| |
| |
| |
Dood van een mislukkeling
Toen Johan twee dagen nadien kant en klaar stond om uit te gaan, werd er plots op de ruit van de achterdeur getikt. Het was Trezeke van de schoenmaker. Geërgerd om het oponthoud liet Johan haar binnen, hij merkte niet eens hoe ontdaan het mensje er uit zag.
- Pak maar een stoel, ik zal Anna roepen, want ik moet weg.
- Luister eerst naar mij, jongen, of je loopt misschien nog in je ongeluk!
Nog geen kwartier geleden waren er Duitsers bij haar binnengevallen. Ze hadden naar een zekere Johan Luyckx gevraagd, een muzikant. Haar man, die wat doof was, had geroepen dat zijn zoon bij Budingen in de grond lag met een Duitse kogel in zijn lijf, de jongen lag daar al van de tiende Mei veertig, als zij hem per se wilden hebben... Toen was Trezeke algauw tussenbeide gekomen en ze had gezegd, dat de heren abuis moesten zijn, want dat er in hun huis echtig en techtig nooit een Luyckx gewoond had. Daarop vroegen de Duitsers hun papieren, ze neusden nog wat rond in hun kamers en dan zeiden ze, dat 't anders toch op hun brief stond - Johan Luyckx, Lange Loverkensstraat, 15 - maar dat ze die kerel wel te pakken zouden krijgen. Zodra hun auto om het hoekje verdwenen was, had ze tegen haar
| |
| |
man gezegd: ‘Jef, ze moeten die muzikant van 115 hebben, we moeten die mens verwittigen!’
De jacht op de communisten was ingezet.
Johan schoot zijn werkkamer in, griste zijn composities van de piano, wikkelde ze in een dagblad en begon er een touwtje om te winden. En aldoor dacht hij: ‘Wat moet ik toch doen, wat moet ik toch doen?’ Hij liet het bundeltje muziekpapier uit zijn handen glippen... op handen en voeten kroop hij de kamer rond, raapte de verspreide bladen weer op, rolde ze in het dagblad en stak het eindje koord in zijn zak.
Dan liep hij de straat op.
Hij was nog geen honderd passen verder of hij hoorde Anna zijn naam schreeuwen. Hij had geen afscheid van haar genomen, hij had Trezeke verzocht haar van het gebeurde op de hoogte te stellen.
- John! Johnneke!!
Verdomme, seffens zette ze met haar kabaal nog de hele buurt op stelten! Meteen drong het tot hem door, dat hij door zo te rennen de aandacht op zich vestigde. Maar misschien konden enkele minuten over zijn lot beslissen! Nu, hij zou kalmpjes doorstappen tot hij om het hoekje was, daar zou hij de tram nemen en dan... Ja, wat moest hij doen, wat moest hij toch doen?
Hij nam tram twee. Aan de Scheldekaaien stapte hij over op de trolleybus en reed er mee naar Borgerhout. Vandaar bracht tram vier en twintig hem naar Schoonselhof. Daar bleef hij een tijdje besluiteloos aan de terminus staan gapen, en dan stapte hij op dezelfde tram - maar ditmaal op het voorste rijtuig - en reed naar de stad terug. Nog altijd wist hij niet wat te beginnen...
Als hij eens bleef trammen tot de duisternis inviel en dan een onderkomen zocht in een goedkoop logement? Nee, ze zouden daar zeker zijn papieren vragen, en als die bloedhonden daar nu eens een inval deden... wie weet zagen ze de gastenlijsten der hotels niet geregeld na?
Aan het Centraal Station stapten schoolkinderen op en meteen dacht hij aan zijn eigen kleintje, dat juist in de
| |
| |
kleuterschool moest geweest zijn toen die schoften bij de schoenmaker aanbelden. Het bloed steeg hem naar het hoofd, hij voelde het kloppen tegen zijn slapen. Het was ook zo verschrikkelijk benauwd in die overvolle tram. Plots leek het hem dat al die mensen om hem heen zijn ontreddering bemerkt hadden en ‘dat zij er alles van wisten’... hij wist niet meer hoe zich te draaien of te keren, hij krabde aan zijn kin, hij veegde zijn mondhoeken droog, hij stak zijn wijsvinger tussen zijn boord, hij snokte aan zijn das, hij... hij... hij kon het op de tram niet meer uithouden. Aan de leien stapte hij af. Hij keek onwillekeurig naar het grote reclamebord van de bioscoop ‘Rex’, hij tastte in zijn vestzak, vond twee stukken van vijf frank, stopte ze zonder een woord te zeggen de kassierster toe en schoof de zaal binnen.
Hij liet zich neervallen op de zetel, welke de ouvreuse hem aangewezen had. De blauwe duisternis werkte kalmerend op hem: in den beginne zag hij geen steek, de aanwezigheid van andere mensen drong niet tot hem door. Maar naarmate zijn ogen zich aan de donkerte wenden en hij links en rechts en overal eerst vage, maar steeds scherper wordende contouren begon te onderscheiden, groeide weer de angst in hem. Om zich gerust te stellen begon hij proeven te nemen: neen, hij kon onmogelijk zeggen of het een heer of een dame was, die vijf stoelen naast hem zat, en nog straffer: als die vrouw daar, drie rijen voor hem, een van zijn kennissen moest zijn, dan zou hij haar nu toch niet kunnen herkennen! Zelfs al hadden die schoften van de Gestapo hem toevallig in de ‘Rex’ zien binnengaan, dan zouden ze hem toch niet vinden!...
Maar als ze nu eens de vertoning stopzetten en met hun revolver in de hand iedereen verplichtten op zijn plaats te blijven? Verdomme nog toe, dat hij daar niet eerder aan gedacht had: hij zat juist midden in de zaal, even ver van elk der twee uitgangen! Als hij eens helemaal vooraan in de zaal ging zitten, vlak bij de gang die op de Van Ertbornstraat uitkwam? Ja, goed, goed, maar zou opstaan midden in de vertoning geen ongewenste aandacht op hem vestigen? Och, larie, in die doorlopende vertoningen stond toch gedurig iemand op? Ja, maar als ze nu eens merkten dat hij elders weer ging zitten? Wat dan nog? Het kon toch best zijn, dat
| |
| |
er vlak voor hem een vrouwmens zat met zo'n nieuwmodische slagschiphoed, die hem het gezicht belemmerde? Wie zou er dan graten in vinden, dat hij een andere plaats opzocht? Toch bleef hij zitten, en eerst als naast hem een koppel aanstalten maakte om weg te gaan, verliet hij zijn zetel. Hij ging op de derde rij zitten, in de eerste zetel naast de doorgang. Pas zat hij neer of het drong tot hem door, dat dit wel de slechtste plaats was, die hij had kunnen kiezen: als de Gestapo wist dat hij in de zaal was, dan had ze immers al lang alle uitgangen afgezet... en als dan zo aanstonds midden in de voorstelling het licht in de zaal opging... dan was hij reddeloos verloren: langs die smalle zij-uitgang was immers geen ontkomen mogelijk, één revolver kon gemakkelijk die hele gang bestrijken!... Dom ook, dat hij op een van de allereerste rijen zat! Al die lui achter hem, de hele zaal om zo te zeggen, kon hem onverhoeds op het lijf vallen... hij voelde zich niets op zijn gemak met al die blikken in zijn nek! 't Was maar best dat hij op de laatste rij ging zitten: kwamen die schoften om hem te snappen, dan had hij nog altijd de kans om te ontsnappen langs de zeer ruime hall...
Toe nu, wat zat hij zich toch op te winden... als ze wisten dat hij daar was, dan waren ze immers al lang uit hun schelp gekomen: hij was immers al een minuut of tien in de zaal, als het geen kwartier was... hij had haast de hele documentaire zien afrollen!
Hij ging toch maar op de laatste rij zitten...
Eigenlijk kon men een mens in een moderne kinemazaal toch ver zien, echt donker was het er niet. Hij had beter gedaan in een ouderwetse zaal binnen te lopen, waar ze doodgewoon het licht uitschakelen en waar ze niet met blauw licht leuteren zoals in de ‘Rex’ bijvoorbeeld. Hij kende een paar van die zalen, die berucht waren omdat je er zo ongegeneerd vrijen kon. Als hij er nu eens stilletjes van onder trok en naar de ‘Eden’ ging, die nog geen honderd meter daar vandaan lag? Hij greep naar zijn pak composities... maar ja, had hij wel geld genoeg bij? Hij was zo stomweg van huis weggehold, zonder de minste voorzorgen te nemen. Geld, voedsel, onderdak... waar moest hij het vinden?
Weer overviel hem het besef van zijn mateloze ellende...
Hij had al tweemaal het hele programma zien afrollen, er
| |
| |
kon nog een derde keer bijkomen, maar dan? Wat moest er van hem geworden, waar moest hij heen? Naar zijn ouders? Daar was geen denken aan: nu die schoften hem thuis gemist hadden, zouden ze natuurlijk wel bij zijn ouders gaan snuffelen of op zijn minst dan toch hun woning in 't oog houden. Constant? Neen, dat durfde hij niet... och, onzin... niet durven, niet durven... wat zou hij niet durven, hij wilde gewoon niet! Verdomme nog toe, hij wilde maar al te graag, hij wilde alles, àlles doen om in veiligheid te geraken, maar naar Constant...
Lavarède!
Ja, Lavarède!
Dat hij daar niet eerder aan gedacht had!
Hij kon niet langer meer blijven zitten. De laatste vertoning liep op haar eind, het zou nu buiten wel donker zijn, hij zou maar opstappen. Zou hij een tram nemen? Neen, die waren verlicht... miezerig ja, maar toch verlicht... Hij bleef liever op de donkere straat, als je daar onraad bespeurt kun je je gemakkelijk uit de voeten maken!
- Meester Lavarède...
- Ik ben blij dat je eindelijk gekomen bent... Ik heb op jou gewacht.
- Maar hoe...
- Constant is al hier geweest. Wees nu maar kalm: hier ben je voorlopig veilig. Mijn huishoudster is met haar dochter naar een concert: op aanraden van Constant heb ik haar met een paar uitnodigingen gelukkig gemaakt.
- Ik... die van beneden...
- Je hebt natuurlijk heel wat te vertellen en misschien nog meer te vragen. Maar je zult dat tot een volgende maal moeten uitstellen. Hier heb je wat te eten en te drinken. Laat het je smaken. Ik moet je nu een tijdje alleen laten.
- Asjeblieft niet, meester Lavarède, asjeblieft niet...
- Kalm aan, kalm aan... 't is immers voor je bestwil. Vergeet niet dat je hier maar een klein uurtje kunt blijven. Constant wacht mij op in 't café op de hoek. Hij is sinds deze middag niet meer thuis geweest, hij is van hot naar haar gelopen...
| |
| |
- Wat is hij van zins met mij?
- Dat weet ik ook niet. Hij heeft in elk geval het nodige gedaan, vertrouw op hem... Je broer heeft zich niet zonder meer geschikt in het feit, dat wij onder een vreemde bezetting leven en dat wij voorlopig de zwakste partij zijn. Hij heeft sinds Mei veertig nog wat anders gedaan dan verzen schrijven.
- Als ik u goed versta... hij, hij...
- Ja, hij. Punt, nieuwe regel. Nu ga ik hem verwittigen, dat jij terecht bent. Je hebt ruim de tijd om je moed in te eten en in te drinken: ik vertrouw dat je het doet ook. Zorg er voor dat je om tien uur op de hoek over het postkantoor bent... Ja, hier in de straat. Daar lever ik je over aan je broer, die dan wel verder voor je verzending zal zorgen.
| |
XVII
Constant,
Voor de eerste keer in mijn leven schrijf ik je... dat is dus de eerste brief die je ontvangt van je liefhebbende vijand, je broer Johan... de eerste en tevens de laatste.
Ze hebben me verteld, dat de laatste brief van een terdoodveroordeelde ongecensureerd aan de bestemmeling bezorgd wordt. Ik geloof hen niet. De aalmoezenier heeft me echter verzekerd, dat ik gerust mijn hart luchten kon: mijn brief zou jou bereiken, desnoods achter hun rug om.
Constant, broer Constant, de toon van deze brief zal je misschien verbazen, maar vergeet niet dat hij niet geschreven werd door de Johan die jij kent, maar door een andere... door een Johan die zwaar beproefd werd, door een Johan die morgen... door een Johan die jij zal kennen als jij deze brief ten einde gelezen hebt, een Johan die de vroegere niet verloochent en die hoopt dat jij die vorige Johan eveneens begrijpen en hem heel wat vergeven zult.
Ongeveer zeven maanden heb ik bij 106 gewoond. Die mensen waren heel, héél lief voor mij. Ik mocht zelfs naar goeddunken over hun piano beschikken, want hun zoon en dochter waren beiden muzikaal en het zou dus in de buurt wel geen argwaan wekken, als er in dat huis wellicht wat
| |
| |
meer gemusiceerd werd dan vroeger. In den beginne gaf ik mij helemaal over aan het geluk uit ‘hun’ klauwen ontsnapt te zijn en 106 en zijn brave huisgenoten wisten mij weldra zo op mijn gemak te stellen, dat ik na enkele weken werkelijk ook weer aan muziek begon te denken. Maar anders dan vroeger... Het kwam mij voor alsof die mislukte arrestatie mijn leven middendoor gesneden had zoals een mes een vrucht in twee niet meer te verenigen helften scheidt. Al wat ik daarvoor beleefd had leek me nu ver, ver af, klein en beuzelachtig; wat me nog te wachten stond kon ik niet gissen, maar ik nam me stellig voor het voortaan over een andere boeg te gooien. Nu ik dat neerschrijf klinkt dat alles zeer vaag, maar dat was het tenslotte voor mij ook. Iets toch stond vast: mijn nieuwe muziek zou gedegener zijn en een bredere vleugelslag hebben. Dat dacht ik tenminste, en hoe ongelofelijk het ook moge klinken: ik begon in het huis van 106 weer te componeren, net of ik ‘hun’ en ‘zij’ mijn bestaan volkomen zouden vergeten hebben. En dat was ongelukkig genoeg allesbehalve waar: ik werd meer dan mij lief was overvallen door gruwelijke angstcrisissen, en dat zij zich aan hun kant nog terdege voor mij interesseerden bleek maar al te gauw. Midden in mijn ‘Melancholia’, sonate voor viool met klavierbegeleiding, kwam 106 me melden, dat ik zijn huis moest verlaten: er was ergens een kink in de kabel gekomen, er moest een verrader in de organisatie gedrongen zijn, zodra ze de kerel ontmaskerd hadden zou die weten hoe rechtschapen mensen ongedierte van zich afschudden. Maar intussen dreigde gevaar, enige makkers waren al aangehouden, waarbij een paar kameraden waarmee 106 geregeld in contact was. Die jongens zouden wel niet praten, maar als de honden van de Gestapo hen eens geschaduwd hadden... Nog dezelfde avond bracht 106 mij naar het Sint-Jansplein, waar hij me voorstelde aan 006, die mij naar 132 bracht, die mij twee
dagen later weer aan een andere ‘goeie’ overleverde. Daar verbleef ik een dag en een nacht, en dan werd ik weer elders ondergebracht en dan weer elders, en dan weer... Toen vaststond dat de kameraden in de gevangenis niets gelost hadden en dat de aangebrande makkers op straat niet gevolgd werden, toen zei mijn gastheer mij op een mooie dag dat ‘alles’ weer veilig was en dat alle verbin- | |
| |
dingen hersteld waren. Al begreep ik niet alles wat hij me toevertrouwde, toch vermoedde ik veel, en in mij groeide een oprechte bewondering voor die mensen. Ik had gastvrijheid genoten in de meest uiteenlopende milieu's: ik had tussen het armtierige huisraad van eenvoudige werklui, tussen ouderwetse ‘stijlmeubelen’ van gegoede middenstanders en ook tussen het comfortabele meubilair van een ultramoderne flat vertoefd; hoe de mensen, hun leefwijze en hun levensbeschouwing ook onderling afweken, iets was er althans dat hen bond: afschuw van het nazisme, haat tegen zijn militair apparaat, verachting voor zijn binnenlandse handlangers, en daarenboven nog iets anders, iets dat mij aanvankelijk met verbazing sloeg en mij tenslotte helemaal voor hen innam: de bereidvaardigheid alles - ja, letterlijk alles - te offeren in de strijd voor een rechtvaardige zaak. Grote woorden gebruikten ze niet over hun ‘actie’, maar dat ze actief waren, dat heb ik van dichtbij kunnen volgen. En zo kwam het, dat naast mijn grenzeloze dankbaarheid een ander gevoel jegens die mensen in mij ontwaakte: een gevoel van schaamte... Ik, die me nooit om wat anders dan om mijn eigen persoontje bekommerd had - en die er steeds vast van overtuigd was dat alle mensen uit hetzelfde hout gesneden waren als ikzelf - ik beleefde het nu dat duizenden mensen elkaar gevonden hadden en hoe ze, zonder de minste gedachte aan persoonlijk gewin, in een schijnbaar hopeloze strijd om geestelijke waarden haast dagelijks hun vrijheid en zelfs hun leven op het spel
zetten. En ze gaven maar, ze gaven... ook aan mij, en zij vroegen mij nooit iets. Als ik het waagde een schuchtere toespeling te maken op mijn gevoelens van onbehagen, dan kreeg ik telkens ten antwoord dat ik wel de laatste was, die zich iets te verwijten had: het feit, dat ik door ‘hen’ gezocht werd, verhief mij in hun ogen boven alle critiek. Ik kon dat tenslotte niet langer verdragen en ik verklaarde mijn gastheer onomwonden, dat ik wilde medewerken. Hij zou mijn aanbod aan het oordeel van de chef onderwerpen: bij hen heerste een vrijwillig aanvaarde tucht, de enig goede, en ook ik zou mij daaraan moeten onderwerpen. Een paar weken later bracht een bode het instemmend antwoord! En zo gebeurde het meer dan eens, broer Constant, dat ik midden in een compositie - want dank zij het betrekkelijk
| |
| |
gevoel van veiligheid en rust, dat voortsproot uit de kalmte die sinds maanden weer in onze sector heerste, was ik zowaar opnieuw aan de slag gegaan - dat ik midden in een compositie verrast werd door het bezoek van een bode, die inlichtingen en berichten aanbracht door leden in de meest verschillende hoeken van het land ingewonnen en aangetekend op soms onooglijke strookjes papier, welke, van hand tot hand doorgegeven, in een minimum van tijd hun bestemming bereikten. Ik moest al die gegevens coördineren en overschrijven op speciaal papier, ordelijk en net, want uit mijn handen zouden ze, weer langs verschillende leden om, in het hoofdkwartier van ‘de baas’ belanden. En...
En nu merk ik plots, dat ik eigenlijk al een hele poos bezig ben een malle figuur te slaan, broer Constant: wat moet ik jou onze manier van werken uitleggen... Laat mij alleen nog zeggen, dat ik mijn werk gaarne en goed deed, maandenlang. Plots: alarm! Eén onzer leden moet tegenover oningewijden zijn mond voorbijgepraat hebben over de activiteit van de ‘Witten’ tegen ‘de Duits’... sommige zaken moeten God weet hoe de Gestapo ter ore gekomen zijn, zij heeft lukraak aanhoudingen verricht - meer dan honderd in één nacht - en voor het merendeel lui ingerekend, die van niets afwisten, maar ook enkelen van de onzen. Eén van hen, een vrouw, moeder van drie kinderen, moet bezweken zijn voor de perfide methoden van de Gestapo, na drie dagen reeds werd zij weer in vrijheid gesteld. Ach ja, ook die droevige geschiedenis ken jij wellicht beter dan ik en jij weet ook hoe ze voor die sloor geëindigd is... Onmiddellijk werd in alle sectoren alarm geblazen, en geen loos: de ene arrestatie volgde op de andere, en telkens gold het een der oudste en trouwste leden. Tientallen kregen van de chef het bevel onmiddellijk onder te duiken, mijn gastheer was een van hen en ik kon voor de zoveelste maal mijn biezen, of beter gezegd, mijn composities pakken. Met vijf kameraden werd ik ondergebracht in een leegstaande villa even buiten de stad. Een bode bracht een revolver. Toen bleek, dat de anderen er al een hadden, deze was voor mij bestemd.
Een werkelijk panische schrik overviel mij. Ik was bereid alles te doen, maar dàt... Ik begreep wel, dat die vorm van actie onvermijdelijk was in onze strijd, maar ik... ik deinsde
| |
| |
er voor terug, dààrvoor was ik niet geschikt, dàt soort van werk moest de baas maar liever aan anderen overlaten. Mijn lotgenoten merkten mijn ontsteltenis, dat was ook niet moeilijk... Eén van hen, een lange, netjes geklede man met een open, intelligent gezicht, naar houding en uiterlijk te oordelen een intellectueel, zei: ‘Weet jij dan niet dat het eigenlijk oorlog is? En dat wij die al een hele tijd meevoeren, jij zowel als wij?’ Het klonk helemaal niet boosaardig, zelfs niet verwijtend. Waarschijnlijk had hij ook eens, ontsteld en hulpeloos, een revolver aangegaapt die men hem in de hand gestopt had. De anderen, ogenschijnlijk ruwer klanten, begluurden mij van terzij, stuurs. Zij zeiden niets. Ik wilde niet toegeven dat ik bang was voor die revolver, dat ik vooral bang was hem eens te moeten gebruiken. Ik wilde niet laf schijnen in hun ogen... omdat ik dat ook niet was, dat had ik toch bewezen? Toch duurde het enige ogenblikken eer ik mezelf genoeg meester was om te stotteren, dat ik niet bij het leger geweest was en dat ik niet wist hoe met dergelijk speelgoed om te gaan. Nu, dat hadden ze me gauw bijgebracht. Met ons zessen richtten wij ons mannenhuishouden zo goed mogelijk in. Wij werden niet aan ons lot overgelaten, de verbinding met de chef werkte vlot, geregeld werden wij van proviand voorzien. Wij hoopten maar eerlang weer ingeschakeld te kunnen worden... Intussen vertoonden wij ons over dag hoogst zelden buiten, en als wij dan toch eens een luchtje wilden scheppen verlieten wij de villa langs de achterdeur, die uitzag op een tamelijk uitgestrekt dennenbos. 's Nachts hielden wij elk om beurt de wacht. Wekenlang gebeurde er niets en wij werden van langs om roekelozer. ‘Wij’ is niet precies het juiste woord op de juiste plaats, want ik was en bleef geweldig bang, en het vergde zoveel van mijn energie om die angst te onderdrukken, dat ik er niet meer toe kwam ook maar één
noot neer te schrijven. Van de ouderwetse buffetpiano, die in het salon stond, kon ik overigens toch geen gebruik maken zonder ongewenste aandacht op ons te trekken. De nachtelijke waakbeurten werden afgeschaft. Van dan af deed ik geen oog meer dicht: ik beluisterde angstvallig elk geluid, het geronk van een in de verte voort ijlende auto of ongewoon geritsel in het bos was voldoende om mij bevend over al mijn leden rechtop in mijn
| |
| |
bed te doen vliegen, klaar om alarm te slaan. Tegen de morgen pas sluimerde ik in, sliep bij vlagen en buien, zodat ik over dag slaperig en sufferig rondlummelde. Mijn lotgenoten zaten er veel kalmer bij, ogenschijnlijk toch. ‘Als ze mij te pakken krijgen ga ik tegen de muur, dat staat vast. Maar ze zullen verdomme moeten vechten om mij zover te krijgen, vechten en boeten...’ Ik wist niet wat die knapen op hun kerfstok hadden en zij wisten evenmin van mij iets af. Ik vroeg hun niets, niemand vroeg mij wat. Wij kenden elkaars geheim nummer, en op de duur ook elkaars voornaam... als zij tenminste hun echte genoemd hebben, wat ik niet eens weet.
En wij wachtten, wachtten... Wij lazen de boeken, die wij in de villa gevonden hadden en ook die, welke de bode ons af en toe bracht; wij luisterden naar de uitzendingen van de B.B.C., wij discussieerden over het verloop van de oorlog... en wij wachtten, wachtten... Als het een van ons te machtig werd en het er naar uitzag of de vent zou gaan leuteren, dan zei Jos telkens: ‘Kop dicht. Wie niets weet, kan niet verklikken. Bij hoog en bij laag zweren zijn bek te houden kan iedereen, maar als die luiszakken van de Gestapo er op timmeren...’ En dan keek die vent de andere kant uit, slikte een paar keer en... wachtte. Af en toe trokken wij een kaartje, maar zonder veel geestdrift.
Wachten, wachten, wachten...
En plots... daar had je het!
Het begon licht te worden, wij lagen nog te bed. Ik hoorde ze aankomen, daar waren ze, ja, ze waren er, ditmaal was het geen zinsbegoocheling, ik droomde niet, ik was klaar wakker!
- Mannen, mannen... Jos, Pierre, wordt toch wakker! Nand, Louis, Fred... mannen, ze zijn er!
In een wip en een gauw vlogen ze in hun broek. Reeds werd op de deur geklopt, vlak daarna op de achterdeur.
- De smeerlappen hebben de villa omsingeld, zei Jos.
- Offen machen... Polizei!
We bekeken elkaar, een ogenblik radeloos. Weer sprak Jos, kort, beslist.
- Lode, met mij naar boven!
Lode... dat was ik, denk maar aan Johann P. Ludwig.
- Wij zorgen voor de kerels op de baan. Fred blijft
| |
| |
beneden met Nand: jullie bewaken de deuren. Schiet door de vensters. Louis en Pierre naar boven, achterkamer. Mitraillette: bos vrij houden!
Wij gingen.
- Offen machen!
- Moeten w'olle soems oït olle kot schete, stroïkroevers?
Het antwoord kwam uit de revolver van Jos. Een kreet: één der kerels buiten was geraakt. Weer een schot, ditmaal vanuit de achterkamer. Weer een, weer een... een fusillade in regel brak los. De kerels buiten trokken zich overhaastig terug.
Stilte.
Toen werd er weer geschoten, ditmaal uit het bos achter het huis, waar een paar van die kerels dekking gezocht hadden. Ze waren blijkbaar over hun eerste verrassing heen, want ze begonnen verwoed op de vensters te vuren. Wij bleven haast ononderbroken door de ramen schieten. De meeste van hun kogels stuitten op de muren af. Enige vlogen de kamer binnen. Glas rinkelde, viel aan scherven.
Weer stilte.
Buiten klonk een kort, gesnauwd bevel.
Een motor sloeg aan.
- Ze zijn er natuurlijk niet met zijn allen vandoor, zei Jos. Ze brengen hun gewonden weg en ze zullen ongetwijfeld met versterking terugkomen. We moeten proberen uit te vissen hoe sterk die bende nog is. Kijk goed uit je doppen, ik ben zo terug.
Hij ging naar de kelder. Hij kwam terug met een kistje. Handgranaten, Duitse handgranaten.
- Wij moeten alles op alles zetten en zien hier uit te...
Weer schoten ze buiten. Jos greep naar zijn rechteroor, dat bloedde.
- Dat scheelde geen haar. Luister... Wij simuleren een uitval langs voren. Laten die kerels zich vangen, dan maken we benen langs de achterdeur. Elk moet dan maar zien, dat hij door het bos heen uit de knel raakt. Probeer in de stad te geraken.
Zijn mitraillette schietensgereed, trok Jos de deur half open en op hetzelfde ogenblik wierpen anderen handgranaten over hem heen en door het raam. Vloeken en smart- | |
| |
kreten weerklonken. Jos trok de deur helemaal open en zakte op de knieën. Was hij getroffen? Hij bleef doorvuren.
Buiten floot iemand. Ik stond met Nand bij het achterraam opgesteld. Ik zag drie kerels van achter de bomen te voorschijn komen en gebukt naar de steenweg rennen. Wij beiden hielden ons aan het bevel van Jos: niet schieten, de kerels in de waan laten dat er alleen aan de voordeur wat gaande is.
Zodra de drie kerels om het huis verdwenen waren, trok Nand de achterdeur open. Wij holden het bos in, elk een andere richting uit. Ik hoorde, dat anderen volgden. Allen? Ik weet het niet... Ik zag niet meer om, ik liep, liep, liep wat ik lopen kon.
Weer hoorde ik schieten. Werden we achtervolgd, of was het Jos die nog steeds onze aftocht dekte?
Buiten adem leunde ik even tegen een boom aan. Wat moest ik doen? Mij een poosje verbergen in het struikgewas? Maar als die Gestapohonden de omgeving afsloten en een klopjacht hielden, dan zouden ze me hier gauw vinden... Zou het niet beter zijn een eind verder de steenweg weer op te stappen en dan maar doodgewoon naar de stad toe te wandelen? Och, dat was al even dwaas: die kerels zouden natuurlijk de steenweg bewaken en iedereen staande houden, die...
- Halt daar! Handen omhoog! En niet bewegen!
Ik stak mijn trillende handen op en werd meteen gewaar, dat ik mijn revolver nog vast had. Ik, die het hele gevecht door gevuurd had op vijanden die ik niet zag, die ik niet wilde zien, die ik niet durfde zien... ik had misschien nog kunnen ontsnappen als ik die mouchard neergelegd had. Maar een mens, wiens ademhaling ik hoorde en zag, een mens, wiens ogen ik zag knipperen, een mens, die zo levend, zo helemaal levend voor mij stond... nee, die kon ik niet neerschieten, ik kón het niet, ik kon het niet... Hij rukte mij de revolver uit de hand en sloeg mij hard op de kin. Toen ik weer bijkwam was ik geboeid. Met ogen vol haat keken vijf gemene smoelen mij aan. Ik voelde hevige pijn in mijn rug: iemand schopte mij. Wie weet hoelang hij daar al mee bezig was...
| |
| |
- Oepstôn, smeirige rotzak, we zoellen oe godverdoeme liere ongs manne oemvar te schete!
Ze schopten en stompten me voort. Ze duwden me een café binnen aan de steenweg. Daar zaten vier mannen te kaarten. Onder de bedreiging van hun revolvers joegen de Gestapohonden de verschrikte mensen de trap op, en de toegelopen herbergierster eveneens.
- Wie nor beneije darft kaume zoelank as waï ier zaïn, die kraïgt ne kaugel duir zaïn verdoemenis!
Zij sloten al de deuren. Een der kerels ging telefoneren.
Zij vielen met zijn allen op mij aan, zij sloegen mij, waar ze mij maar raken konden, van de één naar de negen. Viel ik, dan werd ik rechtgesleurd en onmiddellijk weer neergeslagen.
Ik kwam weer tot bewustzijn in een auto. Mijn rechteroog was helemaal dicht, uit mijn linker kon ik nog een beetje zien. Ik proefde bloed in mijn mond, ik voelde bloed op mijn gezicht, ik zag bloed op mijn klederen. Mijn hele lijf deed zeer, telkens als de auto hobbelde was de pijn onverdraaglijk.
Ik werd neergesmeten in een cel zonder venster, zonder bed, zonder stro. Mijn boeien hadden ze mij afgenomen, ik kon toch geen vin verroeren zonder het uit te schreeuwen. Ik kreeg niets te eten, niets te drinken, God weet hoe lang. En dat was nog maar een begin... Had ik kunnen voorzien, hoeveel ik nog zou moeten afzien, dan had ik... och, dan had ik niets gedaan, ik was niet eens in staat behoorlijk na te denken.
Eindelijk kwam er iemand.
- Meegaan. Vooruit.
Alweer een slag, alweer een schop.
Ik werd ondervraagd door een Duitser, bijgestaan door een tolk.
- Zo zo, mijnheer de communist heeft verzet gepleegd bij zijn aanhouding... Het schijnt mijnheer de communist niet erg goed bekomen te zijn. Nu, dat is voorbij en vergeten. Als mijnheer de communist nu verder verstandig wil zijn, dan kunnen we misschien nog wel wat voor hem doen. We zouden misschien wel eens kunnen vergeten dat mijnheer een communist is, we zouden op een mooie dag mis- | |
| |
schien wel eens kunnen vergeten zijn cel te sluiten, wie weet... in een oorlog zijn verrassingen nooit uitgesloten en 't een plezier is 't ander waard.
Wie waren mijn lastgevers? Wie waren mijn medeplichtigen? Wie had mij ondersteund? Wat wist ik van een zekere Joe? Wie... wat... wanneer... waarom... hoe... hoeveel... Meer dan twee uur, op de klok gezien, werd ik op de rooster gelegd. Ik kikte niet. Daarop werd ik beschuldigd van een reeks ‘misdrijven’, waarvan ik niets afwist: spionnage, verbergen van wapens en munitie, sabotage van militaire installaties, aanslagen op de veiligheid van de Weermacht en deutschfreundliche organisaties. Ik kikte niet. Toen, kort, een bevel.
- Breng mijnheer de communist naar Zimmer fünf.
In Zimmer fünf waren geen Duitsers, daar waren alleen maar Dietsers van een speciaal soort. Ik werd afgeranseld met een stok, ik werd afgeranseld met een zweep. Viel ik bewusteloos, dan kwam ik weer bij in een plas ijskoud water.
Ik sprak niet.
Ik spuwde tanden uit. De weinige, die nog min of meer vast in het bloederige tandvlees zaten, trokken ze uit en dan koterden ze met een ijzerdraad in de holten.
Ik sprak niet.
Ze sloten me op in een cel, die zo nauw was, dat ik er alleen maar rechtop kon in staan. Ik weet niet hoelang ze mij er in lieten. Toen ze de deur opentrokken, stuikte ik voorover de gang in. Ze sleurden mij over de vloer, weer naar die vriendelijke Duitser toe, de Duitser met zijn tolk.
Ik sprak niet.
Weer naar Zimmer fünf...
Weer slagen.
Ik sprak niet.
Maar toen...
Ze deden me zo verschrikkelijk pijn, ik weet niet waarmee, ze moeten met iets in mijn aars geprikt hebben, een electrische stroom doorschokte mijn hele lijf, en dan gingen ze er mee naar voren toe...
Ik schreeuwde, dat ik iets zeggen zou...
Veroordeel me niet, mijn lieve broer Constant, ze deden me toch zo erg zeer. En och, veel plezier zullen ze aan mijn
| |
| |
bekentenissen niet beleefd hebben. Ik heb hun de adressen verraden en de geheime nummers van twee makkers, die me onderdak verschaft hadden, maar waarvan ik wist, zeker wist dat ze al lang ondergedoken waren. Maar jou heb ik niet verraden, mijn lieve broer Constant, jou heb ik niet verraden; en had ik iets substantieels verklikt, dan zouden de Duitsers me misschien gespaard hebben... neen, jou heb ik niet verraden...
Morgenvroeg word ik gefusilleerd. Dat is een eervolle dood, heeft een van die Duitse gentlemen mij verzekerd, een ploert als ik had volgens hem de strop verdiend. Ik weet niet of die heren mijn overlijden zullen melden aan mijn vrouw. Ik heb haar niet geschreven. Als het enigszins mogelijk is, lieve broer, bereid haar dan voorzichtig voor; vader en moeder ook. Maak hun wijs, dat ik erg ziek ben... Ja, doet dat...
Ik kàn niet geloven, dat ze dàt met mij zullen doen. Ik ben toch een muzikant, ik ben toch een componist, ik ben toch iemand... Ik denk zo maar: stel je nu eens voor, dat niet de voorlopig nog onbekende Johann P. Ludwig, maar bijvoorbeeld een zekere Franz Schubert - die toch ook een hele tijd volslagen onbekend geweest is - dat Franz Schubert hier in deze cel als politieke gevangene opgesloten zat... die zouden ze toch niet fusilleren?! De Duitsers zijn toch een muzikaal volk bij uitstek, ze eren hun toondichters. Ik heb daar de aalmoezenier over aangesproken, hij zal de Duitsers zeggen: ‘Johann P. Ludwig is een tweede Schubert, weten jullie dat niet? Jullie kunnen hem dus onmogelijk neerschieten!’
Ik zou zo gaarne blijven leven, lieve broer Constant, want geloof me, geloof me voor één keer: Johann P. Ludwig kàn wat... Ik zou zo graag nog de tijd krijgen om dàt te bewijzen, om te bewijzen dat Johan Luyckx zich tenslotte niet in Johann P. Ludwig vergist heeft.
Moest... moest het toch gebeuren, wil je dan een oogje op mijn kind houden, Constant? Mijn Anna is wel een goede moeder, maar ze is... ze is wat zwak. Help haar. Ze heeft het niet altijd even prettig bij me gehad, de arme ziel.
Maar nee, het kan niet... het kan niet...
| |
| |
Constant staarde wezenloos voor zich uit. Lavarède, de oude man, had natte ogen.
- Was hij als kunstenaar een raté...
- Wat weet jij daarvan? onderbrak Lavarède bruusk.
- Als mens was hij het tenslotte niet.
JAN CEULEERS
|
|