Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 957]
| |
IILui, voor 't chalet, denk ik aan Richard Minne.
Opeens schiet mij een woord van hem te binnen:
‘Berg is merg, vlakte is zwakte’. Ik sta op, haal m'n stok
en ga een nieuwe tocht omhoog beginnen.
| |
IIIWakker liggende in de nacht bij de open ramen
hoor ik, hoe de bergbeken luidkeels samen
te keer gaan, uitdagender dan overdag.
O Slaap, smeek ik, red me in uw stilte. Amen.
| |
[pagina 958]
| |
IVOnweer dreigde, en regen; maar er viel geen spat.
Nu hangt heel 't dal vol damp als een warm bad.
Zie: zieltogend licht schept parelmoeren heemlen
en achter mist van goud schemert een gouden stad.
| |
VWat vreemd: nu om mij heen de rotsen zo wild zijn,
is 't me of in mij al drang en drift verstild zijn...
Zelfs als ik aan mijn vijanden denk
glimlach ik, dat mijn gedachten zo mild zijn.
| |
VIKleine paden slingeren over de bergen...
Het is me als hoor ik hààr stem, terwijl wij zwerven,
H.R.H.Ga naar voetnoot(*), en haar niet meer vervulde wens:
Ik zou zo graag nog ééns de Alpen zien, vóór mijn sterven...
| |
[pagina 959]
| |
VIIDe wolk die de grauw-groen-bruine top omgeeft
is wit; en zwart, als een zweefvliegtuig, zweeft
daar de adelaar, zwenkt, zwiert, en stijgt tot onzichtbaar...
O God! dat ik hier zit, en dat hij ginds leeft!
| |
VIIIGisteren aarzlend de bergwei te betreeën
zagen we er lelies bloeien en orchideeën.
Nu heeft de boer alles gemaaid. Binnenkort
herkauwt lui vee ónze schoonheid, stom-tevreeën.
| |
IXIn 't vroege licht lig ik voor 't chalet te zonnen.
Wat 's alles kuis als de dag pas is begonnen.
En door mijn oogharen heen kijk ik toe, hoe
verleidlijk goed zich 't buurmeisje wast ‘am Bronnen’.
| |
[pagina 960]
| |
XZon. Zeng-zon. Vincent-zon. Niet te beschrijven.
Maar de boeren met naakt-bruine bovenlijven
zwoegen in 't hooi op de bergwei, uur na uur.
Nee, geen geweten nu: lui zijn, lui blijven.
| |
XINa uur-na-uur klimmen: de bergpas. - Meteen
staan we in een woest oerlandschap van rots en steen
als 't nog ongeruimd puin van een godenoorlog.
En toch: ménslijk kronkelt een paadje er al doorheen.
| |
XIIIk zit op een rots. Hissez-vous au-dessus du monde.
Nu 'n foto met veel perspectief als oorkonde
dat 'k op eenzamer hoogten troon dan men dacht.
Maar niemand ziet mij hier dan ikzelf. 't Is zonde.
| |
[pagina 961]
| |
XIIIWindstille maannacht. Rotsen met schaduw-negers.
Slagorden bomen star als behekste legers,
en 't ver gebergte in blank waas van englenglans...
Ik loop in een ets van Hercules Seghers.
| |
XIVGistren regende 't hier de godganse dag.
Vandaag hees de zon weer haar vlammenvlag.
En morgen? Grillig is 't weer, grillig is 't leven:
het speelt met ons, rood of zwart, leed of lach.
| |
XVWaarom berg willen zijn, eeuw na eeuw bestaande?
Waarom zee, in eeuwig eendere maat slaande?
De dingen duren, maar hun duur is de dood.
Schoon is alleen het leven, het voorbijgaande.
GARMT STUIVELING
|