Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift–
[pagina 998]
| |
Kronieken
| |
[pagina 999]
| |
geef. Toch moet ik me in het Nederlands uitdrukken. Maar ik geloof in de deugd van de grootste gemene deler. Ik maak dan ook geen verontschuldigingen voor de barbarismen, anglicismen en solecismen die ik U zal opdissen. Ik wil alleen de puristen even waarschuwen. De taalmoeilijkheid is symptoom, misschien enkel symbool, van het eigenlijke verschil, van de vervreemding, waarvan het bewustzijn mij zo schroomvallig maakt. Ik denk b.v. aan de stevigheid van uw intellectuele spijsvertering, aan uw ernst. De Nederlandse universitair ziet alles, en vooral zichzelf, sub specie aeternitatis. Jaren geleden was de grote Byzantinist Norman Baynes bij een openbare lezing die ik gaf aanwezig. ‘Excellent’, zei hij toen het over was. ‘But you might have given us just one laugh’. De Engelse academicus is niet zo oppervlakkig als men het zich hier wel eens verbeeldt, maar hij houdt niet van een stijf boord om de hals van zijn ziel. Ook het intellect, ook het geestesleven, is nationaal gedetermineerd. Veertig jaar onder de empirische, zelden doodernstige Engelsen hebben mijn levensopvatting beïnvloed, en hebben mij van U verwijderd. Op één gebied ben ik evenwel Nederlander gebleven. Ik ben doodnuchter, nuchterder wellicht dan vele Nederlanders, want ik woon verder van de Duitsers vandaan. Mijn nuchtere boodschap is allerminst verheffend. De jonge Oxfordse historicus Max Beloff schreef eens in een recensie: ‘Renier's doctrine is earthbound’. ‘Earthbound?’ heb ik hem toen gezegd ‘My dear fellow, my doctrine is pedestrian and platitudinous. And it wants to be’. Ik wil platvloers en nuchter zijn. Er zoemen en gonzen en brommen al genoeg dronken wespen om de suikerpot der historie. Laten we maar eens helder gaan denken, al is helderheid zelden inspirerend. ‘Wat is geschiedenis?’ is een vraag waarop men in Engeland te zelden, in Nederland veel te vaak en te langdradig tracht te antwoorden. Te dikwijls worden wij vergast op draken van definities waarbij een hele wereld- en levensbeschouwing te pas komt, op definities die de geschiedenis nu in haar geheel bij een sociologisch stelsel annexeren, dan weer haar verminken en devitaliseren. Zo kregen we de nu in Londen zienderogen verdwijnende leer, dat eruditie en de opsporing van gebeurtenissen - historical research - de | |
[pagina 1000]
| |
eigenlijke geschiedenis is, met het daaruitvoortvloeiende verwerpen van alle behoorlijk geschreven narratief, zoals dat van Trevelyan. En, eveneens in Engeland, maar meer bizonder te Oxford, de verafgoding van de spokenbezweerder Croce en van zijn discipel en caricaturist Collingwood. Laat ik hier overigens onmiddellijk bijvoegen dat beiden uitstekende historici zijn, en dat ze eerst vreemd gaan doen wanneer ze de epistemologie der geschiedenis gaan analyseren. Ik noem nog het idealisme van Oakshott, en het berustend aanvaarden van de poëet Toynbee. In ons land zijn er, evenals in Engeland, velen die zonder het nu in zoveel woorden te bekennen, zich gedragen alsof er eerst een opdracht had bestaan, - Goddelijk, maatschappelijk, zuiver wetenschappelijk? - en dat de mensen die aan het werk zijn getogen om die opdracht uit te voeren, toen maar historici zijn genoemd. In die geest gaan deze theoretici catalogeren, systematiseren, schrijven, en doceren. Met nadruk mag er dus nog wel eens op worden gewezen dat de taak der methodologie beschrijvend is, analytisch, wat weet ik al, maar nooit normatief. Wie de geschiedenis wil begrijpen beginne met de geschiedenis zelf. De geschiedenis zelf! Waar vinden we die? In de geschiedenisboeken! We vinden haar in geschiedenisboeken groot en klein, lang en kort, dik en dun, in artikels en bijdragen die in historische tijdschriften worden gepubliceerd. Dáár vinden we geschiedenis, of we 't er mee eens zijn of niet. Als we maar willen aanvaarden dat datgene geschiedenis is, dat door de mensen geschiedenis genoemd wordt, dan is het meteen uit met het domme verketteren en uitstoten. Dan zijn we op weg naar een begrip van het wezen der geschiedenis, dat alomvattend, vrijzinnig, verdraagzaam, en niet totalitair, is. Nu hoeft nuchterheid niet naïef te wezen. Zelfs als we beseffen dat de geschiedenis in geschiedenisboeken wordt gevonden, moeten we nog nagaan wat men eigenlijk sedert eeuwen geschiedenisboeken heeft genoemd. Met andere woorden: hoe onderscheidt men een geschiedenisboek van een boek dat geen geschiedenisboek is, geschiedenis van wat geen geschiedenis is Steeds zullen we in wat geschiedenis heet twee elementen aanwezig vinden. Ontbreekt één van | |
[pagina 1001]
| |
de twee, dan is er geen geschiedenis. Het eerste element is, altijd, een bizonder soort van feitelijk materiaal, n.l. gebeurtenissen uit het menselijk verleden. Gebeurtenissen, of voorvallen - events or occurrences - want ieder voorval kan gebeurtenis worden als het deze promotie in het oog van de geschiedschrijver verdient. Op zichzelf is dit niet genoeg. Een inscriptie biedt ons, wellicht, een voorval of gebeurtenis aan, althans, het spoor van iets dat gebeurd is. Toch is inscriptie geen geschiedenis. Evenmin is wat met de komieke naam van ‘bron’ wordt aangeduid op zichzelf geschiedenis. Om geschiedenis te worden moet het feitenmateriaal zich onder een specifieke gedaante voordoen. Het tweede element dat dus aanwezig moet zijn, is die gedaante, de speciale manier waarop de feiten, de gebeurtenissen, aaneengeregen zijn. Ze moeten worden aangeboden door iemand die ze verhaalt in de eerlijke overtuiging dat ze werkelijk en inderdaad hebben plaats gegrepen, dat ze een waarachtig verhaal uit het menselijk verleden vormen. De maatstaf van deze subjectieve overtuiging, het criterium dezer waarachtigheid, is eenvoudig en sober. Aanvaardbaar is voor de historicus die gebeurtenis, die in zijn waarachtig verhaal eerlijk past. Eerlijk, - daarmee wordt het criterium der historische waarheid zuiver ethisch. But that's another story, zoals Kipling placht te zeggen. De geschiedenis is een waarachtig verhaal, en daarmee zijn meteen het epos, de roman, de novelle, uitgeschakeld. En nu moeten we alleen nog maar nagaan wat eigenlijk de betekenis is van het woord verhaal. Let wel; we hebben nog steeds geen definitie van het woord en van het begrip geschiedenis. Een bepaling is veelal een overbodige weelde. Zij versterkt velen in de waan, dat de kern der dingen in een formule kan worden gevat. Ons onderzoek heeft nu duidelijk een ander pad gekozen. We zochten immers geen definitie, maar een veilige methode om de geschiedenis van wat niet-geschiedenis is, te onderscheiden. En we weten nu dat geschiedenis een waarachtig verhaal uit het menselijk verleden is. Terloops zij aangestipt, dat het verhaal de gebeurtenissen in chronologisch verband aanbiedt. Over de feiten hoeven historici eigenlijk niet te twisten. | |
[pagina 1002]
| |
Indien het geweten van de historicus normaal is, gezond, indien het de normale werkelijkheidszin van de geestelijke elite waartoe hij behoort, weerspiegelt, dan zullen de door hem aanvaarde feiten ook voor andere historici aanvaardbaar zijn. Een Nuyens en een Groen van Prinsterer kunnen elkaar verstaan. Natuurlijk oefent ieder geschiedschrijver selectie onder de hem bekende feiten uit, hij zal ze niet alle in zijn verhaal inlassen. Maar als hij eerlijk is, gedreven door de ethica van zijn tijd, zijn kaste, zijn volk, - dan zal het feitelijk gedeelte van zijn verhaal nooit verwrongen of misleidend onvolledig zijn. Het verhaal kan echter op zichzelf niet bestaan, niet leven. Het feitenmateriaal is slechts een geraamte. Het moet, om te leven, omhuld zijn met het vlees van de persoonlijkheid van de geschiedschrijver, zijn opvattingen, zijn interpretatie. Nu wens ik niet het voorbeeld van Toynbee te volgen en slaaf te worden van mijn eigen beeldspraak. Wat ik met of zonder beeldspraak bedoel is dat het chronologisch aaneenrijgen van gebeurtenissen uit het menselijk verleden inderdaad datgene is waar het in de geschiedenis op aankomt, de eigenlijke geschiedenis, maar dat het naakt verhaal eerst dan mededeelbaar en genietbaar wordt, wanneer de persoonlijkheid van de verhaler er het leven in blaast. Nu hebben we weer twee stellingen: ten eerste, dat het geschiedverhaal de essentie der historie is, en ten tweede, dat een naakt verhaal ondenkbaar is. Omtrent de eerste stelling kan ik kort zijn. Het geschiedverhaal is het bewaren, voor eventueel maatschappelijk gebruik, van maatschappelijke ondervinding. Het is voor de samenleving wat het geheugen voor de enkeling is. Ik heb deze stelling uitvoerig verdedigd in mijn boek History, its Purpose and Method. Ik vraag echter uw bizondere aandacht voor de tweede stelling. Dat is waar het eigenlijk om gaat. Het naakt verhaal is ondenkbaar omdat de persoonlijkheid van de verhaler nooit uit zijn verhaal kan worden uitgeschakeld. Hij ziet de gebeurtenissen door de bril van zijn persoonlijkheid. Hij ordent ze in zijn verhaal aan de hand van zijn opvatting van de werking van het causaliteitsbegrip. Hij kiest in zijn binnenste partij - het kan niet anders. Laat hem er dan ook maar voor uitkomen. Hier wil ik mij | |
[pagina 1003]
| |
toch even de weelde veroorloven van een aanhaling uit Toynbee waarmee ik het eens ben. Zij komt uit een stukje dat in het Aprilnummer van dit jaar in International Affairs verscheen. Het stuk heet ‘The Writing of Contemporary History for Chatham House’ ‘A historian's duty towards his reader’, schrijft Toynbee, ‘is to put before him all relevant facts and considerations, known to the historian... and one of the facts that he (the reader) needs to know is the writer's judgment on those facts that are the subject of the writer's story. The reader needs to discount the writer's judgment in making his own, and he will not have been given a fair chance of discounting it if the writer himself has not frankly put his cards on the table.’ De tweede reden waarom het naakt verhaal onmogelijk is blijkt uit het Engels gezegde: ‘Geography is about maps, history is about chaps.’ Het geschiedverhaal behandelt de daden van menselijke wezens. Over deze daden, over de motivering van menselijke gedragingen, heeft ieder historicus natuurlijk een opvatting, die zich uitgesproken of geïmpliceerd weerspiegelt en uit in de vorm van een uitlegging. Laten we dan meteen consequent zijn: age quod agis. Wie menselijke beweegredenen weegt, beoordeelt, uitlegt, zal, indien hij ook maar over een grein wijsheid beschikt, ervoor zorgen dat zijn kennis van het menselijk gedrag stelselmatig en consequent zal zijn. Zover brengt de geschiedschrijver het alleen indien hij op school gaat bij degenen die het menselijk gedrag stelselmatig en methodisch bestudeerd hebben, bij de psychologen. Daar zal hij, evenals bij de ethici, verscheidenheid vinden. Dat doet er niet toe. Verscheidenheid is een van de grootste deugden van onze Westerse beschaving. Al wat men van de verhaler kan verlangen is dat hij niet van 't ene stelsel naar 't andere springt, naargelang van het laatste boek over psychologie waar hij toevallig de hand op heeft gelegd. Deze twee factoren zijn niet de enige, die het naakt verhaal onmogelijk maken. Maar wij hoeven niet verder te zoeken. We weten nu dat de gewoonste geschiedenis naast het essentiële en betrekkelijk objectieve verhalend element een tweede element bevat, n.l. een omhulsel van voorstelling en interpretatie, dus van theorie, dat, juist omdat het niet | |
[pagina 1004]
| |
essentieel is, zich tot alle mogelijke verscheidenheid van leer en van behandeling leent. Het gaat niet aan om te zeggen: de gewone geschiedenis heeft het recht ook theoretisch te zijn, of: de gewone geschiedenis heeft de plicht ook theoretisch te zijn. Neen, de gewone geschiedenis is nu eenmaal tegelijkertijd verhalend en bespiegelend. Wat is de houding van de geleerde wereld in Nederland tegenover de realiteit, tegenover het geschiedenisboek, tegenover de gewone geschiedenis? In Nederland heeft dit begrip evenals in Engeland zijn vijanden van rechts en van links. Rechts zie ik in Nederland de verbalisten, links de voorstanders der theoretische geschiedenis. Ik wens mijn opmerkingen in alle vriendelijkheid en broederlijkheid te maken. Deze tocht wil geen toernooi zijn. Enkel - vreedzaam vlagvertoon. Verbalisme is de aanbidding van de logos, d.i. de zich in woordvorm voordoende gedachte. Het plaatst tussen de voorbije werkelijkheid en de toeschouwende denker die straks tot vertellen moet overgaan een gordijn van woorden. Ik kan de betekenis van deze Nederlandse geestesziekte duidelijk maken met een verhaal uit mijn eigen verre verleden. Dhr Kense, die te Terneuzen drogist was en een bijbeldepot hield, zei op een keer tegen me: ‘Noe haan z'in de nieuwe Biebel de Geer sriev'n. Da' mah nie, wan' de Geer is enkelvoud en d'r benn'n drie Person'n. Ma' de Geer'n, da' mah ook nie, wan' da's meervoud, en d'r is maar een Hod. Daarom moedet bluuv'n zoas 't noe is: de Gere Wan' da's tuss'n de twee.’Ga naar eind(1) De enige wijze waarop men de logos kan bezweren is door eens in een andere taal te gaan denken. Merkwaardig genoeg vinden onze landgenoten dit, ondanks hun indrukwekkende talenkennis, vrijwel onmogelijk. Ze blijven de gevangenen der Nederlandse taal. ‘Ik dank God dat Hij mij het Nederlands als moedertaal heeft gegeven,’ heb ik Bolland eens horen verklaren. Ik meen dat hij erbij voegde: ‘Anders was ik nooit groter dan Hegel geworden.’ Verbalisme vind ik in het zo geleerde werk over de theorie der geschiedenis van Dr. van Schilfgaarde. Verbalisme vind ik in de wijze waarop mijn vriend Geyl zich achter het onvertaalbare woord ‘stam’ verschanstGa naar eind(2). Nu ik de naam van Geyl genoemd heb wil ik hem meteen ook in een ander verband vermelden. In het voorwoord van | |
[pagina 1005]
| |
mijn in 1948 verschenen Noord Nederlandse Natie heb ik mijn houding tegenover Geyl's philosophie duidelijk geformuleerd. ‘Geyl en ik zien de inhoud onzer geschiedenis nu eenmaal verschillend. Maar wat ons vak, de geschiedschrijving, haar ethica en haar methodiek betreft, is er in Nederland noch in Engeland ook maar één historicus met wiens opvatting de mijne zo volkomen overeenkomt. Dat is eigenlijk van meer belang, want de inhoudGa naar eind(3) van het historisch verhaal is toch veranderlijk en vergankelijk. Maar de taak van de historicus, die curator is van het maatschappelijk verleden, verandert niet, zolang de mensen in vrije maatschappijen mogen samenleven.’ Geyl is de verlichte voorstander van de realiteit die gewone geschiedenis is. Langs geheel verschillende paden zijn hij en ik tot dezelfde methodologische en historisch-philosophische opvattingen gekomen. Uit wijsgerige en theoretische praemissen heb ik in Engeland mijn eigen conclusies getrokken, pratend en betogend tot ik tenslotte, zeer bondig, mijn overtuiging heb genoteerd en uitgegevenGa naar eind(4). Geyl echter heeft, strijdend en steeds weer opnieuw dwalingen in de leer weerleggend en zondaars vermanend, als een nieuwe Augustinus langzamerhand, stuk voor stuk, zijn zich steeds verdiepende en tevens helderder wordende philosophie geconstrueerd. Laat ik U één voorbeeld geven van het verschil tussen zijn optreden en ewrkwijze, en de mijne. Achttien maanden heb ik gezwoegd om me door de zes delen van Toynbee's elegante zwendel heen te slaan. Jaren daarna heb ik in 3 ½ bladzij mijn afkeer geuit. Geyl had zes weken nodig om de zes delen onder de knie te krijgen, en na een tweede periode van dezelfde duur was de mededeling voor het Historisch GenootschapGa naar eind(5), waarin hij voorgoed (maar blijkbaar niet finaal), met Toynbee heeft afgerekend, klaar. Nu blijft er voor mij nog één plicht over, n.l. getuigenis af te leggen omtrent de verhouding tussen het begrip ‘theoretische geschiedenis’ en de realiteit der gewone geschiedenis. De theoretische geschiedenis, zoals deze discipline door Prof. Romein is afgebakend, bestaat uit twee elementen.
1. Uit wat de Duitsers philosophie der geschiedenis, maar gewone mensen methodologie, noemen, d.w.z. de beschrij- | |
[pagina 1006]
| |
ving van het historisch onderzoek in al zijn onderdelen, met, daarbij, het theoretisch en beschouwend onderzoek van deze materie. 2. Uit wat de Fransen philosophie der geschiedenis noemen, n.l. de philosophische behandeling van de inhoud van het geschiedverhaal, van het verleden zelf. Wat mij betreft, ik weiger om me bij het onttrekken van methodologie en epistemologie aan het domein van de gewone historicus neer te leggen. En, nogmaals wat mij betreft, ik denk er niet aan om het tweede onderwerp, de philosophie de l'histoire, tot de gewone geschiedenis toe te laten. Want terwijl ik meen dat ieder historicus nu en dan over de techniek van zijn vak behoort te reflecteren, acht ik dat het zoeken naar, en het formuleren van, wetmatigheden niet, of slechts terloops, bij de geschiedenis hoort. Immers: terwijl de wijsgeer of de socioloog het historisch feitenmateriaal gebruikt om er algemeen geldende wetten uit te destilleren, of om er de onbestaanbaarheid van zulke wetmatigheden uit te bewijzen, handelt de gewone historicus juist andersom. Hij brengt zijn praeconcepties met zich mee, gebruikt zijn theorieën heuristisch, en wijzigt ze zo nodig, en zonder aarzelen, althans indien hij eerlijk is, integer, ethisch verantwoordelijk. De theorie is voor de geschiedschrijver niet doel, doch werktuig. Want de geschiedenis is geen wetenschap, - evenmin Geistes- als Naturwissenschaft. De geschiedenis is enkel een met vaardigheid uitgevoerde taak. Tot zover is mijn verschil met de theoretische historici alleen een vraag van het onderdakbrengen van vakken, dus, eigenlijk, een quaestie van academische politiek. Ik heb echter nog twee verschilpunten, één contingent, één essentieel. Bijkomstig is mijn gevoel dat het beoefenen der z.g. theoretische geschiedenis een obsessionele praeoccupatie met theorie meebrengt, een gretig toehappen naar het aas der theorie, zelfs als dat aas zich voordoet in de gedaante van Toynbeeïstische poëzie. Hiermede gaan ook bezwaren van paedagogische aard gepaard. Reeds in het geval van de grote Huizinga zagen we hoe jonge broekjes die nauwelijks konden lopen, op een draf in het hoogdravende werden gedreven. Toen ging het om cultuurhistorie, die rijpheid en ondervin- | |
[pagina 1007]
| |
ding vooronderstelt. Nu is het in Amsterdam dat men te licht over het hoofd ziet dat een dissertatie een proefwerk behoort te zijn, een flink stuk speurwerk dat leidt tot een kinetisch of een statisch narratief. Veel erger, tenslotte, vind ik het feit dat de theoretische historicus aan zijn minder begaafde vakgenoten een afgekluifd been toeslingert, dat hij ‘practische’ geschiedenis noemt. Practische geschiedenis zou zijn het van alle theorie, van alle bespiegeling, van alle persoonlijk inzicht of oordeel beroofde verhaal, een dor annaal, - het vleesloos geraamte, dat geen levensmogelijkheid bezit. De gewoonste geschiedenis is doordrenkt van persoonlijk inzicht. De gewoonste geschiedvorser maakt gebruik van theorie. Alle geschiedenis is dus óók theoretische geschiedenis. En toch is, en blijft zij, gewoon geschiedenis. G.J. RENIER |
|