld der Hellenen bezit. Welnu, ik heb lagere en middelbare normaalschool gelopen, waar er, te dien tijde althans, van de Griekse geschiedenis en de klassieke cultuur practisch geen sprake was. Nooit heb ik later de tijd gevonden om deze lacune in mijn opvoeding aan te vullen, ik heb nooit de oude klassieke schrijvers gelezen (waarop ik hoegenaamd niet trots ben, men begrijpe me niet verkeerd!) en Hellas is voor mij volstrekt terra incognita, een woestijn van onkunde in mijn nevelige geest, met slechts hier en daar een kleine oase van weetjes uit de tweede hand. Zelfs de gebruikte persoonsnamen heb ik zorgvuldig in de Ilias en de Odysseus, die ik niet in hun geheel heb doorgemaakt (ik bloos), moeten opzoeken onder de minder op het voorplan tre- | |
| |
dende helden. Het compliment van de terzake bevoegde leraar plaatste mij in een zo volkomen dwaze toestand, dat ik mij wel genoopt zag hem in zijn wijsheid te laten, wilde ik niet de schijn wekken hem een aanstellerig antwoord te geven!...
In ‘Terugkeer naar Atlantis’ wordt onder de benaming van ‘de nederzetting’ een ietwat zonderling voorgeborchte van Antwerpen beschreven, dat zich inderdaad uitstrekt tussen de oude zuidelijke stadswallen, de spoorweg naar Boom en de zgn. Kielse Polder. Ik zelf heb mijn kindertijd en mijn jeugd op een halfuur lopens vandaar gesleten, zodat het voor de hand ligt, dat ik de beschreven ‘nederzetting’ goed kende. Welnu, in werkelijkheid had ik in dit nomansland slechts een paar maal de voet gezet, vooraleer ik het boek schreef en ook dàn ben ik er mij niet ter plaatse gaan documenteren. Iemand die echter weet, van waar ik afkomstig ben, zou allicht concluderen, dat ‘de nederzetting’ tot het vertrouwde decorum mijner jeugd heeft behoord en zulks als een voldoende verklaring voor het concipiëren van het verhaal beschouwen. En hoeveel groter zou de verwarring niet worden, moest hij er achter komen, dat ik momenteel op de twaalfde verdieping van een wolkenkrabber woon, waar ik iedere dag op ‘de nederzetting’ neerkijk bij het ontbijt, inmiddels niet wetende, dat ik mij daar slechts ben gaan vestigen, nadat ‘Terugkeer naar Atlantis’ meer dan een halfjaar tevoren verschenen was! In plaats dat het bekende, het vertrouwde mij heeft aangelokt, is het precies het onbekende, ‘Ie pays sans nom’, ‘Ie domaine inconnu’ geweest, die mij fascineerde en aldus hebben de critici, die in verband met deze korte roman op Alain-Fournier zinspelen, misschien niet helemaal ongelijk.
Ik zou het aantal voorbeelden met tien kunnen vermenigvuldigen. Maar ik wil eindigen, met nog even terloops de blik op mijn nog steeds teerbeminde ‘Hélène Defraye’ te werpen. De heldin van deze eerste en ietwat roekeloos geconcipieerde roman, - ik was twee en twintig en had nauwelijks wat rondgekeken in de wereld van de volwassenen -, is volkomen gefingeerd en werd hoegenaamd niet door enige mij bekende vrouwenfiguur geïnspireerd. Slechts zij, die er een wensdroom in zagen, hebben het bij het rechte eind. Maar dat zal in de literatuur wel meer voorkomen, dunkt mij. Typischer is het volgende: de vader van Hélène, de oude Defraye, wordt voorgesteld als de eigenaar van een suikerraffinaderij in de Polder ten noorden van Antwerpen. Wie zou er echter, zonder mijn persoonlijke getuigenis, ooit achter komen, dat heel deze raffinaderij en gans het omgevende landschap stammen uit de tijd, toen ik als zeventienjarige kweekschooljongen met mijn klassekornuiten de suikerfabriek van Lillo bezocht, zonder er later ooit de voet weer te zetten? En zou het niet méér voor de hand liggen, dat een eventuele ‘duider’ de veronderstelling zou opperen, dat om één of andere reden die omgeving mij sterk vertrouwd was?
Grappiger nog is het met de naam Hélène Defraye gesteld. Johan Daisne zag er een variante in op ‘la belle Hélène’, - de fraaie
| |
| |
Hélène. Welnu, hoe verlokkelijk die verklaring ook zijn moge, ik wil de waarheid niet verbloemen. Als kind verbleef ik jaarlijks in De Panne. Daar hield de gewezen wielrenner Odiel Defraye in de Zeelaan een hotel. Ik koesterde in die tijd een groot respect voor wielrenners en keek dus telkenmale met een zekere eerbied naar de gevel van het rode huis, waarop de naam stond in grote zwarte blokletters op witte achtergrond. Zo is dan Heleentje aan haar familienaam gekomen, zonder dat ik hierbij ooit aan haar Griekse voorgangster heb gedacht... Maar ik ben het er mee ééns, dat Daisne's verklaring eigenlijk meer voor de hand ligt. Waaruit men besluite, dat de voor de hand liggende verklaringen in de literatuur uitermate gevaarlijk zijn en dat de tekstanalyst, die het fijne er van meent te weten, zich in negen op de tien gevallen vergist, ja, ook niet anders kàn dan zich vergissen. Zodat bedachtzaamheid en voorzichtigheid geboden blijven, temeer daar ieder boek geheimen bergt, die geen enkel auteur, althans bewust, zal prijsgeven...
H.L.
| |
Kleine oorzaken van grote gedachten
Sommigen denken dat men in een boomgaard moet in slaap vallen en een appel op de neus krijgen om een grote gedachte op te lopen, maar dat is niet waar. Ik moest acht scharnierkens van vier schroefkens vastzetten en toen ik er vijfmaal vier van deze laatste had vastgevezen, zag ik opeens dat het een en twintigste los aan mijn schroevendraaier bleef hangen. Ik had mijn schroevendraaier gemagnetiseerd door hem rond te draaien. En ik dacht een grote gedachte, want om bij het vastdraaien van twee en dertig schroefkens met een schroevendraaier niet zelf te draaien moet een schroevendraaier denken. Dààr, zo dacht ik, en dan zeggen de lomperiken dat de stof dood is, laag en verachtelijk. Ik streel een vrouw en zij omarmt mij, een hond en hij likt mij, een schroevendraaier en hij trekt de schroefkens tot zich. Ik moest nog een half dozijn vijskens vastzetten en ik dacht nog maar wat groter. Magnetisme, zo dacht ik, electriciteit, atoomkracht, met een woord alle fijne bezieldheid van de edele stof, het zijn mijn vrienden de lage materialisten die ze hebben ontdekt, er de wetten en werking van beschreven in een Summa van Wetenschap, nog niet half voltooid en toch nu reeds duizendmaal vernuftiger en gefundeerder dan alle filosofieën te samen. Het is een eeuwig onrecht van de geschiedenis dat de enigen die geest genoeg hadden om geest te vinden waar hij werkelijk aanwezig is, voor alle tijden materialisten zullen blijven heten en de boeren spiritualisten.
G.W.
|
|