Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 921]
| |
[Nummer 9]Macchiavellisme en menselijk gelukSi l'on n'a égard qu'à l'indifférence courante et on n'y peut apporter aussi qu'une réponse courante et vulgaire, - qui ne sera point une réponse. Si l'on n'a égard qu'a l'ndifférence courante et vulgaire, sans remonter à ses sources, on n'y pourra également opposer qu'une foi, que des arguments, que des explications courantes et vulgaires, - qui n'auront point de prise profonde. So lassen Sie uns die Probleme meistern, in einer moralischen Weise, in einer geistigen Weise, ja mit Ehrfurcht und dem steten Bewusstsein, dass man selbst vielleicht nicht ganz recht hat. Vielleicht gibt es neben den eigenen noch andere Methoden, die helfen. | |
IMen vraagt zich wel eens af, hoe Koestlers Darkness at Noon een zo ontelbare lezerskring heeft kunnen trekken. In de grond toch is dit boek een vlijmscherp dialectisch twistgeding, dat bovendien tienmaal spannender en in een bepaald opzicht ook huiveringwekkender is dan het relaas der feiten, - feiten, die, vergeleken met dit dialectisch handgemeen, niet eens zo schokkend, en zeker ook minder schokkend beschreven zijn. Zou die belangstelling voor een boek welks inhoud (probleemstelling) het gros geheel ontgaat en ook nauwelijks boeit, misschien verklaard moeten worden uit de behoefte aan n'importe welke aanklacht, mits deze zich maar serveert met de allure van een vernietigend vónnis? Zulk een behoefte ontstaat wel en grijpt vol onrust om zich heen ten overstaan van een wereld die een verwoestende Umwertung van de eigen ‘zekerheden’ betekent, en zij wordt te groter behoefte wanneer er bij die zekerheden nog | |
[pagina 922]
| |
maar weinig is dat men als toekomst, tegenkracht en meerderheid geloofwaardig durft achten. Dat de belangstelling ietwat voos was, vindt wellicht enige bevestiging hierin, dat zij vrij snel luwde; dit soort innerlijke onrust behoeft telkens een nieuw tonicum: een nieuwe aanklacht, die, hoe dan ook, van de tegenpartij niets heel laat. Wat hiervan zij, de vragen welke met dit boek onverhoeds opdringen, laten, eenmaal verstaan, niet meer los. Wààr wordt dit boek aanklacht; en tegen wie eigenlijk? Hoe deze aanklacht te hanteren? Richt heel dit geschrift zich au fond niet precies zo tegen óns? Want men moet goed beseffen: wanneer het nekschot Roebasjov tegen de keldervloer slaat, is de kleine stuiptrekking van zijn lichaam, deze laatste gruwelijke bijzonderheid, een volkomen onbelangrijke epiloog op het convulsief, onmachtig verweer dat gedurende de voorafgaande dagen Roebasjov's geest opbracht ten overstaan van de onbarmhartige logica die Gletkin, en in hem Sovjet-Rusland, vertegenwoordigt. En niet alleen is, in deze redetwist over het geweld, over de staats-subs. revolutieraison Roebasjov duidelijk over de hele linie Gletkins mindere, maar Gletkins onverbiddelijke logica werd bovendien ingeleid, geruggesteund en gerechtvaardigd door een motto - men moet deze bijzonderheid niet al te achteloos voorbijgaan - van duidelijk christelijke en westerse huize. Dit motto, waarrond gans dit boek zich beweegt als rond zijn as, is tevens een dolkstoot in het hart der westerse wereld. We krijgen onze eigen logica terug: voorgehouden en overgenomen. - Om misverstand te voorkomen zij het hier nog even in extenso geciteerd: ‘Wanneer het bestaan van de Kerk bedreigd wordt, is zij ontheven van de geboden der moraliteit. Met eenheid als resultaat is het gebruik van alle middelen geheiligd, zelfs sluwheid, verraad, geweld, simonie, gevangenschap en dood. Want elk vonnis is ter wille van de gemeenschap, en de individu moet worden opgeofferd aan het algemeen welzijn. | |
[pagina 923]
| |
Na dit min of meer pijnlijk specimen van ‘machiavélisme avant Machiavel’ herinnert men zich iets, dat nu aanmerkelijk pijnlijker wordt, namelijk de hartelijke lach van Témoignage Chrétien (9-7-'48) om de malle coincidentie dat de rode banvloek, ‘le document comminatoire adressé par le Kominform au camarade Tito’ zo volmaakt overeenstemt met de ‘documents ecclésiastiques les plus traditionnels’. ‘Rien n'y manquait, ni la mise en forme et le numérotage des arguments...; ni les références aux textes sacrés, c'est-à-dire à l'Evangile selon Karl Marx...; ni les subtiles discussions théologiques, qui pourchassent l'hérésie jusque...; ni les exhortations paternelles à l'humilité...; ni les menaces en cas de rebellion...’ Nietwaar, ‘les théologiens, canonistes et assimilés pouvaient donc rire à pleine gorge’. Maar alle vrolijkheid bedaart, zodra men bespeurt dat de Sovjet-spiegel niet enkel de snedige rhetoriek dezer kerkelijke documenten maar, blijkens Dietrich von Nieheim, al niet minder nauwkeurig onze ‘zedelijkheid’ terugkaatst: zodra men bespeurt, in plaats van op ‘stalinisme’, doodgewoon en volledig op zijn eigen zedelijkheid getracteerd te worden. Geeft men zich hiervan rekenschap, dan herinnert men zich nogmaals die (minstens merkwaardige) volzin van Roebasjov: ‘Met welk recht zien wij, die op onze laatste benen lopen, met zulk een superioriteit op de Gletkins neer?’ Inderdaad, - met welk recht eigenlijk? Want de gruwelijke gebeurtenissen van dit boek bewegen zich geheel binnen de ‘rechtsstaat’ en overeenkomstig de rechtsnormen door het hierboven geciteerde motto gecreëerd; geen tegenbetoog doorbreekt het (het ontbreekt zonder meer), en elk misdrijf, ook het onbarmhartigste, is er reeds op voorhand door gerechtvaardigd. Het enige dat steeds aannemelijker wordt, is het volkomen sluitende van Gletkins dialectiek. Dit laatste wordt zo adembenemend duidelijk en onafwijsbaar, dat het plotseling de vraag in ons oproept, of eigenlijk heel dit boek misschien niet bedoeld werd als het voorleggen van een probleem aan het geweten der mensheid. Het is alsof men ergens in de eindeloze vlakten van Rusland een stem hoort vragen: ‘Zie, zo hebben wij gedacht, dit was de logica waartoe ons edelst willen en denken, de liefde voor de mens, ons voerde, en deze onmenselijkheid was haar onvermijde- | |
[pagina 924]
| |
lijke consequentie; ze is niet te aanvaarden, maar waar, waar beging ons denken een misrekening, waarvan werd het dupe?’ - Zulk een vraag meent men te horen, en men vergete niet: diezelfde vraag formuleert - niet het Westen, maar... Roebasjov, en de Rus, dezelfde die de aanklacht opstelde, moest het antwoord schuldig blijven... | |
2‘Dans l'optimisme absolu, le bien universel est une fin qui emploie et justifie tous les moyens’, schreef Guyau in zijn Esquisse d'une morale, toevallig enkele regels na de opmerking: ‘les Russes... qui auront plus tard un rôle si important’ (en ook met deze helderziende uitspraak gaf hij blijk van zijn verwantschap met Nietzsche). Evenwel: het doel heiligt de middelen, dit macchiavellisme, wordt waarlijk niet slechts door één partij (i.e. Rusland, de Gletkins) maar, als het erop aankomt, evenzeer door de andere partij (het Westen) als haar goed recht beleden en in practijk gebracht. Want elk der partijen is ervan overtuigd, dat haar doel, evenzeer als haar ideologie, de ware en alleenzaligmakende orde vertegenwoordigt. Het heiligste. Als het erop aankomt, d.w.z. als de machtsstrijd een acuut stadium bereikt, en dit stadium is een chronische kwaalGa naar eind(1), is alles geoorloofd, mits de middelen maar geschikt zijn de enige goede orde te behoeden. Er is, moreel getaxeerd, waarlijk geen essentieel verschil tussen het animeren van een (kleine) oorlog tussen twee andere volken en tot dit opofferen van mensenlevens te besluiten om b.v. de olieproductie binnen zijn machts- en invloedssfeer en onder zijn contrôle te houden - waartoe de eigen bestaansnoodzaak, het handhaven der eigen orde, het behoud van het hoogste en heiligste goed dwingen, én: uit bestaansnoodzaak - het handhaven der eigen orde, het behoud van het hoogste en heiligste goed - de binnenlandse vijanden ener revolutie te liquideren. In beide gevallen liquideert men mensen. Moreel getaxeerd bestaat er evenmin wezenlijk verschil tussen een economische orde die permanent een residu oplevert van lieden - ménsen - die ‘teveel’ zijn, en hun ellende te accepteren en verdedigbaar te achten als het nu eenmaal onvermijdelijk | |
[pagina 925]
| |
gevolg van de enig goede, de best denkbare orde, én: een systeem dat, om een orde te kùnnen verwerkelijken die eenmaal àllen ten goede komt en géén overbodigen zal opleveren, eveneens een aantal mensenlevens opoffertGa naar eind(2). Het doel heiligt de middelen wil overigens in het geheel niet zeggen, dat men alleen de z.g. morele handeling afwijst als deze niet dienstig is tot het doel, maar ook en evenzeer de amorele als deze het doel niet naderbij brengt. Moreel en amoreel hebben geen andere betekenis dan: dienstig of nietdienstig tot het (goede) doel. Tot zolang ook, niet langer, wordt de morele handeling door de morelen aanvaard. Ten overstaan van hen die de mening huldigen, dat men, om het doel te bereiken, moet beginnen met tijdelijk, b.v. tijdens de revolutionnaire fase der machtsverovering en machtsconsolidatie, alle morele ‘vooroordelen’ overboord te werpen, is er geen reden hun dienovereenkomstig handelen als amoreler te beschouwen dan dat van degene die begint met ‘moreel’ te handelen doch zich het recht voorbehoudt om op een ander tijdstip, het tijdstip waarop hij meent dat het erop aankomt, het macchiavellisme in practijk te brengen. Het ‘morele’ stadium was in de grond even macchiavellistisch als het amorele. Het werd slechts aanvaard, en als ‘heilig’ aanvaard, in zo ver en zolang het dienstig was tot het doel. Neemt men nu aan, dat elke alleenzaligmakende waarheid als ordenend beginsel ener gemeenschap zedelijk verplicht is màcht te worden, en dus ook onbedreigd macht te blijven, als voorwaarde om haar heil voor de gemeenschap te behoeden; neemt men vervolgens aan dat, zoals De Linie eens uitvoerig betoogde, alleen Stalins politiek erin kon slagen, en er daadwerkelijk in geslaagd is, de revolutie of de in zijn ogen alleenzaligmakende waarheid te reddenGa naar eind(3), dan moet men tevens toegeven dat in zijn, Stalins ogen, het doel de middelen niet slechts kón heiligen, doch inderdaad geheiligd heeft, en dat er voor ons die, als het erop aankomt, durend bereid zijn voor óns alleenzaligmakend heil het macchiavellisme als gerechtvaardigd middel te verdedigen en te hanteren, waarlijk niet zoveel reden bestaat zo verbouwereerd, ontsteld en zedelijk-verontwaardigd te doen. Stalin eigende zich slechts rechten toe, die wij ook onszelf voorbehouden. Hij voerde alleen de machtsstrijd onverbloemd, met schok- | |
[pagina 926]
| |
kende openhartigheid, en consequent vanzelfsprekend. Wij noemen dit cynisch, waar tegenover staat dat Rusland het Westen hypocrisie verwijt, hetgeen slechts een andere vorm van cynisme is. En Stalin voltooide die machtsstrijd (tegen de potentiële en positieve vijanden van de revolutie in binnen- en buitenland) in een razend en rusteloos tempo (de omstandigheden dwongen hem ertoe) en jaren lang strategisch tot de tanden gewapend (hetgeen men hier niet in materiële zin moet verstaan), paraat, onverbiddelijk en, gezien het vermelde resultaat, weergaloos bedreven. En dit alles niét omdat hij een gewetenloos individu was, maar omdat in zijn ogen elke aarzeling de revolutie en haar heilig doel noodlottig kon worden en elke aarzeling juist daarom gewetenloos d.i. zedeloos zou zijn. Uiteraard is een revolutie die in de kortst mogelijke tijd onbedreigd macht moet worden, die (eveneens in de kortst mogelijke tijd) haar geestelijke, materiële en industriële reserves moet uitbouwen en organiseren om een waarachtig, deugdelijk en duurzaam machtsapparaat te scheppen en dit tegen velerlei vijandschap, vooroordeel, domheid en onwil in, en in een volk bovendien dat organisatorisch en technisch een enorme achterstand had in te halen en van nature weinig bereid of capabel scheen dit te doen, - uiteraard is zulk een revolutie gedwongen haar macchiavellisme in een andere verschijningsvorm te bedrijven, onverbiddelijker en openhartiger, dan een reeds langdurig gevestigde, algemeen aanvaarde, reeds sterk georganiseerde macht. Doch het ‘morele’ handelen van de laatste is een luxe welke zij zichzelf bij het opbouwen van hààr macht (b.v. haar koloniale) evenmin kon (en ‘mocht’) permitteren. Ernst maken met het leninisme moest nu eenmaal betekenen: ernst maken met het stalinisme. Als Kravchenko ten overstaan van Stalins economisch en politiek despotisme dan ook de vraag stelt - de vraag ging in het tumult rond dit boek helaas te zeer verloren: ‘Wat was de werkelijkheid, en wat de illusie? De honger en de terreur in de dorpen, de dakloze kinderen - of de statistieken van succesvolle prestaties? Of waren beide misschien een deel van dezelfde gecompliceerde waarheid?’, dan moet men blijkens het door Stalin bereikte resultaat de laatste vraag zeker bevestigend beantwoorden; in ieder geval kan men haar niet, gelijk Kravchen- | |
[pagina 927]
| |
ko doet, onbeantwoord laten, allerminst als men een aanklacht smeedt. Evenmin kan men, gelijk Emil Brunner (Die Kirche zwischen Ost und West), alleen maar concluderen. ‘Endlich hat der Sowjetstaat dank seiner militärischen Macht und dank einer raffinierten politisch-diplomatischen Technik ganz Osteuropa unter seine Herrschaft gebracht und damit einen guten Teil der zaristisch-imperialistischen Ziele verwirklicht’; men moet, met De Linie, vaststellen dat met dit alles óók het hoogste goed, de revolutie, beschermd en gered werd. Men kan dus in de geschiedenis van het macchiavellisme de navolgende evolutie vaststellen: a) het macchiavellisme vóór Macchiavelli - laten we zeggen met geen ander doel dan de macht om de macht; b) het macchiavellisme - eveneens nog vóór Macchiavelli - met een hogere wijding, in dienst van een heilig doel: Dietrich von Niehiem, Innocentius III etc; c) het door Macchiavelli weer ‘geseculariseerde’ macchiavellisme - doch nu in dienst van het hoogste goed op natuurlijk gebiedGa naar eind(4); en d) dit laatste macchiavellisme gewetensvol door de Sovjets overgenomen, weliswaar ook gericht tegen óns nu in laatste instantie, maar niet minder: in dienst van datgene wat ginds als het heiligste op natuurlijk gebied wordt beschouwd: de opbouw en het macht-worden der revolutie. | |
3Wanneer men vaststelt, dat én voor Sovjet-Rusland én voor het Westen het macchiavellisme (met o.a. zijn ‘kriegsbereite Realpolitik’) wordt gedragen en gerechtvaardigd door het doel: het macht-zijn en macht-blijven der alleenzaligmakende waarheid, dan kan vanzelfsprekend worden tegengeworpen, dat het recht op een macchiavellistisch gevoerde machtspolitiek uiteraard niet afhankelijk kan zijn van de subjectieve overtuiging dat men het alleenzaligmakend heil der mensheid vertegenwoordigt, doch alleen hierdoor waarachtig en verantwoord recht wordt, dat men dit heil objectief en inderdaad is en met zijn beginselen garandeert. Doch die logica helpt niet veel, want van dit laatste zijn nu juist beide (of alle) partijen overtuigd, en beide op | |
[pagina 928]
| |
grond van een ‘sluitende logica’. Twee logica's stellen zich tegenover elkander op die - fataliter - geen enkel raakpunt hebben. De partij welke aan haar overtuiging, dat zij objectief het heil der mensheid is (en in die overtuiging zelfs gelijk zou hebben), het recht ontleent haar macht ook macchiavellistisch op te bouwen, te verdedigen, te versterken en ‘met vooruitziende blik’ te beschermen, kan dit slechts met als onontkoombare consequentie, dat de andere partij, de in haar ogen ongelijk hebbende partij, zichzelf dit zedelijk recht eveneens toeëigent. Niet uit noodweer, kortzichtigheid, misdadigheid, maar met precies dezelfde zedelijke ernst. Haar ‘alleenzaligmakende waarheid’ moge dan in het oog van de eerste partij een misplaatste illusie, een absurd misverstand zijn, in het oog van de tweede partij is zij diepste, ook terdege gefundeerde waarheid; waarheid waarvan niemand haar de onwaarheid als iets vanzelfsprekends kan waarmaken, zeker niet voetstoots, en nog minder in absolute zin, - zoals ook niemand zijn wààrheid in absolute zin kan waarmaken... Kon men dit alles maar! En het merkwaardige is, dat béide partijen het goed recht van hun eigendunk met enorme prestaties, alle ten goede komend aan de mens, kunnen staven, en... dat béide partijen elkaar enorme tekorten, misdrijven en misdragingen kunnen verwijten. Kravchenko is niet alleen waar; Fadejef is het óók, niet minder ben ik geneigd het te zeggen. En wat het Westen betreft: niet alleen de Vier Vrijheden en alles wat dank zij deze beginselen verwerkelijkt werd, zijn waar, maar de zedelijke en geestelijke verwildering van het Westen is eveneens waar. Tegenover Kravchenko en de anderen die aan het Rusland van heden wanhopen, staan tientallen anderen (iets meer belangrijke geesten dan Kravchenko), die aan het Westen wanhopen. En zo kan men doorgaan. Hiermede wil niets gesuggereerd zijn pro of contra een der elkaar bestrijdende ideologieën, alleen wil ermee verduidelijkt zijn, dat het in de menselijke verhoudingen ten enemale uitgesloten is, het macchiavellisme aan één zijde te houden. Men kan dit recht niet voor zichzelf opeisen én: het tevens voor zichzelf reserveren. Het macchiavellisme voor eigen - vroeg of laat - gebruik gerechtvaardigd achten omdat men het heil der mensheid vertegenwoordigt, is ipso facto: dit recht aan elke | |
[pagina 929]
| |
andere waarachtige overtuiging als recht overdragen, afstaan. Er bestaat immers niet één redelijke grond waarop voor een der partijen waargemaakt kan worden, dat... de andere partij de waarheid en zijzelf de onwaarheid aan haar zijde heeft; laat staan dat het één-twee-drie kan worden waargemaakt, of met geschreeuw en geschimp over en weer. Neemt de waarheid zich het recht, zichzelf macchiavellistisch te handhaven en de onwaarheid gewelddadig te verdelgen, dan geeft zij dit recht tevens aan de onwaarheid. Ook het Christendom kon zich het macchiavellisme, deze ‘wijsheid der wereld’ het (uitroeien der Albigenzen, de dood van Jeanne d'Arc, de jacht op Luther, de vernietiging van Port Royal, de dood van Giordano Bruno, Savonarola, de brandstapels, het uitstrooien van de asresten der ketters boven de Tiber, etc.), - het Christendom kon zich deze ‘wijsheid der wereld’ niet toeëigenen als zijn recht zónder deze ‘wijsheid der wereld’ opnieuw te herstellen als het recht der wereldGa naar eind(5). De christen mag dan overtuigd zijn dat zijn waarheid de waarheid is, geen enkele nietchristen heeft enige reden deze overtuiging, dit ‘geloof’ (dat ‘een genade’ is) te delen. Hoe hachelijk de discussie, b.v. tussen Christendom (Katholicisme) en communisme tenslotte d.i in wezen is, d.w.z. wórdt zodra men de slogans en de diepzinnigheden van de oppervlakte achter de rug heeft, blijkt wel uit de ‘dialogue’ welke de katholiek Henri Simon met zijn roman Les Raisins Verts onderneemt. Staan in deze roman waarheid en onwaarheid tegenover elkaar, of twee waarheden of twee onwaarheden? In lààtste instantie blijken het... twee geloven, d.w.z. twee ‘waarheden’ die zich met de ratio niet aannemelijk, alleen waarschijnlijk laten maken, d.w.z. ze laten zich allebei waarschijnlijk maken. Dit alles betekent: zolang men het macchiavellisme verdedigt (en bedrijft) als het recht van het gelijk d.i. van de alleenzaligmakende waarheid, blijft het macchiavellisme, deze wijsheid der wereld, het recht van beide d.w.z. van alle partijen. En dit te meer omdat die wijsheid der wereld allerminst voor de hand liggende ónwijsheid is. Was dat (ook dat) maar waar! Doch dat alles is niet het meest hachelijke. Het meest verheven doel wettigt - heiligt - als het erop aankomt ook de meest onmenselijke middelen. Dit betekent: als het erop aankomt deinst men voor niets terug. Men moet besef- | |
[pagina 930]
| |
fen wat dit gaat betekenen wanneer twee wereldmachten slaags zijn en beide een ander ‘heilig’ doel verdedigen. Het zijn dan twee wereldmachten die voor niets zullen terugdeinzen; twee wereldmachten die te zamen over practisch alle oorlogspotentieel der aarde beschikken, die beide over de meest monstrueuze vernietigingswapens beschikken én: die tegen elkaar opgewassen zijn. Nadert voor hén het moment dat ‘het erop aankomt’, dan kan het einde, hùn gewapend treffen, alleen nog maar een alles vernietigend paroxisme van machtsstrijd, een paroxisme van onmenselijkheid zijn en - o dienst aan de heiligste goederen! - een gerechtvaardigd paroxisme. Moet 3/4 van de wereld voor onafzienbare tijd onbarmhartig vernietigd en aan een onvoorstelbare ellende uitgeleverd, - dan moet dat maar. Het doel - het heil der mensheid - heeft de middelen geheiligd... Men kan deze absurde slotact aanvaarden als een blijkbare onvermijdelijkheid met de woorden: ‘het moet dan maar’; men kan zichzelf in slaap wiegen met de overweging, dat de gevolgen misschien niet zo zinsverbijsterend zijn; men kan zich het harnasje van moedig en zakelijk cynisme aanmeten en zich vertrouwd en verzoend wanen met het denkbeeld tot ‘een verloren generatie’ te behoren; men kan de illusie bevorderen - de eeuwige illusie vóór en tijdens een catastrofe - dat uit de puinen van de oude wereld hoe dan ook een nieuwe zal geboren worden, een wereld die de thans dreigende ramp zal rechtvaardigen, doch ik meen dat de enig morele (en tevens enige europese) houding deze is: met of zonder resultaat doch in ieder geval tot het laatste ogenblik te beproeven de tegenstellingen, dit catastrofaal antagonisme alsnog te bezweren. Het heeft dan echter geen zin, als schrikbeeld op de gevólgen van het macchiavellisme te wijzen; want hoe onvoorstelbaar die gevolgen zijn, ze kunnen op een gegeven moment in de ogen van hen die het lot der wereld in handen hebben, volkomen gerechtvaardigd zijn, - hetgeen tevens betekent: dat zij reeds op dít moment op enigerlei wijze zijn geaccepteerd en aanvaard. Het pleidooi van pater Verhofstad in De Linie voor een preventieve oorlog tegen Sovjet-Rusland bewees ook dit (en bevestigde nogmaals als goed recht wat | |
[pagina 931]
| |
Bisschop von Nieheim als goed recht meende te kunnen lanceren). Die schrikwekkende gevolgen zeggen niets, zolang men als waarheid aanvaardt dat het doel de middelen heiligt. Nog minder heeft het zin, zich - overtuigend! - te beroepen op het eigen gelijk met deszelfs keerzijde: het volstrekte ongelijk, de schuld en onmenselijkheid van de ander. Déze ‘redelijkheid’ wijzigt hoogstens nog iets aan de fluctuerende periferie der twistende partijen, daar waar de onzekeren en opportunisten heen en weer draven; de partijen-zélf drijft het slechts onverzoenlijker uit elkander, men verscherpt twee logica's zonder raakpunt. Het resultaat van ‘die unbedingte Klarheit des Gegensatzes’ is niet enkel, zoals Brunner meent, een ‘geschlossene Abwehrwille des Westens gegen den Osten’ en déze ‘heute die beste Friedensgarantie’. Wanneer de af weerwil (en daarmede de vrede) staat of valt met de tegenstelling, moet men deze tegenstelling ook voortdurend scherper stellen, wil men indruk blijven maken op de menigte, en dan moet men vervolgens ook alles verzwijgen wat ten gunste van de ‘vijand’ spreekt, op straffe van anders de af weerwil zelf te ondermijnen. Een af weerfront dat slechts gebaseerd is op de ‘unbedingte Klarheit des Gegensatzes’ behoeft, zoals de feiten wel bewijzen, steeds nieuw en krachtiger voedsel; het eist met zijn zwijgen over wat goed is bij de tegenstander, een houding van menselijke onwaarachtigheid, een continueren en durend verscherpen van onwaarachtige suggesties die de vijand slechts kunnen verbitteren en krenken. Kortom, men moet datgene dan gewetensvol voortzetten en naar zijn climax drijven wat alleen maar een catastrofe als ontlading kent. Evenmin heeft het zin of baat het, te propageren dat het Westen, wil men een conflict bezweren, sterker bewapend moet zijn dan Sovjet-Rusland. Moeten we vandaag sterker zijn dan Sovjet-Rusland, morgen zullen we sterker moeten zijn dan Sovjet-Rusland en communistisch China samen; en overmorgen... Bezwijkt Europa min of meer reeds onder de eerste bewapeningswedloop, de tweede is zonder meer onmogelijk tot een goed einde te brengen. Hiermede wil allerminst gezegd zijn, dat de bewapening van het Westen nutteloos en overbodig is, dat is zij in het geheel niet, zij is volstrekt onontbeerlijk zelfs in deze fase. Maar als men niet | |
[pagina 932]
| |
beproeft de spanningen en tegenstellingen zelf te verminderen of weg te nemen, en allereerst in hun kwaadaardigste vijandschap - die fundamentele, door waarheid en onwaarheid geschapen - dan is gans die bewapening weldra gedoemd een hopeloos ondernemen te worden. En met het vooruitzicht weldra tegenover twee machtige vijanden te staan kan men, als bewapenen, bewapenen, bewapenen het enige antwoord is, slechts besluiten zo snel mogelijk tot een preventieve oorlog tegen Sovjet-Rusland over te gaan (onder het motto dat het doel de middelen heiligt), d.w.z. men moet dan besluiten tot datgene wat men met zijn bewapening juist wilde voorkomen. Moet men wellicht de relatieve waarheid van elke overtuiging naar voren brengen? Er is veel voor te zeggen. Niettemin: deze relativiteit is voor alle betrokken partijen nu juist de opperste dwaasheid, zo niet het verraad bij uitstek. Misschien heeft het daarom enige zin te overwegen, dat niet alles van de tegenpartij zo betwistbaar en laaghartig is. In ieder geval kan men niet volstaan met wat ik tot dusver suggereerde, n.l. dat alle partijen - durend genoodzaakt aan hun besef, het alleenzaligmakend heil te vertegenwoordigen, de consequentie van een macchiavellistische machtsverdediging te verbinden - weinig reden hebben elkaar verwijten te maken; dit besef alleen zou het cynisme slechts doen toenemen. Misschien zou er al iets, misschien reeds zeer veel bereikt zijn als er enige twijfel zou groeien met betrekking tot de volstrekte minderwaardigheid van de tegenpartij, als men iets ging vermoeden omtrent een mogelijke goedheid, en althans enigermate die wilde, bittere sfeer van beschimpen en beschuldigen doorbroken werd. Laten we in ieder geval énkele verwijten nader beschouwen. | |
4Wanneer men vaststelt - en men stelt dit voortdurend vast, ook Brunner deed het, Brunner alleen niet spottend - dat het Sovjetrussisch communisme in wezen staatskapitalisme is (‘totaler Staatskapitalismus’) en dit in de grond weer hetzelfde als het Westerse, Amerikaanse kapitalisme in zijn ergste dagen, om dan te concluderen: Sovjet-‘communisme’ | |
[pagina 933]
| |
is gelijk kapitalisme - alleen in een andere vorm, dan neemt men ipso facto ook de stelling voor zijn rekening: Amerikaans kapitalisme is gelijk Sovjet-‘communisme’ - alleen in een andere vorm. Men voelt dadelijk wel, dat hier iets niet klopt. Zelfs de wreedste vorm van Westers kapitalisme (die waarmede men het Russisch staatskapitalisme bij voorkeur vergelijkt) laat deze laatste vergelijking niet toe zonder dat ‘men’ haar, ietwat huiverig, minstens als een voorbarige conclusie ondergaat. Instinctief, doch waarlijk niet alleen uit noodweer, beseft men dan dat er een wezenlijk onderscheid moet bestaan, hoe weinig beide systemen, in hun wrede gevolgen, voor elkander zouden onderdoen. Nu, even voorbarig, even ongerijmd als de laatste stelling is de eerste, en ik moet vaststellen: óók voor de Rus die de gevolgen van het staatskapitalisme aan den lijve ondervond: ‘Want men moet niet vergeten’, zo lees ik bij Kravchenko, ‘dat de Russen - een onbeduidende minderheid daargelaten - van een dergelijke ‘restauratie’, onder welke mom dan ook, niets willen weten, ondanks hun hartgrondige afkeer van het politiek en economisch despotisme van de Sovjet-maxihthebbers’. Men kan nu wel zeggen: Russisch staatskapitalisme en Westers privaatkapitalisme zijn beide een vorm van kapitalisme en het doet er bijaldien verbazend weinig toe of men nu door de hond dan wel door de kat gebeten wordt, maar in Rusland zelf denkt men daar toch klaarblijkelijk heel anders over en schijnt men overtuigd van een grondig onderscheid - ondanks alles. En terecht meen ik. Kenmerkend voor het Westerse (Amerikaanse) privaatkapitalisme is: a) dat het productieapparaat een macht en een machtsapparaat is in handen van een kleine minderheid; b) dat deze kleine minderheid middels dit apparaat bij machte is het economisch leven ener gemeenschap - en niet alleen die sector - overeenkomstig haar belangen te beïnvloeden, te richten en, voor velen, ook te óntwrichten, hetzij voor langer, hetzij voor korter tijd; c) het doel van het privaatkapitalisme kan tot in lengte van dagen geen ander zijn dan een maximaal, zijn uiterste grenzen zoekend winststreven; d) aangezien het privaatkapitalisme de rijkdom en de macht van de staat is, is de staat machteloos tegenover dit kapitalisme als macht en wil (en als Wille zur Macht): wan- | |
[pagina 934]
| |
neer deze oligarchie-binnen-de-Staat een oorlog behoeft of nodig acht, is er geen staat die zulk een oorlog kan beletten - al was het slechts omdat op hetzelfde moment dat het privaat kapitalisme een oorlog behoeft, ook de staat deze nodig heeft: het ineenstorten van het privaatkapitalisme betekent immers de ontreddering ook van de staat als macht, en van het welzijn der gemeenschap, welk welzijn de staat juist moet behoeden - zodat die feitelijke machteloosheid van de staat tegenover de macht van het kapitalisme nog bovendien ‘hoogste zedelijkheid’ wordt. Want de bloei en bestendigde macht van het privaatkapitalisme is niet alleen de macht van de staat, zij is eveneens de welvaart van de gemeenschap - ook al telt deze dan enige millioenen ‘overbodigen’. Men kan nu wel zeggen, dat beide identiek zijn, maar aan dít privaatkapitalisme, en daarmee aan deze macht bínnen de staat die sterker is dan de staat, maakt het Sovjet-russisch staatskapitalisme in elk geval een einde. Vervolgens: het doel van het Sovjet-russisch staatskapitalisme is geen ander dan wat het doelgoed is van de Sovjet-Staat: het algemeen welzijn der gehele gemeenschap: welzijn - arbeid en brood - voor àllen, en dit voor allen blijvend te waarborgen en durend te verbeteren. Het realiseren van dit doelgoed decreteert alle handelingen van de staat, op welk gebied ook. Ook als de màcht van het staatskapitalisme tijdelijk souverein norm wordt en alles daaraan tijdelijk ondergeschikt is, wordt het slechts souverein om de revolutie, en daarmee het staatsdoel, voor de toekomst te redden. Privaatkapitalisme kan nooit samengaan met communisme (zij sluiten elkaar uit), doch staatskapitalisme is zeer wel verenigbaar met communisme - mits het doel van het communisme het te realiseren doelgoed blijft van de staat. Doch voor een staat die gebaseerd is op privaatkapitalisme, kan het algemeen welzijn (rééds het algemeen welzijn) slechts in zoverre doelgoed zijn van de staat als dit strookt met het floreren van het privaatkapitalisme - dat geen ander doel heeft dan... het floreren van het privaatkapitalisme en, hoe het ook zekere sociale aspecten van zijn systeem zou herzien en zich daarin zou vermenselijken, ook geen ander doel kàn hebben - zonder zichzelf op te heffen. Het privaatkapitalisme heeft | |
[pagina 935]
| |
een eigen doel dat met het eigen doel van de staat, het objectieve staatsdoel als hoogste ordenend beginsel, slechts rekening houdt in zoverre dit met zijn belangen in overeenstemming is te brengen. Staatskapitalisme daarentegen kan wel degelijk volledig het objectieve staatsdoel dienen, en het objectieve staatsdoel kan zich zeer wel als communisme realiseren. Niet te snel moet men dan ook concluderen dat het communisme in Sovjet-Rusland verloochend en verraden wordt. Men kan nu wel opmerken, dat in Sovjet-Rusland bepaalde inkomens zeer hoog zijn en onnoemlijk verschillen van die van de doorsnee-arbeider, - maar hoe hoog deze inkomens ook zijn, zij herleiden het communisme niet tot een propaganda-façade waarachter het Westerse kapitalisme zich gewoon zou voortzetten. Want hoe hoog ze zijn, de macht dezer privé-‘kapitalen’, hùn macht binnen de staat, hùn macht ter beïnvloeding van het economisch en cultureel leven is en blijft uiteraard nihil. Niet omdat de staat zulks voorkomt door elk vergaard kapitaaltje via de belastingen of anderszins weer te slopen, doch omdat met die inkomens nooit het productie-apparaat in handen geraakt van het of van dat particuliere ‘kapitaal’. Ook kan men, zoals Brunner doet, het Russisch communisme wel verwijten dat het Marx ontrouw werd, aangezien - weinig in overeenstemming met wat Marx voor ogen zweefde - de staat weer een reële waarde is geworden, en omdat men in Rusland - ook al weer weinig strokend met de denkbeelden van Marx - allerminst meer van een standenloze maatschappij kan spreken. Maar ten eerste: is, zo vraag ik mij af, is die hogere taxatie van de staat, het waarderen van de staat als een concrete noodzakelijkheid, niet een correctie welke men juist moest toejuichen?! Thomas van Aquino noemde de staat de hoogste orde-eenheid op natuurlijk gebied! En ten tweede: een standen-maatschappij kan zeer wel in strijd zijn met Marx' verlangens, maar behoeft, evenals de waardering voor de staat, allerminst in strijd te zijn met communisme; zij is dit, dunkt me, zelfs niet wanneer zij de verschillende arbeidsprestaties, en daarmee de verschillende standen, verschillend honoreert - overeenkomstig de sterk verschillende behoeften der werkers, | |
[pagina 936]
| |
of overeenkomstig de verschillend te taxeren prestaties. Het leven - ook het volmaakt communistische - is geen klooster, en ook het volmaaktste klooster nog geen volmaakt communisme. Bovendien zijn de woorden: ‘verdeling der productie naarmate van ieders werk’ en ‘vàn ieder naar zijn bekwaamheden, ààn ieder naar zijn behoeften’, woorden... van LeninGa naar eind(6) en woorden die geen enkel verraad inhouden aan het communisme. Men kan nu wel stellen, dat men aldus een nieuw7 feodalisme kweekt, maar ten eerste is het behoren tot een hogere stand geen erfelijk privilege en het behoren tot een lagere stand geen erfelijke doem, ja, het behoren tot een leidende élite is niet eens voor de duur van één leven safe, en ten tweede sluit de ruimere honorering (hoe ruim ook) de vorming, en het macht-worden daardoor, van privé-of familie-kapitalen uit: men kan er wel productiegoederen, niet echter het productie-apparaat mee in bezit krijgen. Men zou dus hoogstens kunnen zeggen, dat het herstel van de standen een vitale correctie is geweest op àl te optimistische illusies aangaande de mens én: dat de herstelde standen dààr nog een grondige correctie inhouden op de standen-werkelijkheid hiér. Daar zijn de verschillende standen in beginsel gevolg van de concrete waarde: arbeid en arbeidsprestatie; hier berust het standsverschil in beginsel op de veelal slechts abstracte waarde: bezit. En tenslotte: het Sovjet-russisch staatskapitalisme kan zeer diep ingrijpen in het leven van de enkeling, het kan het aanzien krijgen van een politiek en economisch despotisme, het kan het welzijn van de afzonderlijke mens tijdelijk en zeer lang opofferen aan de machtsbelangen van de staat, het kan uiterlijk in verschillende gevolgen met het Amerikaanse kapitalisme overeenstemmen en in een bepaalde periode voor de afzonderlijke mens nog rampzaliger schijnen (en zijn), - en toch is het in wezen ànders én: kan het in feite béter zijn; wanneer het nl. in dienst staat van een beter doel, wanneer het waarachtig voorbereidt op: sociale gerechtigheid voor allen in de volste zin. En het is dan waarlijk niet hetzelfde of men door de hond of door de kat gebeten wordt.
Met dit alles wil geen instemming betuigd zijn met het staatskapitalisme, noch met die soms onvermijdelijk daaraan | |
[pagina 937]
| |
verbonden consequenties welke men wel samenvat met de term ‘stalinisme’, - alleen wil gezegd zijn, dat niet alles van Sovjet-Rusland zo onbetwistbaar en uitsluitend satanisch is of slechts met diepe zedelijke verontwaardiging verworpen kan worden. En ook wilde met het voorgaande gezegd zijn, voorlopig, dat in Sovjet-Rusland, bij alle schijnbare overeenstemming met de grauwste periode van het Westers kapitalisme, een volstrekt andere wereld bezig is te worden dan die welke het Westers kapitalisme als zijn vormgeving kan creëren; en dat het misleidend, mogelijk zelfs gevaarlijk misleidend is, de interne en externe machtspolitiek der Sovjet-machthebbers te herleiden tot een volmaakt gewetenloze terreur van een kleine kliek die slechts haar macht wenst te behouden, de massa te knevelen en uit te buiten, en het wereldproletariaat te misbruiken voor een politiek die niets anders zou zijn dan een reprise van tsaristisch imperialisme. Niet voor niets wenst de Rus geen ‘restauratie’. Want hoe afwijzend Kravchenko's kroniek ook is, welke felle verwijten en beschuldigingen zijn boek behelst, men kan dit document niet lezen (en dit bewijst voor mij het overtuigendst dat men hier niet met een falsificatie te doen heeft) zonder durend dwars door dit alles heen het wórden te zien, het tóch en ondanks alles wórden van een wezenlijk andere, nieuwe wereld; een smartelijk en moeizaam worden, een worden dat schrikbarende consequenties heeft meegebracht en onnoemlijke offers heeft gevergd, een worden waarbij men vele verwijten en vele beschuldigingen kan uiten, maar tóch en ondanks alles: het worden van een andere, nieuwe wereld. Een wereld welke dan voor hen, die haar als de ‘alleen zaligmakende’ beschouwen, alles rechtvaardigt, - zoals onze wereld, ónze alleen zaligmakende, ook voor ons alles rechtvaardigt. Men kan die nieuwe wereld afwijzen (dat is een andere kwestie), maar men kan dit niet doen met verachting en haat. En evenmin kan men ontkennen, dat dit wórden een ‘onderweg’ kan zijn naar een communistische wereld. Er is niets dat onafwijsbaar bewijst dat dit doel werd prijsgegeven en verruild voor ‘de macht om de macht’ van een kleine heerszuchtige, gewetenloze kliek. Alles waarmede men dit wil waar maken, kan een reëel gevolg zijn, een onvermijdelijke noodzaak van de wil, de revolutie van het communis- | |
[pagina 938]
| |
me juist te rédden. Het probleem van de macht is nu eenmaal een genadeloos probleem, - dààr precies zoals hier. En evenals het een goede stelregel is geen bovennatuurlijke verklaring aan te nemen zolang men met een natuurlijke volstaan kan, zo is het ook een eis van zedelijkheid, geen eerloze bedoelingen te veronderstellen zolang een handelen uit trouw aan het doel verklaard kan worden. | |
5Gelijk gezegd: deze en dergelijke overwegingen kunnen naar voren gebracht om althans énige twijfel te wekken aan de volstrekte inferioriteit van de tegenpartij en, enigermate, die wilde sfeer van beschimpen en beschuldigen te doorbreken. Zij moeten ook opgesteld tegen een afweerfront dat - de tegenstellingen onverzoenljk verscherpend - de wederzijdse haat slechts verhevigt en uiteindelijk naar een catastrofe voert. En behalve eerlijkheidshalve is zulk een revisie ook geboden in verband met die andere correctie welke noodzakelijk is als men tot een wezenlijke ontspanning wil geraken, nl. de correctie van het oordeel van het Oosten over het Westen. Men kan nu eenmaal bij de tegenpartij geen ontvankelijkheid scheppen voor de zeer speciale problematiek en tragiek van het Westen, is een atmosfeer welke diezelfde tegenpartij - vernederd en gehoond als zij wordt - enkel tot verbitterde vijandschap beweegt. Doch die kant van de kwestie (het misverstand van het Oosten ten aanzien van het Westen) moeten we in deze beschouwing onbehandeld laten. Evenwel, al die overwegingen - op dit voorlopig plan - over wat in het handelen van de tegenpartij goed en verdedigbaar is, evenals de vaststelling dat beide partijen in de grond niet zó veel reden hebben elkaar verwijten te maken, raken uiteindelijk niet het probleem dat ons hier bezighoudt: het probleem van het macchiavellisme, van het doel dat de middelen heiligt, van de waarheid die macht moet worden en blijven en waaraan - omdat in haar het geluk der mensheid verankerd ligt - alles geoorloofd is als het er op aankomt, ook een mondiale gewapende Auseinandersetzung, die laatste, onbarmhartig alles vernietigende consequentie | |
[pagina 939]
| |
van het geluk! Om aan die verwoede spanningen, die catastrofale slotact van het waarheids- en geluksfanatisme te ontkomen heeft het, gelijk ik zei, geen zin de diverse doctrines op hun waarde of onwaarde te onderzoeken. De vraag is een andere. De vraag is - en daarmede bevinden we ons bij de kern van het probleem - of een waarheid, een ideologie, wèlke waarheid of welke ideologie dan ook inderdaad bij machte is dat geluk der mensheid te verwerkelijken, èn of, wat zij aan geluk oplevert, al dat macchiavellisme en tenslotte zulk een catastrofe waard is. Want als dat nu eens niet het geval is? Als ook na die catastrofe het geluk der tallozen nu eens even zovele jaren nodig heeft als voordien, nl. een hele mensheidsgeschiedenis; als die catastrofe in die gang van zaken nu eens niets wijzigt?! Merkwaardig, toch voelen allen zich juist ten overstaan van de toekomst verantwoord en voor de rechterstoel der historie vrijgesproken. De vergankelijke en vervangbare mens - zo redeneert men - is ondergeschikt aan het heil der mensheidsgemeenschap, die een ónvergankelijke realiteit is, die nog bestaat als het actuele geslacht reeds lang onder de groene zoden rust. Terwille van die toekomstige mensheid, die toch niet minder reëel tot de mensheidsgemeenschap behoort, ja, die er nog veel meer toe behoort want zij omvat immers zovele geslachten méér dan het éne dat het nu levende is, - terwille van die toekomstige mensheid mag dit heden, mag ook deszelfs tragisch lot geen doorslaggevend gewicht in de schaal leggen. Dit zegt niet één politieke doctrine, dit zeggen ze tenslotte allemaal als het er op aankomt. Alle doctrines antwoorden dan: inderdaad, de actuele mens wordt het slachtoffer, maar de toekomstige is de bevrijde; het leed van dit geslacht betekent de vrijheid en het geluk van onze kinderen en kindskinderen; want onze waarheid, en alleen de onze, vertegenwoordigt het geluk. En dat geluk is dan 'n soort axioma, vanzelfsprekend, en vormt zelfs geen onderwerp meer van discussie. Uiterst merkwaardig. Datgene waar alles om draait en waarvoor de edelste geesten van de mensheidsgeschiedenis zich hebben afgemarteld, is plotseling een zaak die zelfs geen onderwerp van discussie uitmaakt. Misschien laat zich dit als volgt verklaren. Het eigenaardige en opmerkelijke toch van deze wereld is, | |
[pagina 940]
| |
dat alles wat hier middel is tot het doel, de neiging vertoont autonome hartstocht te worden van hen die het middel vertegenwoordigen en kregen toevertrouwd, en bij hen van middel doel-in-zichzelf en aldus een autonome grootheid te worden. Die zonderlinge evolutie bespeurt men niet slechts bij middel-goederen als de staat, de kerk, het gezag, een politieke doctrine, de macht, maar ook bij de machtsstrijd, en tenslotte ook bij de overwinningswil, die ten laatste een blinde overwinningswil wordt. Niets telt meer. Van betekenis is nog slechts: als overwinnaar, hoe dan ook, uit de strijd, uit de catastrofe te voorschijn te komen. Van betekenis is nog slechts datgene wat dat resultaat voorbereidt, mogelijk maakt. Men raakt zo verstrikt in en algeheel gebiologeerd en geabsorbeerd door de eisen van het middel, door de voorbereidende besognes van het geluk, dat men aan geen bezinning op het geluk zelf meer toekomt. Het is het axiomatisch resultaat geworden van het middel; het is ergens achter in de hersens van de hanteerder van het middel, daar waar de woorden reeds bedenkelijk de fraseologie naderen, een zaak waarop het eigen nijvere leven als 't ware een niet eindigende panegyriek is, maar dat zelf niet eens meer in abstracto bestaat; het is eenvoudig iets dat t.z.t. vanzelf komt, als het hun toevertrouwde middel voor hen maar souverein is. Maar als dit uiteindelijk doel, dat menselijk geluk, nu eens werkelijk iets zeer problematisch zou blijken, of eigenlijk volstrekt betwistbaar, waar zijn we dan beland met al die souverein geworden middelen i.e. met die souverein geworden machtsstrijd, die souverein geworden overwinningswil, dat souverein geworden catastrofe-geluk? Lijkt het er dan niet enigszins op alsof we via onze hoogste zedelijke rechtvaardiging, in dienst waarvan wij ons durend mogen bedrinken en verhitten aan het realisme, de vijandschap, de bedrevenheid, de strategie en hoge listen van de machtsstrijd, in een stadium van schier pathologische menselijke verdwazing verzeild zijn geraakt? Het heeft geen zin hier, het geluk met argumenten of bespiegelingen van religieuze aard te lijf te gaan; deze hebben slechts geldigheid voor hen die het met dat religieuze denken eens zijn. De wereld is trouwens niet meer zó religieus. Het heeft daarom zin, dunkt me, het probleem anders | |
[pagina 941]
| |
te benaderen: vanuit de concrete menselijke werkelijkheid, die voor alle partijen grijpbaar en begrijpbaar is. | |
6Sorel is van mening dat de broosheid der menselijke cultuur - durend bedreigd - durend inspanningen vergt en dat het bijgevolg irreëel is om, zoals de socialisten doen, een eenmaal weer gelukkige mensheid te verwachten. Alles toch dat wij realiseren, wordt in het zweet des aanschijns gerealiseerd en slechts in het zweet des aanschijns in stand gehouden. Dat is nu wel zo, doch men kan niet ontkennen dat de arbeid-zelf, de strijd óm het resultaat met alle daaraan verbonden inspanningen, wezenlijk en reëel behoort tot de goederen van het menselijk geluk, - en deze strijd óm het resultaat allereerst. De grote, ons volledig opeisende inspanningen behoren veel meer tot de gelukkige vervullingen des levens dan het bereikte resultaat. En dit niet omdat de mens iets ontvluchten of zichzelf in die inspanningen vergeten wil, maar omdat de mens een schéppend, en daarom voortdurend scheppend wezen is. Het is trouwens maar een hypothese van het abstracte denken dat de mens zijn geluk eerst vindt in een volkomen geluk. De onvolkomen mens - en behalve scheppend is de mens onvolkomen, ja, hij is juist scheppend omdat hij onvolkomen is, - de onvolkomen mens is, als hij gelukkig is, veel éérder gelukkig én: kàn alleen maar gelukkig zijn met een betrekkelijk (doch desondanks wezenlijk en waardevol) geluk. Het geluk wordt geheel anders bedreigd en verstoord dan door de arbeid. En met name wordt het verstoord waar de machtsstrijd voor het geluk in de bres springt. Met de politiek raakt het geluk verzeild en verwikkeld in een machtsstrijd: in de machtsstrijd der politieke ideologieën die allemaal de enige weg naar het geluk zijn omdat zij allemaal de alleenzaligmakende waarheid zijn en dus macht (liefst alle macht) behoeven om haar alleenzaligmakende beginselen te kunnen realiseren. Met de politiek nu belanden wij bij lieden die, gemeenlijk van nature, voor machts- en gezagsposities voelen, die zich tot de machtsstrijd voelen aangetrokken, die deze willen en (al of niet) kunnen voeren. | |
[pagina 942]
| |
Het geluk komt met hen in handen van actieve, practische, stevig-concrete daadmensen, die, zo zij hun ideaal trouw blijven, scherp ingesteld zijn op het in elk moment uiterst bereikbare. In ‘normale’ omstandigheden (deze echter liggen niet zó opgeschept) doet het er weinig toe dat zulke lieden, kundig op hun terrein, op andere, voor het geluk der mensheid vaak oneindig belangrijker levensgebieden, niet meer inhoud hebben als hun officiële toespraken vaak verraden. Dat is van even weinig betekenis dan als het feit, dat een bekwaam jurist, befaamd expert in zijn vak, het op religieus, cultureel gebied, of op dat der levensbeschouwing en levensbezinning, niet veel verder brengt dan de opgepoetste gemeenplaats die de gewone man onopgesmukt en in alle openhartigheid debiteert, of anders gezegd, dat het hogere leven, de ‘cultuur’ van de eerste niet veel meer is dan - iets brutaler, want opgepoetst - de óncultuur van de tweede. Maar er ontstaat een geheel andere situatie, wanneer zulk een politieke machtsstrijd zich ontwikkelt tussen twee wereld-machten, de twee voorlopig overgeblevene (Amerika en Rusland b.v.); of wanneer de machtsstrijd het voorbereiden en verwerkelijken betekent van een revolutie die, wil zij zich kunnen handhaven, onbedreigd wereldmacht tegenover de andere wereldmachten moet worden én blijven. Dan staan de leidende politici - levenslang, kan men wel zeggen - voor gigantische opdrachten. Deze opdrachten eisen dan geniale daadmensen, d.w.z. zij eisen een geniale eenzijdigheid. Voor het realiseren van hun opdrachten is het niet voldoende over zomaar wat ‘practische idealisten’ te beschikken, er is dan een idealisme noodzakelijk dat gesitueerd ligt in mensen die juist déze enorme opdrachten van een wereldomspannende machtsstrijd àànkunnen, aandùrven ook: in mensen die niet alleen over een ruime dosis superieur practisch verstand, onverschrokken wilskracht, persoonlijke moed, doorzettingsvermogen, hardheid en onverbiddelijkheid, etc. beschikken, maar die, willen zij de opdrachten waarvoor zij gesteld zijn werkelijk tot een goed einde brengen, schier exclusief diesseitig en éénzijdig gericht móeten zijn, niet gehanteerd of bezwaard door andere, subtielere zaken dan het voor hen onmiddellijk doel: de verovering, consolidatie, versteviging en verdediging van de macht. Het | |
[pagina 943]
| |
geluk der mensen behoeft daarmee ‘materialisten’: mensen - ‘mannen’ zegt men gaarne - met een liefst natuurlijke ongeschiktheid voor de fijnere aangelegenheden van de mens: diens geest, geluk en leven. Het zijn ‘materialistische’ mensen die het ‘ideaal’ dienen en trouw zijn, zoals ook de kruisvaarder en àndere soldateska die het Godsrijk wel voor zijn dienst onmisbare krachten achtte en te wapen riep, vaak (gemeenlijk) ‘materialistische’ lieden waren: ruwe klanten, geboren vechtjassen, die voor de fijnere vragen van het religieuze leven (en misschien ook wel voor de grovere) weinig belangstelling of bekwaamheid bezaten. Hadden die vechtjassen bepaalde, voor het gestelde doel onontbeerlijke deugden (geschiktheden), zij bezaten tevens hun bepaalde, de met hùn natuur gegeven ondeugden en (niet geringe) ongeschiktheden. Natuurlijk, soms kunnen die ongemene inspanningen ook opgebracht worden door mensen die geestelijk boven de kundigheden van de machtsstrijd uitreiken, maar gemeenlijk kunnen dit slechts degenen die mét die opdracht zichzelf verwerkelijken en bijaldien geestelijk niet boven hun opdracht uitkomen. Juist vandaar dat zij zo geschikt zijn. Een der rampzaligheden van dit ondermaanse is juist, dat men schier geen ander alternatief heeft dan de opdracht toe te vertrouwen aan degenen die mét die opdracht tevens het hoogste van zichzelf geven, - de anderen zijn al te schaars gezaaid. Doch wat de perfectie wordt van hun opdracht, is tevens hun tekort buiten die opdracht. Nu is het niet erg als een tandarts die pijnloos kiezen en tanden trekt en volmaakte kunstgebitten plaatst, onmiddellijk buiten dat bedrijf weinig aannemelijks heeft te vertellen en als cultureel tandheelkundige niet verder komt dan een kunstgebit dat los in de mond rammelt en bij een al te hete hap nog smelt bovendien. Maar anders wordt het, wanneer een staatsman, die het menselijk geluk verdedigt, met betrekking tot dat geluk niet verder komt dan de diepgang van de gemene man (de mainstreetman die ons en Sinclair Lewis wel eens kippenvel bezorgde). En nogmaals anders wordt het, wanneer dié mensen, gewikkeld in de wereldomspannende machtsstrijd, souverein worden en daarmee het lot en het geluk der mensheid in handen houden. Het is dan niet voldoende vast te stellen dat zij daadmensen zijn met al de gebruikelijke en vergeeflijke | |
[pagina 944]
| |
tekortkomingen van de daadmens, men moet vaststellen dat zij geniale daadmensen zijn, geniale eenzijdigen, en dat deze geniale eenzijdigen souverein werden, d.w.z. practisch alles in handen en aan zich onderworpen houden. Eenzijdigheid zonder formaat en macht is niet gevaarlijk, maar met het formaat en de macht groeit de eenzijdigheid aan bedenkelijkheid en aan bedenkelijke tekorten. Want met hen stelt zich nu plotseling een geniale eenzijdigheid gigantisch en souverein op boven datgene wat voor hen slechts verwijderde achtergrond en verwijderde belangstelling is en waarover zij in feite niets opmerkelijks of wezenlijks te vertellen hebben: het menselijk geluk. Overal waar deze geniale eenzijdigheid, of deze eenzijdig gerichte doch enorme levenskracht zich - nolens volens - opstelt tégen het menselijk geluk, stelt zich daarmee een gigantische kracht souverein op tegen het geluk en tegen het leven. En dàt zij er zich tegen opstelt is vanzelfsprekend schier, aangezien zij over het menselijk geluk-zelf slechts onbetekenende en grove gemeenplaatsen kan debiteren en van de middelen en voorwaarden tot het geluk maar één middel, één voorwaarde vertegenwoordigt en dat éne middel voor haar en in haar souverein werd, en door haar souverein en almachtig over de mensheid heerst. Er is met de souvereiniteit dezer mensen over het menselijk leven en het menselijk geluk iets even ongerijmds aan de hand als zou plaats vinden wanneer de ‘onmisbare’ en bekwame vechtjassen die de kruisvaarders en Albigenzenjagers waren, plotseling binnen de Kerk souverein zouden worden en ook alles te zeggen zouden krijgen over de aangelegenheden van de ziel en de religie. Nu kan men wel menen, dat de souvereiniteit dier geniale eenzijdigen het onvermijdelijk doch voorbijgaand noodlot is van een tijd waarin de machtsstrijd zijn felste en beslissendste spanningen bereikt, en dat men in andere, normaler tijden met minder eenzijdigen te doen heeft, en dat hun greep op het leven dan minder volstrekt is, doch deze illusie berust op het misverstand dat die machtsstrijd en deszelfs beslissend stadium géén permanent verschijnsel zijn. Op het misverstand hetwelk zulk een beslissend stadium identificeert met het moment waarop het in alle openbaarheid naar buiten breekt en voor eenieder zichtbaar explodeert. Doch | |
[pagina 945]
| |
deze machtsstrijd is - hoezeer in stilte gevoerd - dùrende werkelijkheid. Elk centrum van wereldmacht is tevens een centrum van keiharde, onverbiddelijke zakelijkheid, en onderling zijn deze centra permanent verwikkeld in een verwoed offensief en defensief: zij eisen permanent geniale eenzijdigen, en van deze geniale eenzijdigen: dat zij alles aan het belang van hùn onmiddellijk doel ondergeordend en aan hùn greep onderworpen houden. Hetgeen ook betekent: dat zij slechts zoveel aan geluksgoederen en gelukswaarden vrijgeven als in overeenstemming is te brengen met de situatie van hun macht en machtsstrijd. Slechts zoveel sociaal recht; slechts zoveel welwillendheid tegenover de religie, etc. En deze eenzijdigen behoeven durend een hiërarchie die van hoog tot laag eveneens uit eenzijdigen bestaat: met hen toch laat zich het doeltreffendst samenwerken. Zijn de grote daadmensen - ofschoon zelf 'n enkele maal universeler dan hun opdracht veroorlooft - reeds door het karakter van de machtsstrijd aangewezen op de medewerking van eenzijdigen die zichzelf volledig met hun opdracht verwerkelijken (de machtsstrijd verdraagt nu eenmaal geen spelbrekers), zij zijn niet minder zeldzaam aangewezen op die menselijke ratjetoe van kleine eerzuchtigen, ijverzuchtigen, profiteurs en charlatans aan wie een machtspositie hoogste levensbevrediging; schenkt (en die ook daarom voor de politieke machtsstrijd zo bruikbaar zijn). Elke strijd, die via de macht, d.i. via de politiek het geluk der mensheid wil verwerkelijken, heeft en behoeft een zedelijke en geestelijke onderwereld, heeft en behoeft deze permanent. Men kan het bovenstaande niet geconstateerd hebben zonder op een gegeven ogenblik de ontmoedigende conclusie te trekken, dat de politiek - omwille van het menselijk geluk bedreven - een doodlopende weg is voor datzelfde geluk. Het geluk laat zich niet collectief verwezenlijken. Alleen reeds omdat geen enkele collectiviteit voldoende mensen oplevert voor een hiërarchie die, wil dat geluk werkelijkheid kunnen worden, de voor dat geluk beslissende woorden kunnen spreken of de daarvoor beslissende daden kunnen stellen. Voor het geluk heeft men waarlijk niet enkel ‘mannen’ nodig. De machtsstrijd echter eist welhaast doorlopend uitsluitend ‘mannen’. Doch ‘mannen’ leveren slechts een | |
[pagina 946]
| |
kleine bijdrage, zij scheppen slechts een grove voorwaarde; en zij leveren géén bijdrage als zij souverein zijn, wat zij schier altijd zijn. De ‘anderen’, de niet-eenzijdigen en levenswijzen zijn uitzondering, en slechts bij uitzondering realiseren die uitzonderingen zichzelf in een machtsfunctie. Het geluk der mensheid eindigt op zijn best met een zakenkabinet. Macht, zegt men, is nodig omwille van het geluk, omdat de waarheid, die immers de diepste garantie is voor het geluk, macht en heerschappij behoeft. Evenwel: de deskundigen van de macht en de machtsstrijd zijn de ondeskundigen met betrekking tot het geluk, - doch deze ondeskundigen worden de ware souvereinen. Zij beslissen. En zij beslissen met de keiharde zedelijkheid en zakelijkheid van hun ‘mannelijke’ eenzijdigheid. Met die keiharde, eenzijdige zakelijkheid worden al hun daden - de harde en de milde, de rechtvaardige en de objectief onrechtvaardige doch noodzakelijke - gesteld, worden hun maatregelen getroffen en de belangen van mens en collectiviteit bezien. En men begrijpt wat dit betekent als deze geniale onkundigen van het geluk tegenover elkaar staan, en tegenover elkaar staan in een wereldomspannende machtsstrijd. De heerbaan van het geluk wordt dan gebaand met dezelfde wals die over Korea zwoegde - en die in de schuilhoeken van dat beloofde land slechts verbijsterden achterliet. Inderdaad: ‘On veut nous faire croire que le monde d'aujourd'hui a besoin d'hommes identifiés totalement à leurs doctrines et poursuivant des fins définitives par la soumission totale à leurs convictions. Je crois que ce genre d'hommes dans l'état où est le monde fera plus de mal que de bien.’ (Albert Camus: Actuelles.) Nu kan men wel menen, dat zeer veel thans nog noodwendig ongerief tot het verleden behoort wanneer de strijd der wereldmachten tot het verleden behoort, en dat het ook daarom plicht wordt aan die rampzalige machtsstrijd een einde te maken door - wat ook de prijs zij! - de formatie van één centrum van wereldmacht, doch deze mogelijkheid of wenselijkheid overwegend, ontmoet men met betrekking tot het menselijk geluk een probleem dat misschien nog vele malen essentiëler en ontgoochelender is dan de onmacht der politiek als instrument om het geluk te verwerkelijken. | |
[pagina 947]
| |
7Want het probleem van het menselijk geluk is niet, of de voorwaarden buiten de mens vervuld zijn die nodig zijn voor zijn geluk; de vraag is: zijn in hemzelf de mogelijkheden voorhanden om de dingen dezer wereld die een mogelijkheid tot geluk inhouden, ook daadwerkelijk in geluk om te zetten. Ik meen dat dit vermogen uiterst zwak is. Ik meen dat dit onvermogen tot het meest tragische der menselijke existentie behoort. Het bestaat ten eerste hierin, dat hij maar in zeer geringe mate bij machte is het goede uit de dingen die goed zijn te voorschijn te brengen; en ten tweede in zijn uiterst zwak vermogen (zijn bij na-onvermogen) om datgene wat hij als vreugde of geluk te voorschijn haalde als vreugde of geluk vast te houden. Elke verworvenheid is als bron van vreugde snel, zeer snel verbruikt en uitgeput. En dit niet, niet altijd, ja zelfs allerminst omdat de mens onrustig is tot hij rust vindt in God, doch omdat hij het vermogen mist, de dingen die een bron van vreugde en bevrediging kùnnen zijn en, verworven, ook een ogenblik zijn vreugde zijn, als bron van vreugde te bestendigen. Het is door dit onvermogen, door dit menselijk tekort, dat de mens eeuwig onbevredigd voortgejaagd wordt op de weg van het bezit en hij durend moet beproeven steeds meer of steeds andere begerenswaardigheden te verwerven, - om telkens weer te bemerken dat ze hem weldra even leeg laten als al het voorgaande. Dit eeuwig onbevredigd voortgejaagd worden is allerminst een kwestie steeds van menselijke superioriteit of een gevolg van die oorspronkelijke goddelijke adel welke alles van deze aarde achter zich moet laten en door niets van deze aarde blijvend bevredigd kan worden. De oorzaak van die onrust is een andere. Elke verworvenheid wordt, eenmaal buitgemaakt, onmiddellijk een trivialiteit. Elke uitvinding die een geniale vooruitgang was, belandt eenmaal, belandt weldra in het warenhuis om nog niet eens wat verveelde aandacht te trekken. En lang voordien verzeilde het reeds bij de bezitter op de rommelzolder van het hart. Het was eens begeerlijk een fiets te bezitten, of een radio, of een auto, of een groot huis (het zijn allemaal zeer belangrijke dingen als het om het geluk van de mens gaat), maar | |
[pagina 948]
| |
plotseling blijkt, dat al die begerenswaardigheden niet veel meer geluk opleveren dan het bloempotje waaraan men voorbijloopt en dat toch zó schoon is. Alles gaat na korter of langer tijd over tot de orde van de dag en voegt niets van belang aan het leven toe. Altijd is de mens, zodra het verlangen bevredigd is, deze onbeholpene en weerloze die met wat hij als mogelijkheid tot vreugde verworven heeft, geen weg meer weet. Wat maakt of behoudt ‘men’ van de liefde, die schoonste, reëelste levenservaring? Welk een miserabele, vernederendste historie wordt ‘die storm van geluk’. Elke zoon of dochter is vast besloten het beter te zullen doen - om slechts met dezelfde désillusie, dezelfde onmacht, datzelfde ‘burgerlijk geluk’ waarop geen ander dan hijzelf prijs stelt, te eindigen. Er is ook geen enkele reden om aan te nemen, dat een Russische ‘juffrouw’ of ‘mevrouw’ als zij eenmaal bezit wat haar Amerikaanse zuster reeds op dit moment zo overvloedig bezit, in de toekomst gelukkiger zal zijn dan die ‘juffrouw’ of ‘mevrouw’ in Amerika op dit moment is, en over haar ‘geluk’ (ook al kent zij geen zorgen en wordt alles haar toegeworpen) maak ik mij geen de minste illusie. Zij is ‘gelukkig’ op de wijze der ‘mevrouwen’; en als de zwarte collectiviteiten in de Afrikaanse jungle ‘juffrouwen’ en ‘mevrouwen’ opleveren (en er is geen reden dit te betwijfelen), dan is onze Amerikaanse tevens ‘gelukkig’ op de wijze van haar donkere zuster, of op de manier waarop een christelijke ‘dame’ gelukkig is in en met en door haar ‘damus’-christendom. Het rimboe-damus-geluk zet zich ongewijzigd voort tussen ‘scyscrapers en kathedralen’ en elders; de ‘dame’ is niet het product van een bepaalde omgeving, doch van haar geestelijke, menselijke midden-stand, die weer een product is van haar bepaalde, beperkte menselijke vermogens, haar onveranderlijke natuurlijke gegevenheid. Evenmin is er reden om aan te nemen, dat de ginds in het staatsbedrijf tot rust en bestaanszekerheid gekomen uitgebuite bestaanszwoeger van weleer aanmerkelijk gelukkiger is dan een ambtenaar der posterijen of spoorwegen hier. En is die zo gelukkig? Is die ambtenaar een schrede dichter bij het geluk gekomen, of 'n schrede dichter bij een menswaardig bestaan? Men verwacht het grote wonder van een nieuw geloof, een nieuwe bezieling, en ik wil de tijdelijke betekenis | |
[pagina 949]
| |
daarvan allerminst onderschatten. Elk geloof, en zeker een nieuw geloof, en ook een oud geloof dat in een bepaald mens tot een nieuwe openbaring of ervaring wordt, verzet bergen. Er gaan voor die gelovige duizend nieuwe reële perspectieven open, waar voor de andere, de mens van het Westen, duizend perspectieven gesloten zijn (doch om misverstand te voorkomen: het Westen is niet énkel een reeks gesloten perspectieven). Geen dynamischer, vruchtbaarder, gelukkiger aandriften (geen prachtige menselijke krachten ook) worden er, telkens opnieuw, losgeslagen dan door de overtuiging dat men het menselijk leven eindelijk zijn vorm zal geven en dat recht, orde en welvaart voor allen gelijkelijk hun intrede zullen doen. Maar daarnà... als heel die gigantische strijd gestreden is? Maar tenslótte... als al die zaken zijn overgegaan tot de orde van de dag? De mogelijkheid tot geluk blijkt noch vermeerderd noch gewijzigd dan. De mensen staan niet buiten ‘het geluk’ (het menswaardige) omdat de goederen welke zij begeren zinledig zijn of vervangen hadden moeten worden door geestelijke goederen die dan wél het geluk der mensen zouden hebben opgeleverd, want met die geestelijke goederen weten de tallozen al evenmin raad. Het goede daarin kunnen de tallozen evenmin te voorschijn halen anders dan oppervlakkig - en dus niet. De scheppende religieuze mens - deze uitzondering - snelt van waarheid naar waarheid omdat hem een innerlijke drift dwingt niet te rusten voor hij de laatste waarheid bereikt heeft; elke waarheid put hij krachtens die innerlijke drift volledig uit, leeft hij a.h.w. volledig leeg. De niet-scheppende mens, die eveneens geen enkele waarheid als bron van blijdschap vasthoudt, mist het vermogen (en dààrom ook de moed), een waarheid als bron van blijdschap uit te putten, ‘leeg’ te leven. Hij schuift slechts langs haar buitenzijde, en wààr hij ook schuift, wélke waarheid hij aan haar peripherie binnenschuift, met welke verheven waarheid hij manipuleert, hij blijft steeds aan haar oppervlakte of buitenkant, hij blijft steeds dezelfde onmachtige die niets anders te voorschijn haalt dan een uiterst onhygiënisch, miserabel pseudo-geluk dat, als geluk, als menselijke waardigheid ook, nauwelijks het aankijken, laat staan een wereld-catastrofe waard is. Zijn ‘eeuwige onrust’ en ‘eeuwige onvoldaanheid’ vinden dan | |
[pagina 950]
| |
ook bij het merendeel der mensen hun oorsprong niet, niet primair, in een onbewust hongeren naar een goddelijker leven, waarvoor de mens dan éigenlijk bestemd zou zijn (deze metaphysische verklaring kan men heel lang laten rusten), doch allereerst hierin, dat hij aan de gegeven, de voorhanden goedheid der dingen blind en machteloos voorbijgaat, onmachtig die goedheid in bezit te nemen; hij gaat er aan voorbij zoals hij levenslang voorbijgaat aan de schone goedheid van een blad, een tuin in de lente, etc. Vandààr dat geen goed hem bevredigt en geen vreugde, hoe grijpbaar ook, werkelijkheid wordt. De zeef is te grof om het goudstof van het geluk op te vangen. Hij vond nooit meer dan een kortstondig ‘genoegen’. Dat is zijn tragiek en doem. Daarom ook ‘zondigt’ hij d.w.z. verwildert hij in zijn willen. Oók daarom. Vooràl daarom. Kón hij maar gelukkig zijn met de dingen die goed zijn. Kon hij zich het goede der dingen maar toeëigenen. Maar hij mist de daarvoor hoofdzakelijke vermogens. Het geluk spreekt een taal die voor hem een eeuwig gesloten boek is. Daarom rukt en scheurt hij het open. Doch hij verscheurt slechts het geluk. Niet de dingen buiten hem, maar de mens-zelf, zijn onbeholpen, niet scheppende vermogens zijn, in de tallozen, de eeuwige spelbreker en laten geen menswaardig geluk toe. En er is geen enkele reden om aan te nemen, dat de niet-scheppende meerderheid, deze grote (en grootste) meerderheid, door wat dan ook in een scheppende zou veranderen. De grote meerderheid komt nooit aan een geluk toe dat niét het afwijzen der scheppenden, de woedende reacties ener beledigde menselijke waardigheid zou oproepen. Zij komt slechts toe aan pseudo-geluk dat die meerderheid even bestendig voor zichzelf zal zoeken, opeisen en verdedigen als een minderheid het bestendig voor zichzelf zal afwijzen en - ten onrechte echter - in die anderen zal aanvallen. Het ‘geluk’ der velen is het ‘geluk’ van de oppervlakte en het ‘geluk’ der bevreesden en onmachtigen; maar dit ‘geluk’ - hoe mensonwaardig het moge schijnen of zijn - is tevens hun goed recht. Het is het goede recht van allen die niet de vermogens bezitten om de problemen van dit leven te verwerken en bijgevolg aan die problematiek ten gronde zouden gaan. Zij allen hebben het goed recht een goed heen- | |
[pagina 951]
| |
komen te zoeken: aan de oppervlakte der dingen te blijven en een ‘geluk’ te verwerkelijken dat, welke ‘waarheid’ zij ook zouden zijn toegedaan, au fond op niet veel meer dan leugen berust. Wat men om hen heen ook verandert, hun ‘geluk’ zal altijd het eendere zijn; hoe menswaardig de wereld der omstandigheden en voorwaarden ook zou worden, de wereld van hun ‘geluk’ zal altijd dezelfde mensonwaardige zijn. Hoe subliem een scheppende idee is, de idee wordt steeds geleefd op het niveau van de gegeven mogelijkheid tot be-leven, d.w.z. zij is een eersterangs en subliem feit voor de scheppende mens; zij vindt een doffe, verschrompelde interpretatie in het brein van de burger en is een vaag geschuif van onhandelbare woorden voor het gemoed en de geest der tallozen. Op het moment dat het geluk werkelijkheid zou moeten worden (de voorwaarden daartoe buiten hem vervuld zijn) zal blijken dat het geen enkele catastrofe waard is geweest: de beslissende voorwaarde in de mens - het vermogen om de dingen van het geluk in menswaardig geluk om te zetten - ontbrak. Zij ontbreekt altijd. Daarom is er niet één zaligmakende ideologie. Laat staan een alléénzaligmakende. Hoe waardevol een politieke ideologie in velerlei opzicht kan zijn, voor het menselijk geluk is haar waarde vrijwel nihil. Voor haar resultaat aan geluk is het volkomen zinloos een wereld in het verderf te storten, en even zinloos: het hoge spel van het macchiavellisme te bedrijven. Het is een zinledige wreedheid. | |
8Wil ik met dit ‘pessimisme’ betogen, dat het geen zin heeft voor welvaart, recht, orde, menswaardig bestaan, menselijke waardigheid, etc. strijd te voeren? Wilde ik aannemelijk maken, dat elke extreme rechtswil (kàn de rechtswil ànders dan extreem zijn?) chimaeres najaagt, dwaasheid is daarom, en dat het sociaal compromis: wat ‘meer recht’, wat ‘meer billijkheid’, wat ‘meer orde’ hoogste wijsheid en enige wenselijkheid is? (Men kent toch de deernis der ‘meerdere billijkheid’?! Dit mededogen betekent gemeenlijk precies zoveel ‘recht’ dat de onderliggende partij met haar | |
[pagina 952]
| |
misleidbare meerderheid haar mond houdt en de bovenliggende te vrediger en vrijer verder gedijt.) Of wilde ik een apologie der religie voorbereiden en het sociaal geweten metaphysischer oriënteren: kalmeren met de onuitroeibaarheid van het kwaad, met bezinning op het Hiernamaals en de aldaar wachtende beloning? Geenszins. Doch wanneer men moet vaststellen dat de mens-zelf - niet zijn hang naar het boze, maar die misschien veel tragischer doem, zijn onvermogen om de dingen die een bron van geluk zijn ook in geluk om te zetten, eeuwig spelbreker is en juist datgene onbereikbaar maakt wat het doel en de rechtvaardiging was van het geweld; wanneer men zich vervolgens bewust is geworden van de zeer bescheiden mogelijkheden van de politiek: haar zeer bescheiden bereiken altijd als het om het gelùk der mensen gaat; van het gebrekkig, volstrekt ontoereikend mensenmateriaal waarop men bij de politieke strijd vrijwel doorlopend en overal blijft aangewezen, dan zijn daarmede én het recht op een macchiavellistisch ‘het doel heiligt de middelen’ én de dominerende betekenis van het politiek handelen als wel zeer bittere en boosaardige misverstanden weggevallen en moet men vaststellen, dat de wereldmachten - de wereld aan een infernale catastrofe, een paroxisme van onmenselijkheid overleverend - zich omwille van de mens en diens geluk consequenties veroorloven waarop zij geen enkel recht hebben - en ook niemand onzer. Maar dan wordt het tevens noodzakelijk: de rechtswil ànders te funderen, zuiverder, en daaraan andere plichten als consequenties te verbinden dan de tot dusver geldende. Men zal de mens dan, wil men hem in zijn politiek en maatschappelijk handelen niet noodlottig ont-spannen, een doelstelling en een fundament moeten geven dat hem - hoezeer van bepaalde illusies beroofd en in dat opzicht gekalmeerd - niet minder activeert. De rechtswil, zo moet men al dadelijk vooropstellen dan, kan niet anders zijn dan een onvoorwaardelijke en dus extreme rechtswil. Men kan geen sociale rechtvaardigheid willen en deze tegelijk maar half willen of in haar doelstellingen halfslachtig formuleren. Er bestaat geen ander minimum dan het extreme, omdat het uiterste niet meer is dan - heel gewoon - ‘orde’, en orde niets anders is dan (i.c.) | |
[pagina 953]
| |
de maatschappelijke vormgeving van wat recht is - en recht is minimum en maximum ineen. Er bestaat niet méér recht dan recht, wel minder, maar juist bij dit minderen berust de rechtswil uiteraard niet. Volstrekt recht blijft zijn enige norm en doelwit. De rechtswil rust niet, houdt niet op te ageren en te verontrusten vooraleer het recht zonder concessie gerealiseerd d.i. de juridisch bevestigde structuur en orde der samenleving is geworden. Deze extreme en strijdbare rechtswil blijft voor het sociaal geweten onvoorwaardelijke aandrift, durend hoogste plicht. Nu echter niet meer, omdat het recht het geluk realiseert, maar omdat het wel talloze oorzaken van ongeluk wegneemt. Recht, orde, welvaart etc. mogen dan, eenmaal gerealiseerd, dus ook in hun volmaaktst bereiken, voor de tallozen zeer snel overgaan tot de lege, vale orde van de dag; leven en arbeiden zónder de folterende zorgen en vernederingen die het ‘voorrecht’ zijn der armen en overbodigen, moge dan geen geluk opleveren, hoezeer het tegendeel waar schijnt te zijn op 't moment der vernedering, - ónrecht, wanorde, gebrek etc. vermeerderen wel en tot ondragelijk wordens toe 's mensen ongeluk. Want de mens die reeds zo weerloos staat tegenover zijn mogelijkheden tot waarachtig geluk, staat (reeds daardoor) vele malen weerlozer nog en ontredderder tegenover zijn ongeluk: tegenover datgene wat reeds de eerste grondslagen van zijn menselijk bestaan ondermijnt en vernielt. Juist omdat de mens a.h.w. het zintuig mist voor het geluk, bezit hij een overgevoelig zintuig voor de smart. Niet de fictie van het (toekomstig) geluk der mensheid zij derhalve de motorische beweegkracht van de maatschappelijke rechtswil, doch de deernis, - het enige antwoord tevens op de verbijsterende realiteit van de menselijke smart. Met de deernis is de rechtswil van de mens niet enkel terùg gegeven wederom aan zijn oorspronkelijkste en zuiverste, maar ook aan zijn sterkste en ferventste aandrift. De deernis is namelijk, als men eenmaal ‘het geluk der mensheid’ als een illusie heeft moeten laten vallen, de enige aandrift die de strijd om een volstrekte rechtsorde met onverminderde kracht, onvoorwaardelijk, onontmoedigd en onbezweken vóórtzet. Zij voedt zich uit een geheel andere bezieling dan het toekomstig geluk. Weet de deernis zich onmachtig om | |
[pagina 954]
| |
een orde te scheppen die aan het menselijk lijden een einde maakt, weet zij dat ook het schoonste maatschappelijk bereiken het menselijk geluk maar zeer weinig, beschamend weinig naderbij bereikt, kent zij de ontmoedigende beperktheid van het politiek handelen als middel tot menselijk geluk, zij is er zich tevens van bewust dat een waarachtige rechtsorde een einde maakt aan het lijden dat van de maatschappelijke wanorde gevólg is. Dat einde wil zij, en: zij wil nooit mínder. Zij is de enige die nooit aflaat, die haar doel nooit verraadt of uit het oog verliest: zij is niet enkel vastberàden wat haar doel betreft, maar innerlijk, van binnenuit onbezweerbaar gedréven. De deernis is voorts de enige extreme rechtswil die wezenlijk ontoegankelijk blijft voor het macchiavellistisch axioma dat het doel de middelen heiligt; ten eerste reeds omdat de deernis mededogen is met àlle lijden en eerbied voor iedere mens, en vervolgens omdat juist die schone droom, dat men met zijn waarheid het geluk der mensheid vertegenwoordigt, die droom welke reeds zoveel haat, tyrannie, mens-verachting en onrecht over de wereld ontketende, haar als een bittere waan ontvallen is. En onttrekt zij - door haar bestendig weten van het bescheiden bereiken van het politiek handelen - de politieke strijd, die toch extreem bleef in zijn doelstellingen en onvoorwaardelijk in zijn actie, aan dat verblind en verbitterd fanatisme dat hem zo meedogenloos en niets ontziend heeft gemaakt en dat de menselijke scheppingswil zozeer bezoedeld heeft; hergeeft zij het politiek handelen zijn zelfbeheersing en helderziende rust, - tegelijk blijft zij wezensvreemd aan dat andere gevaar: het ‘wijze’, kleine, destructieve compromis waarmede de rechtswil wordt prijsgegeven. En even wezensvreemd blijft zij aan dat zachtaardig filantropisch hoofdschudden dat met kleine surprises even noodjes wil lenigen en voor 't overige een bovennatuurlijk berusten aanprijst. Zij moet en kan slechts datgene zijn en doen en onbevreesd realiseren wat een extreme rechtswil als strijdbaarheid en plicht voorschrijft. Maar zij is dit en doet zulks - behalve volhardend, onbevreesd, volledig aards en volledig strijdbaar - ook beheerst, bescheiden, ootmoedig: zonder romantische, weldra verwilderde en verwilderende wanen omtrent datgene wat de mens vermag (en mag). Zij redt de rechtswil volledig én: zuivert | |
[pagina 955]
| |
deze geheel van zijn anti-humane criteria met hun ontstellende consequenties. Zij is, dunkt me, aldus die scheppende vormwil welke zich opdringt als het enige antwoord op die menselijke verwildering welke de rechtswil zo diep gedepraveerd en onaanvaardbaar heeft gemaakt.
HENRI BRUNING |
|