| |
| |
| |
Zoek de mens
Verslag
Er was aan het mannetje niets bijzonders. Ik zou hem in dat wild gedruis van de speelplaats niet opgemerkt hebben. Maar Theo bracht hem bij mij binnen en liet hem tegen de centrale verwarming staan: Hier zie, jongen, zei Theo, veel luider dan noodzakelijk was, warm u hier een beetje. En met een toon van heel aparte verstandhouding in zijn stem, zei hij stil tot mij: Het is een jongetje dat niet kan spreken, hij staat daar altijd buiten versteven van kou.
Het lag allemaal in die woorden. Het vroor afgrijselijk daarbuiten, zonder dat het de spelende jeugd deerde. Maar dit mannetje was geen jeugd. Het was al te oud voor deze wereld van toen het ter wereld geworpen werd. En dat veel luider spreken van Theo tot het kind. Alsof het doof was. Het was niet doof. Het hoorde maar al te goed. En dan het vermijden van het woord ‘stom’, de verzachting tot ‘het kan niet spreken’. Zulke dingen ziet Theo. Zo is hij. Enigen houden veel van Theo, velen vinden hem belachelijk; gelukkig kunnen ze hem niet bespottelijk maken, we hebben nog waarheidsangels die voor de velen giftig zijn en waarvoor ze voorlopig nog wat bang blijven. Maar ik heb het nu niet over Theo.
Het mannetje. Wel, het heeft daar een uur gezeten. Ik zei niets. Ik meende dat zulks het best zou zijn. Het heeft zich niet verroerd. Het was gelijk alle werkmanskinderen gekleed, zonder enigerlei bijzonderheid of misvorming, een kind dat ge niet opmerkt. Alles in orde. Alleen, nu ik het wist, zag ik iets spijtigs aan de dunne mond, iets angstig afwerends in de ogen. Een heel uur bleef het roerloos staan en keek door het venster naar de spelende kinderen.
Zulke gebeurtenissen vergeet ge. Toevallig zag ik hem een paar dagen nadien staan, tegen de muur, in de verschrikkelijke, vechtende, spelende kinderbrij. Hij stond met zijn handen in zijn jaszak, klein en blauw tegen de gele muur, langs de bakstenen opschuivend
| |
| |
naar gelang de vechtende, spelende kinderen hem te na kwamen. Van de moeder zullen we niet spreken. Gelukkig is ze thuis en ziet ze hem zo niet staan. Of ziet ze hem wel staan, altijd? Ik stel me voor dat ze niet veel aan hem denkt, misschien is het niet mogelijk als moeder veel aan zulk kind te denken.
Toen kwamen zijn maatjes, zijn kameraadjes. Met hun vuistjes toekten zij hem in de ribben. Er was een ijle plek in hun spel en ze kwamen aldus die ijlte wat vullen, klaarblijkelijk uit gewoonte. Met dit mannetje konden ze even lachen. Ik kon niet horen wat ze zeiden, maar de schijnheiligheid droop van hun engelengezichtjes. Had ik van het groepje een foto kunnen nemen en hem u tonen, ge zoudt gezegd hebben: Hoe lief, hé! Het gezicht van het stomme mannetje zoudt ge niet gezien hebben, hij hield het omlaag en loerde van onder de klep van zijn petje met de argwaan van wie reddeloos gevangen zit en nog op verre na geen hoop heeft op..., nu ja, ik wou al spreken van de andere, grote redding, maar het zou overdreven klinken in verband met zo'n kind. Soms waren ze heel vriendelijk tegen hem, want ik zag hem even glimlachen, bijna-glimlachen, zonder dat de versteven angstige uitdrukking uit zijn gezicht wegging. Dan begon het nijdige boksen opnieuw en ze lachten. Het spel ging zijn gang en het mannetje bleef weer alleen.
Hij haalde iets uit zijn zak. Heel de tijd had zijn hand het in zijn zak omklemd gehouden. Het was een klein, minuskuul autootje, enkele centimeters groot, rood en blinkend. Het moet warm geweest zijn van zo lang in zijn hand te zitten. Hij keek er naar, speelde er mee met zijn vingeren, loerde even of er niemand te dicht kwam en zette het autootje op de afhellende stenen van de speelplaats. Het autootje reed, vanzelf, omlaag, heel even maar, twintig centimeter ver misschien, dan graaide hij het weer vast en loerde of niemand het had gezien. Ze hadden het gemerkt, de anderen. Ze waren er al met hun vriendelijkheid, tot hij het liet zien. Een slag, en het lag op de grond. Vijf handen grepen, maar hij had het, in zijn hand, in zijn zak. En toen grepen zij zijn arm en zouden maar geweld gebruiken, nu het prettigste middel mislukt was.
Tenslotte hebben zij dat niet gedaan.
B. Cami
| |
Rangeren met koffie
We zaten met z'n vieren in een verre hoek van de beestenwagen. Ineengedoken. Er hing een ondraaglijke stank. Ik trachtte te slapen met het hoofd op een van de gespijkerde schoenen van de Algerijn en hoewel ik er me niet van bewust was moest me dat wel gelukt zijn, want het eerst wat ik me realiseerde na een tijdlang wezenloze leegte was: de trein is in beweging! Onmiddellijk week de spanning, de angst ontdekt te worden en ik zuchtte opgelucht. Maar dit verried me. ‘Je zucht betekent niets’, zei iemand naast me. ‘Hij rangeert vrijwel een uur op die manier.’ En inderdaad; de loko- | |
| |
motief ademde zwaar en diep met een paar moeilijke teugen, krochte en viel hopeloos stil. Even klonk er een geluid van heldere, stalen staven, die tegen elkaar tikten. Dan bleef alles gedurende een poos roerloos tot de mekanische ingewanden zich gereed maakten voor een volgende inspanning. Traag, maar plichtsbewust schoof hij weer achteruit. Zwaar zuchtend. En tegen zijn zin. En pas goed op gang vertraagde hij na een halve kilometer. Knarsetandend. Om weer na een wezenloze klacht stoom in een pessimistisch zwijgen te hervallen. En iedere keer sloegen dezelfde lichtende meetlatten door de deurreet naar binnen. In hetzelfde heftige rythme. Om vertikaal en horizontaal onze stijgende onrust te omlijsten. Soms waren het fosforesante tralies, frenetiek dun, die onze gezichten schichtig striemden. Soms waren het witte rietstengels die in evenwijdige rust over de grond langs de muren opkropen om langs de bovenkant van dezelfde ingang uit de wagen weg te sluipen. Er waren gekke renners van verschillend formaat, vlug als de weerlicht, die van de ene hoek naar de andere schoten om zich te verstoppen in schaduwen; als wilden zij zo hun vervolgers verschalken. Komische, plechtstatige dikkers begaven zich naar de ceremonie van onze heimelijke gedachten, die zich angstig en gedaanteloos aan hun mathematiek vastklemden om toch maar iets houvast te hebben in dit
doelloos rangeren. Tot eindelijk ook dit spel afgebroken werd door de vage schemermassa die als een drukpers van boven uit dom en gewetenloos dit skelet van fantasie tegen de grond mokerde. En lijnen- en lichtmekaniek vielen stil rond acht vermoeide ogen, die ademloos bleven wachten op een omgekeerde versie van dit flitsenprentenboek. Want, ongelofelijk naakt en brutaal gingen de lampen langsheen de spoorbaan hun nachtelijke tekenles herbeginnen.
En dan plots een brutale grijnslach: ‘Ik weet waar jullie aan denken!’ Een pauze om het effekt... ‘Aan sandwiches met krabsla’... En dan na een wrokkende stilte bij de anderen het volgende tergende verhaal:
‘...Verbeeld je... We zitten knus, de benen lui uitgestrekt in een heerlijk-verende fauteuil bij een prachtige open haard...’ (We lagen in een mieberige hoop op een harde houten vloer met versteven schouders en het was verdomd tochtig) ‘...Gemakkelijke pantoffels aan de voeten, jongens’... (Verdomde eelten. Dagen lang had ik mijn schoenen niet van mijn poten gehad en mijn vochtige kousen zaten als een korst vast aan mijn voetplank.) ‘...We hebben lekker gegeten...’ (Extra traag uitgesproken.) Er schraapt zich iemand de keel. Maar heel eventjes. Héél toevallig. Want, allen doen ze net of ze de verteller niet horen en terug ingedommeld zijn. De gewone taktiek, die later in de gevangenis nog konsekwenter zou worden toegepast bij beschrijvingen van sexuele hallucinaties. O, als je eens wist hoe ze naar ieder woord snakten! Ieder woord genoten ze toch vooraleer de leugen er van een marteling werd! En toch naderde met vrees de gebruikelijke opsomming van het ingebeelde
| |
| |
souper. (Pas op, daar had je het) ‘... Tomatensoep...’ (Inderdaad). ‘Filet d'hareng...’ (Dacht ik het niet). ‘...Met mayonaise. Gebraden aardappelen of fritten; een glas wijn... rode of witte... en tenslotte...’ (Nu komt het. Nu komt het vreselijke. Het afschuwelijke. Het verschrikkelijke. Nu komt het). ‘...Een lekkere kop Braziliaanse...’ ‘Smeerlap!’ De verteller kreeg een schop en zweeg onmiddellijk. En hij die hem het woord ontnam ging heftig verder: ‘Wou je zeggen koffie! Wou je zeggen: een lekkere kop Braziliaanse koffie?!’ Zoals het nu uitgesproken werd, door een van nijd vertrokken mond, bereikten alleen de klinkers a, i, aa, o, ie hun bestemming. Het had bijna niets meer van een menselijke spraak; was onverstaanbaar, maar iedereen wist wat hij bedoelde. En met verdrongen smart in mineur; terug begrijpelijk: ‘Weet je, wat ik hier al een uur te verduren heb? Hier, kijk verdomme dan toch zelf door de reet. Nee, niet langs de kant van de sporen, maar naar de straat toe. Ze zitten vlak onder je neus met helverlichte ramen te vreten! Ik had het al in de gaten van toen we begonnen te rangeren. Jullie hebben geslapen, maar ik kon er mijn ogen niet afhouden!’ Ineens begon het mensenkluwen te reageren. Energiek verdrongen wij ons bij de reet om het schouwspel aan de straatkant af te spieden. En werkelijk: het tergende ingebeelde verhaal van daareven ontplooide zich schitterend en zeer realistisch voor ons.
De afstand van de stilstaande trein naar de afsluiting van de spoorbaan bedroeg amper een halve meter en langs de andere zijde, tussen de prikkeldraad en de ramen van bedoeld huis liep enkel een smal fietspad. Als een volmaakt filmfragment, nauwkeurig omlijst en ietwat in D3 omdat men ook eventjes iets door het raam kwam smijten, ontrolde zich een delikaat ‘tranche de vie’. O, heel gewoon maar. Een paar dames en heren in avondkledij in een interieur, zoals men dat van Amerikaanse films in de bioscoop gewoon is. De geringste beweging was te volgen. Het kleinste objekt was te onderscheiden. Het was de decoupage van een feest. Waardeloos in het gewone leven. Banaal voor de kinemabezoeker. Maar pijnlijk voor onze ogen, die maandenlang niets anders gezien hadden dan water, bomen en bergen, de rauwe natuur! Misschien was het een trouwpartij. Misschien een jarige. Wat het was kon de duivel voor ons uitvissen. Er werd gegeten en gedronken. Stiekum spuwde ik de smaak van rendierenvet weg.
‘En er wordt ook koffie gedronken!’ Geen enkele andere vaststelling had ons meer kunnen treffen. Inderdaad, links zag men enkele heren - klaarblijkelijk achterblijvers - met mes en vork enkele schotels bewerken. Uiterst rechts van het beeld met de rug naar het vuur stond een oude heer met een champagneglas. En helemaal op de voorgrond, vlak tegen het open venster aan zaten twee ouwe tantes te gestikuleren en nipten tussenin even aan een kopje koffie...
De trein zette zich weer in achterwaartse beweging en het beeld
| |
| |
schoof zacht en zeker uit ons bereik. Terwijl het lijnencirkus terug herbegon keken we nog lang in die richting... Daarna heerste er algemene verslagenheid. ‘Ik heb niets gezien’, stamelde er een. ‘Waren de koppen niet leeg?’... ‘Jouw kop is leeg’, snauwde de gelukkige bezitter van de reet. ‘Als je niks gezien hebt, dan mag je over zes minuten weer eens proberen. Ik heb er genoeg van. We rangeren ongeveer zestig minuten. Ik zag het dus tien keer. En ik kan je verzekeren: De koppen zijn vol. De glazen zijn vol. De kruiken en de flessen zijn vol. De dozen zijn vol. En hun buiken ook’. Hierop werd het tragisch stil. Iedereen vernam nu het gegrom van zijn eigen hongerige buik. En omdat we wisten dat de spreker gelijk had en ook om verdere zelfkastijding te vermijden keken we niet meer door de reet toen het weer zo ver was. Maar toch drong er een vage muziek tot ons door. ‘Nu staan ze daar zeker als in ‘Die Fledermaus’, grinnikte de Algerijn, ‘de glazen idioot in de hoogte’. We grinnikten ook. Domweg. Om het incident tenslotte toch nog in ons voordeel te besluiten.
En meteen viel er een soort definitieve stilte over het station. Er doofden een paar lichten en ogenblikkelijk zaten we weer in spanning te luisteren. Zou dit alles dan tot niets gediend hebben? Had men de wagon ergens neergeplaatst en afgehaakt? Heel ijl klonk het afscheid van twee mannenstemmen. In een klankkamer van Skandinavische bergen en helderblauwe lucht. Ook de stappen tikten zo zuiver en hard. Er waren er die zich verwijderden en er waren er die naderden. Naderden, voorzichtig in het grint. En uiteindelijk dichterbij, zoekend. De deur van een andere wagon werd krachtig opengeschoven. Op dat moment gaven we elkaar een stoot met de ellebogen. Een pauze. Weer knarsten de schroeven. En toen de stappen stilhielden voor onze deur wisten we dat we ontdekt waren. Mijn keel was droog en ik trachtte iets weg te slikken dat er niet was. We lagen, de benen ingetrokken, in een kramp. Het was ontzet tend. Als stijfgevroren beelden. Levenloos. Nu had de man ook onze deur langzaam opengewerkt en het licht van een zaklamp bleef op ons rusten. We knepen de ogen dicht. We sliepen vast. En onze struisvogelpolitieke gedachten herhaalden: Wij blind, hij blind. Nou knipt ie het lichtje weer uit en gaat ie weg. Maar de treinman bleek van een ander oordeel. ‘Zeg’, zei hij in het Noors, want dit was een Noorse trein in een Noors station. ‘De trein gaat vertrekken en mijn dienst is gedaan. Ik ga dus naar huis. Maar let wel: Ik weet van niks en jullie weten van niks’. En meteen schoof hij iets naar binnen. Sekonden bleef het nog stil voor iemand een oogje durfde wagen in de richting van het verdachte ding, dat te ver af stond om dadelijk te kunnen onderscheiden wat het was. Eerst keek er een. Dan twee. Dan keken we allemaal. Met wijd-openstaarogen naar iets onwezenlijks vreemd. In het licht van de zaklamp namen stilaan een schenkblad met vier kopjes koffie vorm aan. Koffie, hoor je. Koffie. Het woord wou niet van
de prevelende lippen. En
| |
| |
weer werd het een stoten met de ellebogen. Maar nu traag. Toch bleven we onbeweeglijk en verdrongen als honden, die de zaak niet te volle betrouwden en we lachten onnozel bij wijze van kwispelen. Hier zo vlug mogelijk vandaan, dat bleek als idee het veiligste uitgangspunt. En met een paar strategische vluchtontwerpen in het hoofd naderden we omslachtig, met de bedoeling om over de koffie en het hoofd van de man heen naar beneden te duiken en het heil te zoeken in de vlucht. Maar bij het zicht en de geur van de Braziliaanse vloeistof bezweek de moedigste der vier en dat maakte het de anderen gemakkelijker. De Noor stond daar té onschuldig en glimlachte té vriendelijk. Onze argwaan week en dankbaar slurpten we de koffie uit, vreemd getroffen door wat er ons overkwam. De man zei niets meer; bleef alleen maar glimlachen en schoof na een enkel handgebaar tot afscheid de zware deur weer dicht.
Minuten bleven we roerloos zitten. Ieder in zijn eigen hoek nu. De man had zich verwijderd zoals hij gekomen was en na het uitsterven van zijn stappen op de grintweg bleven alleen de Skandinavische bergen dialogeren in rustige standen naar een zilverwitte maan.
Toen zette de trein zich weer in beweging en onze eenzame gedachten waren bevrijd van de helse discipline van schijnsels. Met een doelbewuste trein reden zij mee de nacht in. Wonderlijk, dachten we. Dus, dat bestaat. En niet alleen in boeken. Wonderlijk Noorwegen, waar men zonder kaartje in de trein stapt en waar de kontroleur vertrouwelijk met je komt praten en je gedenkt bij het afscheid met een zak gemengde lekkernijen. Waar de spoorwegarbeider geen verstekelingen verklikt, maar ze koffie brengt voor de afreis! Wonderlijk, te weten dat hij ons had zien binnen glippen en de hele tijd wist, dat wij beloerden wat ook hij zag door het helverlichte venster bij het rangeerwerk!
Ik ben toen mij gedachten gaan verbergen in een dagboek om mezelf later te bewijzen, dat men toch niet helemaal het geloof in de mens mocht verliezen en ook - en dat was het misschien méér dan iets anders - om een afdoende reden te vinden voor mijn vrijwillige miserietocht. Ik kon me met de gedachte troosten dat het dààrvoor alléén reeds de moeite loonde honger te lijden! Maar toen kon ik toch niet met veel overtuiging aan mijn eigen dierbaar vaderland denken. Vergeef het mij, lezer.
Tone Brulin
| |
Curieuze aspecten van onze critiek
Het behoort tot mijn talrijke inconsequenties, de mening te verkondigen, dat men als auteur nooit op een critiek, uitgebracht op uw werk, in woord of geschrift mag reageren, doch reeds een paar keer tegen mijn eigen stelregel gezondigd te hebben. Mijn vrienden moesten het mij maar vergeven en wat de anderen betreft, heeft het niet het geringste belang, wat ze er van denken.
Misschien is mijn ‘luister naar mijn woorden, doch kijk niet naar
| |
| |
mijn daden’, toch in zekere mate te vergeven en wel door het feit dat ik mij in de zonderlinge situatie bevind nu en dan een boek op de critiek los te laten, doch voor het overige er door professionele verplichtingen toe genoopt te worden practisch alle weken zèlf een nogal uitgebreide boekbespreking, meestal gewijd aan Vlaams prozawerk, in een dagblad te laten verschijnen.
Door beide kanten van de medalje te kennen is men gemakkelijker geneigd over de deontologie van de twee ambachten te gaan piekeren, men wordt sceptischer omdat men aan den lijve het tempo van lezen en oordeelvellen heeft ervaren en vooral wordt men uitermate gevoelig voor die héél subtiele vervalsing, welke hierop neerkomt, dat men rakelings langs de kern van de zaak heen schrijft om de auteur door een flankaanval te treffen, terwijl men inmiddels de niets vermoedende lezer de indruk geeft er openhartig op los te gaan en oog in oog met de schrijver hem zijn zaligheid te geven. Dat gebeurt niet altijd met kwade intenties, doch het is het geliefde procédé van mensen, die critisch niets te zeggen hebben, maar er gebruik van maken om hun artikels een zekere substantie te verlenen, die deze zouden missen, moesten zij zich uitsluitend beperken tot de zo moeilijk te formuleren elementen die de waarde of de on-waarde van een literair werk uitmaken.
Hiertoe is verbeelding nodig, een verbeelding, die de doorsneecriticus meestal ontbreekt. In dit opzicht is het trouwens interessant er de aandacht op te vestigen, dat onze critici, met wier oordeel rekening wordt gehouden, meestal allen zelf een creatief oeuvre achter zich hebben liggen. De anderen verrichten een taak, die een soort van mengsel is van filologie en journalistiek, waardoor in een paar gevallen een verzwonden artistendroom op schriele wijze wordt gecompenseerd. Maar eerst wou ik het nog even hebben over de critiek, die om het te bespreken boek heen schrijft en het niet zozeer kwaad doet door mogelijke afkeurende woorden, dan wel door er een vacuum, een nomansland rond te scheppen, zodat het niet benaderd kan worden door de lezer van de recensie en deze in de waan wordt gebracht met iets minderwaardigs te doen te hebben, waar in werkelijkheid de criticus of de man, die zich althans hiervoor uitgeeft, zich alleen maar in een detailquaestie heeft vastgebeten of om het geheel op veilige afstand is heengelopen.
Een typisch voorbeeld is een recensie, die onlangs door ‘Het Boek van Nu’ aan ‘Nola’ van F. Goddemaer werd gewijd, roman die verleden zomer de Arkonderscheiding van het N.V.T. verwierf, en waarin geen letter voorkomt, die ook maar in de verste verte zinspeelt op de mogelijke artistieke qualiteiten van het boek. En natuurlijk denk ik ook aan de bespreking, die een zekere heer Straat, inconnu au régiment, aan Raymond Brulez' ‘Verschijning te Kallista’ wijdde in het ‘Critisch Bulletin’. De waarde van dit veriukkelijke boekje werd er geminimaliseerd op grond van historische en taalkundige overwegingen, die met de literatuur niet het geringste
| |
| |
uitstaans hebben en uitsluitend hun oorsprong vonden in een nogal toegeschroefde schoolmeesterspretentie. In dit geval echter school m.i. de fout vooral bij de redactie van het ‘Critisch Bulletin’, die voor een zuiverder afwegen van de waarde van de schrijver en de tegenwaarde van de criticus had moeten zorgen, temeer daar het zich als een gespecialiseerde uitgave pleegt aan te dienen.
Dezer dagen ruimde ik een boel persuittreksels op, mij door mijn uitgever toegestuurd in verband met mijn verleden jaar verschenen verhaal ‘Terugkeer naar Atlantis’. Het amuseerde mij de beschouwingen te herlezen, die een Zeeuwse knaap in een Zeeuws krantje had gewijd aan mijn romantische neigingen, die voor hem een aanleiding waren om het boekje naar de prullenmand te verwijzen, wat fout is, want het mooie bandje, waar de vriendelijke A.M.M. Stols voor gezorgd heeft, maakt het wat aardig staan in de bibliotheek van Zeeuwse buitenjongens.
Welnu, ofschoon ik niet van zins ben hier een met redenen omkleed pleidooi voor me zelve te houden, meen ik dat in dergelijke omstandigheden de schrijver eventueel het recht heeft om, zoals Shakespeare-Burgerdijk het zo onesthetisch zegt, van leer te trekken tegen zijn aanvaller. De criticus heeft het volste recht om de schrijver op grond van zijn werk naar de froebelschool te verwijzen, - eventueel zich belachelijk te maken, wanneer hij zelf zijn studies aan deze instelling niet voltooid blijkt te hebben -, hij mag trachten te bewijzen dat er geen haar van een artist aan hem is, dat zijn inhoud nonsens verdient te heten en de verwoording er van prietpraat, ik verleen hem van harte al deze rechten, want ook mij is het vaak voorgekomen er gebruik van te maken. Maar een boek om de hals brengen op grond van het feit, dat het romantisch zou zijn, getuigt van dwaze bekrompenheid, even dwaas als bv. te beweren, dat mensen met bruin haar of blauwe ogen niet zouden deugen. Ik geloof niet, dat het voor onze lezers nodig is, er de aandacht op te vestigen, dat er een onderscheid moet gemaakt worden tussen de romantiek als een duidelijk afgesloten periode uit de literatuurgeschiedenis en het ferment der romantiek, dat steeds de kunst heeft doordesemd en trouwens tot de essentiële trekken van de mens behoort, die in zich het verlangen naar een puurder en waardiger leven draagt.
Eén van mijn zonderlingste ervaringen uit de laatste tijd heb ik gehad met de Vlaamse criticus R.F. Lissens. Als ik het hier memoreer, is het hoegenaamd niet om iets onprettigs over hem te schrijven. Ik laat mij alleen leiden door het niet begrijpen van volgende gebeurtenis, die mij weer in het geheugen gekomen is door, zoals ik hoger zegde, in dagblad- en tijdschriftenknipsels te rommelen. De heer Lissens vroeg mij er voor te zorgen, dat hij van ‘Terugkeer naar Atlantis’ gauw een recensie-exemplaar van de uitgever zou krijgen, daar hij het werkje als ‘Boek van de Maand’ in de ‘Periscoop’ wilde bespreken. Ik stelde dat zeer op prijs, niet
| |
| |
omdat ik mij er aan verwachtte in mijn mogelijke ijdelheid gestreeld te worden, doch omdat ik weet hoe de uitgevers, die toch aan een boek hun duiten wagen, zo iets naar waarde schatten. ‘De Periscoop’, degelijk opgevat maar niettemin publicitair tijdschrift van de firma ‘Elsevier’, brengt iedere maand een flinke hoeveelheid recensies van ongelijke waarde, doch die informatief meestal belangwekkend zijn. Eén boek, van binnen- of buitenlandse makelei, wordt om de maand en vedette gezet in een grondig doorwrocht hoofdartikel ‘Het Boek van de Maand’. Het is steeds de kennelijke bedoeling geweest aldus duidelijk het werk te belichten, dat volgens de mening van de redactie het meeste recht op de publieke belangstelling heeft. Nooit had ik me aan een dergelijke eer verwacht, én omdat ik mijn grenzen ken, én omdat ‘De Periscoop’ tenslotte weinig redenen heeft om méér belang aan een boekje van mij dan aan dit van een ander te hechten.
Toen enkele weken later het stuk verscheen, heb ik even verbaasd opgekeken, want dan bleek het, dat Lissens mijn boekje helemaal niet veel soeps had gevonden. Onmiddellijk moet ik er aan toevoegen, dat de uitgebrachte critiek zich uitsluitend aan literaire normen hield, critiek waar ik mij weliswaar niet bij neerleg, want anders zou ik aan het schrijven de brui moeten geven en de literatuur overlaten aan hen, die op het geestelijke niveau van mijn criticus leven, maar normen in elk geval, die rechtstreeks met het geanalyseerde werk verband houden. Géén van de vele haren op mijn hoofd neemt bijgevolg R.F. Lissens zijn nogal nihiliserende critiek kwalijk, zoniet zou ik mezelve meteen het recht ontnemen voortaan nog één recensie te schrijven. Alleen sta ik nog steeds verbouwereerd en onbegrijpend voor de vraag: waarom een boek en vedette zetten, dat zulks niet verdient, waarom in een reeks ‘Boek van de Maanden’, die de meest in het oog vallende publicaties nog eens extra onderlijnt, ook door de typografische schikking in het quaestieuze maandblad, plots een bastaardjong onder de stralenbundels van de schijnwerpers plaatsen?
Ondertussen nogmaals nadrukkelijk: het gaat alleen om deze vraag. Ik heb uit dit alles geen druppel gal gedistilleerd en ik breng hier zelfs graag een eresaluut aan R.F. Lissens, die voor zijn recente geschiedenis onzer letteren terecht de Beernaertprijs van de Koninklijke Vlaamse Academie heeft gekregen. Ten hoogste wil ik het hem kwalijk nemen, dat hij mijn ‘Terugkeer naar Atlantis’ op een verkéérde, veel te sterk in het oog springende plaats van zijn tijdschrift recenseerde. Maar in elk geval behoort ook deze onbelangrijke quaestie, waarop ik inmiddels van lezers nogal wat commentaar heb vernomen, waarbij al te lichtvaardig de naam van een bepaalde leligieuze orde werd misbruikt, tot de curieuze aspecten van onze critiek.
Het feit, dat ik er over schrijf bewijst anderzijds op zichzelf, dat het niet zo erg is. Het enige écht aanstootgevende geval, dat ik ooit
| |
| |
heb meegemaakt in mijn loopbaan van becritiseerde, is voor de betrokkenen zo beschamend, dat ik er nooit over schrijven zal: ik beloof het hun langs deze weg oprecht.
H.L.
| |
Petersen, kunstwandelen en smeurebreud
Er bestaat nog steeds geen handleiding voor kunstwandelen en al wat wij er van weten is door mondelinge overlevering. Misschien lijkt de kombinatie van beide woorden op het eerste zicht vreemd, maar hebben wij ons ook niet moeten verzoenen met ‘gaan-sport’ en ‘kunst-rijden’? Wie betwist er nu nog de kunst van het rijden en de sport van het gaan? Laat echter tussen ‘kunst-gaan’ en ‘wandelsport’ geen vergissing ontstaan, want het een geschiedt immers door bemiddeling van een houten been en het ander door bemiddeling van de V.T.B. Het kunstwandelen duidt hier op de sierlijkheid, die twee of meer personen kunnen ontwikkelen door het aanwenden van figuren in de af te leggen grondweg en de hoge trap van intuïtieve discipline, die daarin kan bereikt worden: het gelijktijdig draaien, achterwaarts stappen, zijwaarts schrijden en kruisen op bepaalde punten. Zulke bewegingen lijken u in massa - door scholen of jeugdroeperingen uitgevoerd op een stadion - vanzelfsprekend, bij een feestelijke gelegenheid. Maar waarom dan ook niet solistisch door een of meer volkomen gedesinteresseerde personen? De harmonieleer van het kunstwandelen vindt beslist haar ontstaan in de gevangenis, want ook daar konden wij - geobsedeerde amateurs - er proefondervindelijk haar noodzaak herontdekken. Allicht bood de moderne gevangenis van Esbjerg in Jutland, door haar vreemde konstruktie, weinig gelegenheid tot experimenteren in die richting, want al hadden de gangen en trappen de vereiste soberheid van lijn en kleur, uiterst geschikt voor de ontwikkeling van een kunstig wandelen, de koer, daarentegen, gebouwd in halve cirkel en verdeeld in een vijftal hokjes in de vorm van de verschillende spieën van een taart, waar op het samentreffen der verschillende punten de bewaker als een gesuikerde druif opgesteld stond, bood weinig mogelijkheden. We hebben haar dikwijls met de Druif - zo noemden we hem dan ook - over gediscussieerd,
maar zonder resultaat. Zijn beroepsmisvorming moest de minder vermoeiende vondst, op die manier vijf vliegen in een klap te bewaken, eerder prijzen. Deze synthetische bouw, die een even synthetische wijze van werken opdrong, droeg zijn volledige goedkeuring. Achterover geleund in de zon, hoefde hij niet eens het lichaam te wenden, doch kon door het draaien van zijn ogen elk van de gevangenen in hun bewegingen volgen. Zo zag hij dagelijks gedurende tweemaal twintig minuten verschillende mannen, bewust of onbewust, op het spoor van de eeuwige natuurwetten van het kunstwandelen: In cirkels, wat een gevoel van duizeligheid geeft; in stevig afgetekende vierkanten; in bobijnen, de meest gezochte oefening. Nee, een mens is - op enkele uitzonderingen na - niet zo wild en onstuimig als de panter
| |
| |
in de dierentuin, die voor de tralies van zijn kooi op en neer danst. Een mens neemt internering sportiever en kunstzinniger op. Hij is kalm en laat zijn hersens werken om het tijdelijke van zijn verblijf overzichtelijk te maken. En hoewel zelf geen inciviek, heb ik me laten vertellen hoe spitsvondig deze lieden in sommige cellen de tijd wisten te doden door eenvoudige doch kunstige hang-, staan- of wandelstukjes. Door deze spontane kunstuitingen vindt de gederouteerde menselijke ondernemingsgeest zijn evenwicht terug. De schrede, de bezadigde stap leert hem zin voor orde en tucht. Het is de meest efficiënte regulator van het kontemplatieve element in de menselijke natuur. Het is harmonische lichaams- en geesteskultuur. Maar genoeg hierover. Dat zou de Druif met zijn rinkelende sleutelbos toch nooit begrepen hebben.
Onze leergang van sierlijk wandelen an sich vond een uiteindelijke bekroning toen we vrijwillig, als vagebonden zonder onderkomen, onze persoonlijke bezittingen bij de portier van Denemarken's modelgevangenis deponeerden. Toen de celdeur achter ons dichtviel, wisten we ons zo veilig als patiënten in een preventorium. Hier daalde plots vrede en rust. Alles kon beginnen bezinken. Hier begon de epiloog van een groot avontuur. Mooie, kortbije herinneringen, opgesierd met lokale schlagers, een charmante muziek, die nooit de rest van het vasteland zou bereiken, traden hier in het eerste stadium van kristallisatie, terwijl dat wat ons minder aangenaam was om als blijvend aandenken in een schrijn te schitteren, verdrongen werd naar dat onderbewuste waar mijn psycho-analytikus het later nog eens nodig kan hebben.
Eerst nog een korte opsomming van praktische innerlijke aangelegenheden. In de cel waren twee opklapbedden, een tafel, twee banken, twee kastjes en een lavabo. Iedere week kon er gebruik gemaakt worden van een douche. Het eten was niet overvloedig, maar lekker en voldoende. En de bewakers waren vriendelijk, maar hielden koppig aan hun moeilijk dialekt, wat omgang, noch konversatie bevoordeligde. Geschikte kerels voor de rest, die ons bereidwillig de bibliotheek ter beschikking stelden. Bibliotheek, die het trouwens best zonder bibliothecaris of inspektie stellen kon, want buiten enkele Deense stuiversromans was er enkel nog de oorlogsbuit van na de tweede wereldoorlog, drie Duitse, door Hitler verdraaide geschiedenisboeken, die stellig tijdens de bezetting en na de bevrijding fel begeerd werden, want meer bezat ons instituut aan kulturele bagage niet.
Ter heropbeuring van de morele waarden echter bleek de Zondagmorgen het best geschikt, want dan werd er een zonderling specimen van Presbyteriaans Dominee op ons afgestuurd, die met zijn zwarte hoed, dito mantel en spierwitte Frans Halskraag zo door de schilder van uit een andere eeuw op ons werd losgelaten. Die eerste keer dan - wij werden niet verplicht, maar het was een enige gelegenheid om nader kennis te maken met andere gasten - zaten we lekker op
| |
| |
rijen stoelen in de gang, toen hij als een goedige zwart-wit tekenfilmmuis kwam binnengekwakkeld. Iedereen stond recht, bij wijze van groet. Hij keek genoegzaam rond, zoals soortgelijke kreaturen van humanistische vindingrijkheid meestal plegen te doen en automatisch keken we of de Druif zijn bewegingen niet met korte trommel- en paukslagen zou onderlijnen. Maar dit was niet het geval. Hij begon te spreken: ‘Eulemeule o seul emeule’, zei hij vriendelijk en zonder over schrijfwijze of betekenis te willen redetwisten schrijf ik hier het begin van zijn preek over:
‘O menseke peulescheule, reum o suus
Ikke Finder skelpkes is nie pleus.’
In koor murmelden de gevangenen eerbiedig iets dat leek op: ‘Smeurebreud’ en namen terug plaats, terwijl de dikke Presbyteriaanse muis na deze inleidende zegen links en rechts persoonlijke vertrouwelijke gesprekken begon. En op zeker ogenblik moest iemand hem van onze vreemde aanwezigheid op de hoogte gebracht hebben, want opeens begon hij luidkeels in onze richting te lachen en riep met ondeugend opgestoken vinger over de hoofden van de smeurebreudgelovigen: ‘Heij! Til Ulenspiegl! Neij? Charles de Coster! Heu!’ En wij knikten goedkeurend met de genepen ingeslikte: ‘Joeh’, die dan eigenlijk meer tot een Zweeds dialekt behoorde en straalden van trots. (In een situatie als deze was dat niet zo belachelijk.) En nog een hele tijd bleef hij ons sprakeloos toelachen. En wij hem. Meer behoefde er immers niet. Verdere vragen en uitleg waren hierna volkomen overbodig. Hij had ons meteen recht naar de ziel gegrepen door een toverwoord te gebruiken, dat de sleutel was tot alles en een band tussen onze Bleinen en zijn Bijbel. Onder het verdere sermoen konden we stiekum een woordje wisselen met de kleine boetstraffelijke zaken in voorarrest: de vechtersbazen en de onvoorzichtige voerders in staat van dronkenschap voor wie het Jutlandse ‘Drink-Stuur-en-Sterf’ maar tot op twee derde waarheid werd.
O, wonderlijk volk, dat mij een uitroep à la Conscience ontlokt!
Waarom lig ik in jullie dossiers begraven als een boef met duimafdrukken en foto's in front en profiel? Nooit blameerde men een ruiter die van zijn paard viel, waarom dan een zwerver met versleten zolen, die Hans Christian Andersen te Odense met meer eerbied benaderde dan Danny Kay? (En met meer moeite?)
Met hoeveel spijt traden we niet terug in de maatschappij. Voor de deur wachtte een wagen met ronkende motor en een inspekteur in burger om ons over de grens te brengen. O, je weet wel, zo'n inspekteur die best zou passen in een ‘Gallerij specifieke Denen’ - een album voor kinderen - met de postbode, de dominee en de wacht van het koninklijk paleis. Een sympathieke politieman uit een romannetje, die men op mijlen afstand rook: geruite pet, pofbroek, sportkousen, lichte regenjas en kromme pijp, en die ons onder
| |
| |
het rijden heimelijk een zak peren toestopte. Ja, ook hij, nummer zoveel op onze lijst, had Belgen op bezoek gehad. Vaklui, op studiereis, om het gevangeniswezen in hun land te reorganiseren. Begrijpt u? Een reuze-initiatief van onze landgenoten (Studiereis én Reorganisatieplannen). Zijn persoonlijk logé was een Antwerpse inspekteur... De heer... Janssen. Kent u hem niet? Nee, we kenden hem niet, want, zeiden we, in Vlaams België heet iedereen Janssen. Dit is zoals Brown in Engeland en Dupont in Frankrijk. Maar toch zouden we ons best doen en hem de groeten overbrengen. Zo ver was ons gesprek gevorderd toen we bij de grens arriveerden, waar men ons in een propvolle internationale trein duwde. Ontroerd wuifden we met onze zakdoeken door het raam naar de agenten, die onze groet beantwoordden op dezelfde wijze en ons sindsdien regelmatig schrijven. De een over boksen, de ander over de evolutie van zijn motoclub. Zachtjes verdwenen we in een Duitsland, dat nu niet meer kon twijfelen aan de echtheid van onze doorlaat-vergunning.
En als ik vandaag van het Centraal Station naar de Boerentoren wandel, over de Meir en de Keyserlei, dan volgen mijn gedachten wel een logische gang, - dan denk ik over het nut van studiereizen en zo - maar hoe graag zou ik me niet opnieuw een paar van die - in de tijd der kelderratten zo fel begeerde - base-ball schoenen aanschaffen, het meest doelmatige schoeisel voor kunstwandelen. Hoe graag zou ik de Rooms Katholieke misdienaars tegenspreken, die platvoeten als hoofdvereiste en onontbeerlijk beschouwen. Ach, waarom is het oude slenterideaal weg en heeft het plaats gemaakt voor zorg en kommer? Maar de afschuwelijke gevangenis van de Begijnenstraat is inmiddels ook nog altijd niet afgebroken, niettegenstaande de vele nuttige studiereizen. En daar ik inspekteur Janssen nooit gevonden heb om hem de groeten van zijn kollega... Petersen over te brengen, laat ik hier (bij gebrek aan een doelmatiger weg) de hartelijke groeten volgen van de zoon van de Deense Piet aan de Vlaamse zoon van Jan.
Tone Brulin
| |
Puntje bij paaltje
Om Publiek en Poëzie weer tot elkaar te brengen, zijn m.i. twee zaken vereist:
1o dat de dichters proberen meer verstaan- en genietbare dingen te schrijven, waar ook een ander mens dan de lierdichter op zijn kamer, iets aan heeft;
2o dat een plateau wordt gevonden en gebruikt, om die ontmoeting in de hand te werken.
Dat plateau bestaat trouwens. Het is de dagbladpers. Vele nieuwsbladen geven sinds lang een goed voorbeeld door een hoek in hun literaire pagina open te stellen; maar weinig dichters maken daar gebruik van. Ze hebben ongelijk. Bundeltjes in eigen beheer worden niet gelezen, en zelfs de beste tijdschriften hebben een zeer beperkt
| |
| |
publiek. Misschien vinden die dichters het te min in een krant te publiceren. Ik zou het tegenovergestelde durven te beweren: een gedicht is pas goed als het ook in een krant past. (Geen overdrijving of er steekt wel iets waars in.) En om te bewijzen dat ik le courage de mes opinions bezit, aarzel ik niet mij hieronder te zetten in:
Een hemd, een sierwit hemd van zijde,
de droom al van mijn kindertijden,
en niet als hemd om te verscheiden,
maar een om nog langs 't strand te gaan!
Hemd met manchetten, paarlen knopen,
hemd om weer ridderrecht te lopen,
en wit op zwart, kraag dicht of open,
zelfs Zorro vrolijk te verslaan!
Een hemd, o weefsel der legende:
voor alle mensen witte hemden!
in alle hemden weder helden!
- descamisados komt, trekt aan!!
|
|