| |
| |
| |
Brug onder water
Op een morgen werd Alios wakker, nadat hij een woelige nacht had gehad. Hij kon zich niet meer herinneren waarvan hij gedroomd had, maar hij hoopte toch, dat hij in het vervolg van die nare toestanden mocht gespaard blijven. Gedurende de laatste jaren was zijn leven zeer leeg geweest. Er was practisch sedert de oorlog niets belangrijks gebeurd en hij vond het maar goed ook, want hij had geen lust meer om zich ergens zorgen over te maken. Hij was journalist geworden bij een grote krant en zo had hij reeds dikwijls de gelegenheid gehad om voor zijn krant de wereld in te trekken, maar hij had er steeds de voorkeur aan gegeven geen verplaatsingen mee te maken. Vrienden had hij niet, ondanks het aandringen van enkelen die zich eenzaam voelden. Iedereen noemde hem een zonderling, omdat hij zo weinig sprak en zich zo weinig inliet met het leven van anderen. Als iemand hem bijvoorbeeld het overlijden kwam melden van een collega, dan zei hij alleen zacht ‘ja, ja’, terwijl hij hulpeloos zijn handen ophief en even glimlachte. Niemand begreep iets van die houding en sommigen noemden hem een onverschillige egoïst, terwijl anderen, die weliswaar in de minderheid waren, zegden dat Alios wellicht reeds veel achter de rug had.
Alios wreef zich in de ogen en dacht er over na, wat hij zou aanvangen. Het was vacantie voor hem en hij had maar niets kunnen vinden om zijn tijd door te brengen. De vorige jaren was hij steeds thuisgebleven en had hij wat geschreven
| |
| |
voor zichzelf, maar nu voelde hij er heel veel voor om eens uit de stad te gaan. Bij het overwegen waar hij zou kunnen heen gaan, kwam steeds het vreselijk beeld van de stad Tolos voor zijn ogen, maar hij vond het beter dat uit zijn hoofd te zetten. Hij was er nu sedert de oorlog niet meer geweest en toen hij het de laatste keer verliet had hij plechtig gezworen er nooit meer heen te gaan. Hij leefde nu rustig en had zich uit het leven zoveel mogelijk teruggetrokken en hij vreesde dat de aanblik van dat stadje hem geen goed zou doen. Hij zou wel iets anders vinden.
Hij liet zich uit zijn bed glijden en liep naar de douchekamer. Hij twijfelde even of hij een warm of koud stortbad zou nemen. Hij herinnerde zich, dat hij gelezen had dat zich wassen met koud water gezonder is en hij besloot tegen zijn wil in het dan ook maar eens te proberen.
Toen hij sidderend weer in zijn kamer kwam slurpte hij even aan het glas melk, dat het dienstmeisje van het pension hem had gebracht terwijl hij nog sliep. Hij wist, dat zij steeds zeer stil binnenkwam, uit vrees hem wakker te maken. Hij wist ook zeer goed, dat men hem hier ook voor een zonderling iemand hield. Aan tafel had hij, als hij in een goede luim was, wel af en toe geprobeerd met iemand een gesprek aan te knopen, bijvoorbeeld met een dame die aan dezelfde tafel zat, maar hij had opgemerkt, dat in haar ogen een soort vrees lag en dat ze steeds, meer dan beleefd, op zijn vragen antwoordde, terwijl zij zich haastte om vlug een einde aan haar eetmaal te maken. Toen had Alios dit jammer gevonden, maar nadien vond hij het zo maar best.
Hij dronk de koud geworden melk uit en keek nieuwsgierig naar buiten. Het was zeer goed weer en het begon reeds warm te worden. Hij begon zich langzaam beter te voelen. Hij koos uit zijn lade het mooiste overhemd en een nieuwe das. Hij vroeg zich af, waarom hij dat deed, maar hij voelde er iets voor om zich vandaag eens mooi te kleden. Dit was lang geleden, want hij was gewoon zich bijna steeds in hetzelfde pak in zijn kantoor te vertonen, wat reeds heel wat stille critiek had uitgelokt bij zijn vrouwelijke collega's.
Vóór hij de kamer verliet keek hij nog eens vlug in de spiegel en kon niet nalaten naar zichzelf een oogje te pinken. Hij wist, dat het beter was dat niemand dat zag. Hij deed
| |
| |
dit wel eens meer, en het gebeurde ook dat hij met zichzelf voor de spiegel sprak. Hij herinnerde zich niet, dat hij dat vroeger ooit gedaan had, maar zijn lange eenzaamheid zal daar wel de schuld van geweest zijn.
Hij stapte licht de trappen af. Hij ontmoette een klein meisje en tikte haar op het hoofd terwijl hij voorbijging. Hij schrok er zelf van en het meisje wellicht ook, want zij bezag hem met verwonderde ogen. Hij bleef even staan en knikte. Zij bleef hem steeds maar aanzien. Hij werd een beetje bedeesd en glimlachte. Dan liep hij vlug naar beneden.
Op straat bleef hij staan en keek rond. Welke richting zou hij inslaan? Hij vond het best maar naar de grote laan te wandelen. Onderweg zou hij nog kunnen overleggen, wat hij zou doen. Hij voelde zich te fit om traag te gaan en deed net alsof hij zich bewust naar een bepaalde plaats haastte. Hij kon maar niet besluiten wat hij zou doen en hij vond het best eerst een tijdje op een mooi terras te gaan zitten en een koffie te drinken. Hij zocht een plaatsje tussen de bomen en genoot. Hij sprak de ober vriendelijk aan en gaf hem, toen deze zijn koffie bracht, een dikke fooi. De ober dankte zeer vriendelijk maar Alios weerde met de hand bescheiden af. Hij was tevreden over zichzelf.
Niet ver van Alios stopte een bus en hij zag toevallig vooraan een plaatje hangen waar ‘Tolos’ opstond. Hij deed alles wat hij kon om zijn gedachten ergens anders op te concentreren, maar hij had hiermede de grootste moeite. Hij zag de bus vertrekken en keek hem lang na. Hij had nooit geweten, dat op deze plaats een bus vertrok naar Tolos. Het moet ongeveer twee uur ver zijn, dacht hij.
Hij werd onrustiger en voelde, dat zijn stemming aan het veranderen was. Hij vond het heel jammer, dat hij die bus gezien had en dacht er over na, dat hij beter op het terras aan de overkant was gaan zitten. Maar ja, het was nu te laat.
Het moet daar nu warm zijn in Tolos, dacht hij. Hij had de laatste jaren alles gedaan wat hij kon om de vele herinneringen, die hij van dit stadje had, te vergeten, maar steeds was hij weer tot de conclusie gekomen, dat het onmogelijk was. Hij kon het niet vergeten en ondanks alles wat hij er beleefd had, deed hij het soms graag voor zijn geest komen.
Het werd steeds warmer en warmer en Alios dacht er
| |
| |
goed aan te doen weg te gaan, want anders zou hij van die dag niet veel meer kunnen genieten. Hij ging recht staan en toen hij de laan wou oversteken stopte vóór hem weer een bus. Hij ging een stap achteruit en zag weer een zelfde plaatje waar ‘Tolos’ stond op gedrukt. Hij voelde zich erg in de war. Iemand stootte hem tegen de arm en Alios bemerkte, dat hij de voorbijgangers de weg versperde. Hij deed een stap vooruit en steeg in de bus, die onmiddellijk daarop verder reed.
Hij vond achteraan nog een plaatsje aan het raam en toen hij neerzat trachtte hij de omstandigheden te reconstrueren, waarin hij in die bus gekomen was, maar hij gaf het vlug op, want hij was té verward. Hij keek naar buiten, maar zag eigenlijk weinig. Langzaam kwam hij tot bezinning en besefte dat er nog andere mensen in de bus waren. In het achteruitkijkspiegeltje zag hij het onverschillig gezicht van de chauffeur, die de weg die hij volgde al moe gezien was in tegenstelling met de geïnteresseerde gezichten van de toeristen. Naast Alios zaten een jonge man en zijn vrouw, die veel last hadden met hun kindje, dat luidop zat te roepen wat het dacht. Soms zat het lang naar Alios te staren, wat deze onaangenaam vond. Hij had de indruk dat hij tegenover kinderen steeds een minderwaardigheidsgevoel had, wat niet het geval was, naar zijn mening, in het bijzijn van ouderen.
Vóór hem zat een man van middelbare leeftijd. Hij was gekleed in een nylonkostuum en had een koffertje bij zich, waarop reclamebiljetten van verschillende luchtlijnen geplakt waren. Alios zat een paar ogenblikken in de hals van de man te kijken. Een vervelende hals, dacht hij. Meer vooraan zaten enkele jonge vrouwen en mannen, die veel pret hadden. Alios merkte op, dat de mannen wedijverden om de vrouwen aan het lachen te brengen. Alios hoorde één van hen zeggen, dat er in Tolos grote feestelijkheden waren ingericht voor de vele toeristen die het bezochten. Achter zich hoorde hij ook iemand en hij zag een paartje, dat met de benen tegen elkaar in elkaars ogen zat te kijken met een kleverige glimlach.
Alios merkte op, dat de man vóór hem contact zocht. Hij zat een beetje rond te kijken en wendde zich plots tot hem
| |
| |
en vroeg hem in een vreemde taal, die Alios op school geleerd had:
‘Deze bus gaat toch naar Tolos?’
‘Ja.’
‘Is het een mooie stad?’ De man had zich gans omgedraaid en leunde op de rand van zijn zetel. Alios merkte, dat hij een lang gesprek wou aanknopen. Wellicht tot in Tolos.
‘Het is toch daar, dat de oorlog zijn beslissing vond, niet?’
‘Inderdaad.’
‘Ik heb reeds gans het vasteland gezien, maar ik kon het niet over mijn hart krijgen naar mijn land terug te reizen, zonder eens die ruïnes van de vesting gezien te hebben.’
Alios antwoordde niet, maar knikte schijnbaar met belangstelling. Hij hoorde de man vertellen over een vriend, die hem verzekerd had, dat Tolos de moeite waard was.
De man en de vrouw naast Alios schenen een weinig te verstaan. Zij keken de vreemdeling met een beetje verwondering aan. Zij woonden waarschijnlijk in het stadje.
‘Ik heb al een mooi collectie foto's van mijn reis, begon weer de man, ik ben echter van plan in Tolos een ganse veertien millimeter af te draaien. Thuis kan ik die dan afrollen voor mijn vrienden.’
Alios keek door het raampje en zag dat zij reeds door de woeste, verdroogde vlakte reden. Hij kreeg het warm. Hij merkte op, dat zij de bergen naderden en zijn hart begon hevig te kloppen. Hij trachtte zich te beheersen en ergens anders aan te denken. De man vóór hem uitte af en toe een diepe kreet van bewondering voor het landschap. Hij nam een lichtmeter en zat te draaien en te richten. Alios keek even achter zich. De jongen en het meisje hadden reeds het hoofd bij elkaar. De jongen zat ondertussen vertederd naar buiten te kijken. Alios ergerde zich een beetje over die slaafse blik.
De bus stopte en een bejaarde dame kwam binnengeklauterd. Zij zocht glimlachend een plaats. Ze zat nog maar een paar ogenblikken of ze begon haar breimateriaal uit te halen.
De bus bereikte de bergen en beklom moeizaam de hellingen, die naar Tolos leidden. Alios kon niet nalaten even naar boven te zien, naar de geelgrijze huizen, die dicht tegen
| |
| |
elkaar gedrumd stonden. Daarnaast, eenzaam, de steile, overblijvende muren van de vesting. Zijn hart klopte hevig, hij voelde zich net alsof hij in een vreemd land kwam, dat men slechts men moeite bereikt. Hij zag de toeristen rond hem reikhalzen. Juist zoals destijds liepen een paar onverstoorde ezeldrijvers op de smalle ongelijke wegen, zonder even op te kijken naar het woelig gedoe van al die vreemdelingen.
De bus reed over een oude, mooie brug en onder zich zag Alios de brede stroom, waarin hij destijds nog, vóór de strijd hevig werd, ging baden. Hier en daar zag hij er nog grote steenbrokken in liggen, die van de helling naar beneden gerold waren in de slag. Men had ze niet weggenomen, want ze behoorden tot de bezienswaardigheden van de stad.
De vreemdeling draaide zich naar Alios en zei, dat hij veel van het landschap hield. De bus stopte op een klein marktplaatsje midden in de stad. Alios wist niet goed waarheen. Hij vond het best niet onmiddellijk hoger op te gaan naar de vesting. Trouwens hij zou die niet meer kunnen bereiken vóór het middaguur. En bovendien twijfelde hij nog steeds of hij er zou heengaan. Hij liep door een paar straatjes en kwam op een groot plein, dat omringd was met bomen. Op een terras at hij een paar sandwiches. Hij besefte plots dat hij in Tolos was, maar heel goed drong het nog niet tot hem door. Hij haastte zich om zijn sandwich op te eten, want hij voelde zich als een toerist.
Hij keek rond en herinnerde zich nog vele huizen en straten, maar toch vond hij, dat veel veranderd was. Het kwam hem voor, alsof die mensen anderen waren dan in zijn tijd. Misschien was dat ook zo.
Hij bestelde nog een verfrissing. Hij zou hier nog een tijdje blijven zitten en dan zou hij langzaam door de stad gaan. Hij herinnerde zich, dat hij, toen hij in de vesting gelegerd was, 's avonds wel eens in een kleine bar ging en daar een paar glaasjes wijn dronk vóór hij ging slapen. Hij zou er wel eens kunnen langs gaan om te zien of alles er nog was zoals vroeger. Misschien zou hij er nog een oude kennis ontmoeten.
Er werd plots lichtjes tegen zijn voet geklopt. Een schoenpoetser zat reeds neer en wees op de bestofte schoenen van Alios. Alios schudde neen en weerde zacht af. Hij had er
| |
| |
onmiddellijk spijt van en wou zijn schoenen tóch laten poetsen, als hij opeens de kleine man nauwkeuriger bekeek.
‘Carlos’, zei hij zacht. De man keek langzaam op terwijl hij zijn poetsgerief uit een bakje haalde.
‘O... u is... eh’
‘Herken je mij niet meer? Ik ben Alios, ik sliep in dezelfde zaal als jij.’
‘O, ja, Alios, natuurlijk... ha... ha’, zei de poetser twijfelend. Hij knipperde met de ogen en streek met de hand over het haar.
Het lange wachten ergerde Alios en hij nam het de man kwalijk, dat hij zich van hem niets meer herinnerde. Zouden de anderen er zoveel en zo dikwijls niet meer aan denken als ik, dacht hij. Hij vond het best stil te zijn en de man niet te hinderen.
‘Neen’, zei de poetser zacht, ‘ik kan me u onmogelijk herinneren.’
Alios had spijt, dat hij hem aangesproken had, maar daar hij het nu toch gedaan had, zou hij maar verder aandringen.
‘Herinner je je niet meer de soldaat die hevige ruzie had met kolonel Gatse?’
‘O ja, was u dat? Nu ja, nu dat u het zegt... ha, waar is de tijd, niet?’ De poetser glimlachte even, alsof hij de mooiste herinneringen eraan had en begon het stof van Alios' schoenen te wrijven.
Alios voelde dat hij woedend werd. Hij had over al die dingen nagedacht, het was bij hem een obsessie geworden en er was geen dag voorbij gegaan zonder dat hem weer nare herinneringen waren te binnen geschoten. Hij had er onder geleden, hij had voortdurend gedacht aan al die soldaten die hij daar intiem had leren kennen, en hij had zich steeds afgevraagd, wat van hen zou geworden zijn, en nu... vond hij hier iemand, die hetzelfde beleefd had als hij en die man herinnerde zich alles maar vaag meer en gaf de indruk dat hij er nooit meer aan dacht. Nam hij dat alles zo gewoon op?
De tegenstelling werd Alios te machtig. Hij ging rechtstaan.
‘Och, excuseer me’, zei hij, ‘maar ik moet nog een dringende boodschap doen. Ik was het bijna vergeten.’
Hij duwde enkele muntstukken in de hand van de ver- | |
| |
wonderde poetser, groette hem en ging vlug heen alsof hij een bestemming had.
Een weinig verder, in een klein recht straatje, bleef hij staan. Was hij dan verkeerd? Was hij zó afgeweken van de normale manier van leven en denken? Was dat alles te gewoon, te klein, te alledaags? Al dat lijden, dat hij daar gezien had, was dat alles vergeten?
Hij herinnerde zich de lijdende gezichten van de stoerste mannen, die, gekweld door de honger en nog meer door de dorst, op harde stenen star naar de blinde muren lagen te kijken, zonder één woord te zeggen. Neen, zij hadden het niet gewild, maar zij voelden het uiteindelijk toch als een diepe plicht daar te blijven tot het uiterste, hoewel ze zelf misschien niet wisten waarom. Hij herinnerde zich de doffe kreten van die mannen, die halve woestelingen waren geworden, toen de sterkste muren verbrijzeld neerstortten op hun uitgemergeld lichaam.
Wat dat alles zo maar te vergeten? Neen, dat kan niet, dacht Alios. Ondertussen was hij op een drempel gaan staan om ongestoord verder te denken. Hij bemerkte, dat enkele voorbijgangers hem verbaasd aankeken, maar hij gaf er niet om.
Bijna gedachtenloos ging hij verder. Hij zag maar weinig meer van de omgeving. Hij kende de weg en wist, dat hij hem moest nemen om boven te komen. Na een tijdje had hij de rand van het stadje bereikt en hij merkte op, dat het rumoer verminderde. Vóór hem zag hij wat nog van de vesting overbleef. Hij sloeg zijn blik neer en keek steeds naar de stofferige weg, terwijl hij de helling langzaam opging.
Hij deed zijn jas uit en hing ze over zijn arm. De zon brandde, maar Alios trachtte te vergeten, dat hij het warm had en dat zijn lippen droog waren van de dorst. Af en toe ontmoette hij enkele luidruchtige verlofgangers, die zich soms nog even omdraaiden en er waren er onder hen, die de meest waanzinnige houdingen aannamen om een originele foto te maken van de ruïnes.
Alios voelde zich eenzaam en hij had er geen spijt over. Integendeel, hij kon zich niet voorstellen, dat hij tussen al die lui zou lopen als een gelijke, en dat hij met hen zou lachen en praten zoals zij deden. Maar toch voelde hij zich
| |
| |
ook zeer ongelukkig en vreemd en hij kreeg soms de indruk dat hij op een pelgrimstocht was met als opdracht iets te herstellen. Waarom deed hij het? Zou hij niet beter terugkeren en de bus nemen naar zijn woonplaats? Hij zou daar rustig en alleen de avond kunnen doorbrengen zoals hij het zelf wou. Hij had spijt dat hij gekomen was, maar hij hernam zich en deed wat hij kon om die gedachten te vergeten, hoewel hij het dwaas vond. Hij wist, dat hij de wonde, die hem jaren had gepijnigd, groter zou maken. Hij voelde zich ellendig. Hij kwam vóór de grote opening, waar vroeger de zware poort had gestaan. Hij herinnerde zich, dat hij vroeger wanneer hij vóór deze poort kwam steeds opzij keek, naar de kleine heuvel beneden, waarop ongerept de Brug der Zon stond, die eens door de Romeinen werd gebouwd. Hij zag dat ze nu fel bezocht werd door al die vreemdelingen, die waarschijnlijk over de legende hoorden praten, volgens dewelke men zich, als men onder de brug gaat, als het ware bevrijd voelt van al wat last en zorg is en dat ze de toegang is tot het geluk. Alios had nooit aan die legende geloofd.
Hij schrok plots op uit zijn gedachten. Een fotograaf was vóór hem gesprongen en deed teken, dat hij moest poseren. Alios keek hem aan en zei kort ‘dank je’ en liep de binnenkoer op. Hij had vroeger nooit opgemerkt, dat de vesting zo verwoest was. Er waren grote gaten in de muren geslagen, zodat van de vele, kleine venstertjes niets meer overbleef. Vroeger, toen hij vóór de strijd op deze binnenkoer op een bank zat, vond hij er soms genoegen in al die raampjes te tellen en hij kwam soms tot zestig, zeventig maar dan begon hij steeds verkeerd te tellen of af te dwalen.
Nu had de grote binnenkoer een gans ander uitzicht. Het eerste wat hij zag was een bar met een terras, waarop vele toeristen vermoeid zaten uit te blazen. Sommigen onder hen waren zwaar geladen en Alios kon zich goed voorstellen welke moeite zij hadden gehad om tot hier te komen; hij had reeds dikwijls een scène meegemaakt in een station of in een reisbureau, waar woedende toeristen de tolk uitscholden omdat zij geen trein meer hadden voor hier of daar.
Alios wandelde over het plein en wou in de vesting binnentreden, toen een kleine man met een pet op hem tegenhield.
| |
| |
‘Hebt u reeds een biljet?’
‘Een biljet? Waarom?’
‘U moet betalen om binnen te komen.’
Betalen? Alios bemerkte, dat de kleine bediende het laatste op een superieure toon gezegd had. Typisch, dacht hij, net de houding van een ober aan wie men de prijs van een consommatie vraagt.
‘Waarom moet ik betalen?’ vroeg Alios, ‘mijnheer...’
Alios merkte op, dat reeds enkele mensen achter hem stonden te wachten en tot zijn verbazing zag hij juist achter hem de man in nylonkostuum.
‘... ik heb hier gevochten...’, zei hij zacht.
De man met de pet lachte luid.
‘Iederéén moet betalen’, zei hij tot de man in nylonkostuum, als wou hij deze aan zijn kant krijgen. Deze trok even minachtend zijn wenkbrauwen op. Alios wierp een paar nikkelstukken op het klein tafeltje, dat daar opgesteld stond, en liep haastig de trappen op. Hij besefte weer, dat hij een domme beslissing genomen had door naar Tolos te komen. Waarom tenslotte zelf de moeilijkheden zoeken. Hij dacht weer aan die poetser, die zich niets meer van hem herinnerde. Alios dacht er aan hoe hij destijds gemeend had, dat hun daden zouden gewaardeerd worden, maar hij kreeg de indruk, dat al die lui nog wel een vaag idee hadden over die daad, maar om de uitvoerders hiervan gaven ze niet.
Hij liep zwijgend door een van de gangen, die ongeschonden waren gebleven, als hij bemerkte, dat achter hem een groep toeristen kwam, voorafgegaan van een gids, die luid inlichtingen gaf. Ze bereikten de eigenlijke kamers. Alios liep onmiddellijk naar de grote kamer, waarin hij weken en weken, samen met nog een tiental soldaten, had doorgebracht in het halfdonker en bijna zonder eten of drinken.
Hij trad langzaam binnen en voelde, dat het kil en vochtig was in de kamer. Hij herinnerde zich de plaats waar hij steeds verbleven had. Het was er stil en Alios hoopte, dat de toeristen nog wat zouden wegblijven. Hij ging langzaam binnen en zag, dat de inschriften in de muur er nog steeds waren. Een jong dichter onder hen had er dikwijls gedichten in gekerfd, die nadien bijna elk van buiten kende. Die dichter werd vermorzeld door een steenblok. Hij had steeds geschre- | |
| |
ven over hoop en een komende redding en toen hij viel was het voor de overlevende soldaten net alsof mét hem alle hoop verloren was.
Hij herinnerde zich nog het moment waarop de dichter stierf. Alios zelf was de pater gaan roepen, die toevallig in de vesting verbleef toen de slag uitbrak. Deze was onmiddellijk gekomen. Alios wist, dat zij elkaar goed gekend hadden. De anderen hadden de laatste woorden van de dichter gehoord, maar geen van hen hechtte er belang aan. Ze wisten, dat hij ging sterven. De pater was nadien, op verzoek van Alios, bij hen gebleven. Nadien was Alios rechtover het lijk van de dichter gaan zitten en had hem lang zitten aanstaren. Hij wist welke fijnzinnige geest hij was geweest. Hij had trouwens dikwijls met hem zitten praten en had steeds bewondering gehad voor zijn ervaring, zijn opmerkingen en meningen. Nu lag hij daar met een wonde aan zijn voornaam en aristocratisch gelaat. Alios kon moeilijk aannemen, dat met de dood van dat jonge lichaam nu ook die geest zou verdwenen zijn.
Op een dag echter, toen de vesting daverde onder hernieuwde beschietingen, begon de pater luid te bidden. Dit werkte op de afgematte geest van de mannen en ze hadden hem luid toegeroepen, dat hij moest zwijgen. Toen hij echter verder bad, was één onder hen naar hem toegesprongen en had hem bij zijn pij gegrepen en woedend toegeschreeuwd, dat hij moest ophouden. Alios had medelijden met de pater en maande de anderen tot kalmte aan. De dag was eindeloos traag voorbij gegaan en 's nachts kon niemand de rust vinden. Het was altijd zeer warm in die gesloten ruimte. Toen de morgen aanbrak en er een weinig licht binnen kwam, zagen allen tot hun grote verwondering, dat de pater de soldatenkledij van de dichter had aangetrokken.
‘Wij tellen een man meer’, had Alios gezegd.
Alios hoorde dat de toeristen naderbij kwamen en hij vond het jammer. Hij ging terug in de gang en zag ze allen komen. De man met het nylonkostuum liep vooraan met een lichtmeter in de hand. Dan waren er nog een paar vermoeide toeristen, die wensten, dat de rondgang zo vlug mogelijk zou gedaan zijn. Nochtans hadden ze er aan gehouden mee te komen, daar de vesting een belangrijke bezienswaardigheid
| |
| |
van de streek was. Gans achteraan liep het jonge paartje. Ze omhelsden elkaar zodra ze zagen, dat niemand het merkte en soms bleven ze een paar stappen achter tot grote ergernis van de gids. Hij kwam voorbij een witte muur, waartegen een balk rustte, die er waarschijnlijk tegengevallen was. Men had hem niet verwijderd, want hij trok de aandacht van de mensen. Op de plaats waar de balk tegen de muur kwam was een rode vlek zichtbaar. Alios bekeek ze nauwkeurig. ‘Verf’, dacht hij. Op de balk zag hij tientallen inkervingen van verlofgangers uit alle landen, die er aan gehouden hadden hun naam neer te schrijven. Ook een hart met een pijl door stond tussen de namen getekend.
Langzaam ging hij verder en hij wenste, dat hij zo vlug mogelijk bij de uitgang zou komen. Hij bereikte de trappengang. Het was hier, dat hij een hevige twist had gehad met kolonel Gatse. Het was gebeurd in het hevigste van de strijd en de vijanden hadden de kolonel een boodschap gezonden, waarin stond, dat Gatse onmiddellijk de vesting diende over te geven. Ze hadden de vorige avond zijn zoon gevangen-genomen en ze dreigden, indien de kolonel weigerde, hem te fusilleren. De kolonel weigerde en meldde dit aan zijn manschappen. Alios was woedend naar zijn bureau gelopen. Hij wist, dat in een vorige oorlog een generaal door een dergelijke weigering roem had behaald en zijn naam vereeuwigd was door zijn daad. Alios was er van overtuigd, dat de kolonel naar roem gestreefd had. Hij had hem gezien in de trappengang en had hem gevraagd van zijn beslissing af te zien op algemeen verzoek van de manschappen. Deze had Alios woedend aangekeken en zei, dat hij handelde uit plicht en dat het lot van honderden soldaten afhing van hem. Hierop had Alios geantwoord, dat zij het toch niet zouden kunnen houden, maar de kolonel liep verder zonder Alios nog een blik te gunnen. 's Avonds weerklonken in de stilte drie schoten. Eén der volgende dagen waren hun bondgenoten gekomen en hadden de vijanden verdreven. Alios herinnerde zich nog, dat dit feit in gans Tolos gevierd werd. De soldaten die gedurende weken in de vesting hadden verbleven waren naar huis teruggekeerd en niemand bekommerde zich nog om hen in de eerste dagen. De week nadien kregen zij het bericht, dat zij een graad hadden bij verdiend, maar onder- | |
| |
tussen was de oorlog definitief geëindigd. De kolonel kreeg echter niet de gelukwensen die hij verwacht had, daar de belangrijkste posten reeds weggekaapt waren door de oversten die in de hoofdstad gebleven waren.
Alios hoorde weer achter zich het rumoer van de naderende verlofgangers en hij liep vlug de trappen af en kwam op de binnenkoer. Het was reeds laat op de namiddag en er waren maar weinig mensen meer te zien.
Hij kwam weer in het centrum van het stadje. Het werd stilaan donker en er heerste een kermisstemming. Op de markt waren kermistenten opgeslagen en honderden mensen verdrongen zich door de kleine straatjes. Alios was een weinig opgewonden. Hij baande zich ruw een weg door de menigte en hij hoorde af en toe achter hem iemand een scheldwoord roepen. Hij was blij toen hij weer de helling afging naar beneden, want hij hoopte de bus te kunnen nemen. Hij voelde zich zeer vermoeid en hongerig. Hij trachtte het echter te vergeten en liep steeds verder. Hij kwam aan de oude brug over die mooie stroom. Het rumoer verminderde en langs het water hing een stille atmosfeer. Alios vernam, dat hij pas een uur later een bus had en hij besloot een rustig plekje op te zoeken. Hij liep een tijdje langs de oever van de rivier en vond daar een stenen bank. Hier was geen mens te zien. Hij hoorde nog in de verte de muziek en het kermisrumoer en boven de stad zag hij een gloed hangen. Soms hoorde hij het gejoel van kinderen en het rinkelen van carrousels.
Hij stond op en wandelde verder. Zijn hoofd was ijl geworden. Hij keek traag achter zich. Daar stonden de ruïnes afgetekend tegen de donkerblauwe hemel. Hij dacht aan het leven, dat hij in de laatste jaren geleid had. Het was eentonig geweest, maar af en toe had hij er van gehouden. Hij besefte nu, dat hij zichzelf had bedrogen en de waarheid niet had willen zien. Hij had ze steeds ontvlucht omdat hij hield aan zijn rust en omdat hij vreesde, dat zijn herinneringen hem te zwaar zouden geworden zijn. Hij had altijd maar één stokpaardje gehad: schrijven. Hij had veel geschreven, hij wist het, maar waartoe diende dat alles. Hij had gelezen en was een studie begonnen over een nieuwe stroming in de kunst. Ze was onvoltooid. Hij zou er niet verder aan werken.
| |
| |
Alios keek even rond en zag achter zich de maskers van enkele donkere bomen. Waarom had hij geschreven? Hij wist het. Uit angst. Zoals sommigen zingen om hun angst te vergeten. Hij wou zich hierover verantwoorden, maar hij vond niemand. Een diepe angst had steeds op hem gedrukt, een angst om alles wat komen zou. Hij had reeds te veel beleefd.
Een lichte nevel hing over het water. De kermismuziek verflauwde. Hij wist dat hij zich nu bezon over alles wat hij steeds had willen vergeten. Hij was steeds verdwaasd geweest.
Hij was moe, hij voelde zich als dronken van vermoeidheid en in zijn gedachten kon hij moeilijk een lijn brengen. Hij zag, dat de nevel over de rivier dichter geworden was. Hij hoorde bijna niets meer, het was ijzig stil. Alleen klonk over het water soms het schrille geluid van een krekel. Het zal morgen warm zijn, dacht Alios.
Enerzijds had hij lust om ergens neer te gaan liggen, maar hij wist, dat hij té opgewonden was en dat hij spoedig weer zou opstaan. Zo ging hij steeds maar verder en verder. Een ogenblik dacht hij er aan, dat hij geen bus meer zou hebben om terug te keren, maar hij gaf er niet om. Hij voelde zich niet in staat om nu nog dezelfde weg terug op te gaan.
In een kleine inham zag hij een licht bootje liggen. Hij liep er langzaam op af en ging op het bankje zitten. Hij had moeite om zich recht te houden. Hij ging op zijn rug liggen en hij voelde, dat het bootje van de oever wegdreef. Zijn hoofd werd zwaar. Af en toe zuchtte Alios diep en klagend. Hij kon niet op zijn rug blijven liggen en draaide zich langzaam om. Hij dacht aan de Brug der Zon. Rond hem hing een grijze nevel en Alios voelde, dat zijn gezicht en zijn handen nat geworden waren. Hij keek langzaam naar omhoog, maar hij kon niets meer onderscheiden. Hij ging rechtop zitten. Hij kon nog moeilijk zijn voeten zien. De nevel kwam steeds hoger en hoger. Hij werd zwaar, hij deed zijn boordje open en ontspande zich. Hij merkte, dat zijn hand in het water lag en dat zijn lichaam naar beneden gleed.
Door de nevel zag hij een licht, maar hij durfde niet raden welk het was...
MARC. GALLE
|
|