| |
| |
| |
[Gedichten van K.H.R. Josselin de Jong]
Onontkoombaar
De schelle steile straten,
De wind, de zon, de regen,
| |
| |
| |
Die eenzaam zijn...
Die eenzaam zijn, zij zullen niet verraden,
Hoe in hun hart de hunkring is naar één,
Die tot hen komt als vreugd en als genade,
En met een glimlach breekt het woord: alleen
Die eenzaam zijn, zij tasten langs de muren,
Wanneer de vensters staan in lampenschijn;
Het zijn de avonden die duren, duren,
Als maan en sterren schrijnend helder zijn.
Die eenzaam zijn, zij kijken naar hun handen,
Waar geen gebogen hoofd vertroosting zocht,
Geen mond het zegel van geluk in brandde,
Geen hand ontroerd zich ooit mee samenvlocht.
Die eenzaam zijn, zij zullen niet veel spreken,
Omdat wie spreekt zich niet verraden mag;
Omdat één woord hun hoog bravour kan breken,
En in hun ziel geen moed is voor een lach.
| |
| |
| |
Fait accompli
Ik heb de straat, de dode straat,
Zo koud-hartstochtelijk gehaat.
Want iedre stap die langs mij gaat,
Dat siddrend door mijn wezen slaat.
Ik speur naar 't enige gelaat,
En dat mij nergens, nooit verlaat.
Een enkel raam dat openstaat,
Gemeenschap, zwaar van goed en kwaad.
Voor wie beseft: te laat, te laat,
Is Tijd een grenzen-loos verraad.
Want onherroeplijk is de daad,
Die nimmer t'rugkeer duldt,
En argeloos geluk weerstaat.
Ik heb de God-vergeten straat,
Gehaat, gehaat, gehaat, gehaat...
| |
| |
| |
Afstand
Mijn handen liggen op mijn lege borst,
En ik heb medelijden met mijn handen,
En medelijden met mijn mond die dorst,
En met mijn ogen die zichzelf verbranden.
Ik denk aan nachten, toen zijn donker hoofd
Een teedre bedding zocht om zich te warmen;
Ik denk aan paradijzen mij beloofd...
Nu ben ik armer dan de armste arme.
Ik kijk naar hem als door een glazen muur,
Ik praat met hem in hopeloze woorden,
Ik luister - levenslang, een enkel uur?
Twee vreemden die elkander toebehoorden:
Een dag-en-nacht doorvretende kwetsuur,
Die wreder is dan onverhoeds vermoorden.
| |
| |
| |
Pathétique
Laat de wind huilen, huilen,
Zo als het huilt in mijn hart;
Of oud verdriet van eeuwen,
Een uitweg zoekt in mijn hart.
Een schelp op verlaten strand,
Laat de wind huilen, huilen,
Luid overstemmend dit hart,
Jammerlijk-angstig verward.
Dit hart is enkel scherven
Van altijd-groeiende pijn,
Tussen Zijn en niet-Zijn.
Laat de wind huilen, huilen,
Wanhopiger dan mijn hart,
Dat bloedt uit duizend wonden,
En niet kan sterven, mijn hart.
K.H.R. DE JOSSELIN DE JONG
|
|