| |
| |
| |
La belle Liégeoise
‘Je prie les Liégeois de réhabiliter leur héroine’.
(Jules Michelet: ‘Histoire de la Révolution Française’)
In Marcourt zijn ze nog niet trots op haar en ook in Luik niet en eigenlijk in heel België nog niet, doch in bijna elke beschrijving van de Franse Revolutie kunt ge haar naam lezen: Anne-Joseph Théroigne de Méricourt, in die tijd ‘la belle Liégeoise’ genoemd, en ook dat ze zou deelgenomen hebben aan de bestorming van de Bastille en aan de arrestatie van Lodewijk XVI en Marie Antoinette...
Van hier naar Marcourt, waar ze in 1762 geboren werd, is slechts enkele kilometers. Haar vader kwam uit Xhoris, vlak in de buurt, en haar stiefmoeder uit Erpigny, een gehucht dat ik vanuit m'n raam kan zien liggen.
En weer blader ik in de geschiedboeken op m'n tafel, waarin haar leven en daden beschreven staan.
Evenals Germaine Gillet, Lucienne Dezasse, Mariette Collin en vele andere meisjes uit ons dorp, was ze de dochter van een houthakker. Ook haar vader werkte het hele jaar door in het bos en ook hij verdiende er te weinig om te leven en te veel om te sterven. Behalve Anne-Joseph waren er nog twee broers. Wellicht heeft ook dit Ardenner gezin een geit gehad en enkele kippen, misschien zelfs een koe, doch stellig
| |
| |
niet genoeg om tot een bescheiden welstand te geraken. Toen - reeds heel vroeg - haar moeder stierf, is ze met haar beide broertjes bij een tante in Luik beland, die haar enkele maanden naar een pensionaat zond, doch weldra terugriep, omdat ze het schoolgeld niet meer kon, of wilde betalen. Daarna vertrokken de kinderen weer naar Marcourt, waar hun vader in 1773 hertrouwd was met Thérèse Ponsaud, maar de verhouding met hun stiefmoeder is niet gelukkig en weer verlaten ze hun geboortedorp. Anne-Joseph is dertien jaar, wanneer ze met haar broertjes naar een oom in Xhoris gaat, bij wie ze van de vroege morgen tot de late avond op het land moeten werken en het vee verzorgen, zodat bijna geen tijd overblijft om met andere kinderen te spelen. Zo verlopen de jaren - jaren van een droeve, vreugdeloze jeugd - meer dan honderd vijftig jaren geleden in de Ardennen...
Luttele documenten over haar leven delen ons maar weinig mee over deze tijd, waarin ze groeide tot een, door veel verdriet en vernederingen gerijpte, jonge vrouw. Sommige biografen trachten ons te suggereren, dat Anne Théroigne de Méricourt zich later tot een hetaire ontwikkelde en dat heel haar verdere leven gebleven zou zijn, doch de waarheid is anders.
Anne-Joseph woonde bij een Engelse dame, die haar in huis had genomen als gezelschap voor haar dochtertje, toen ze daar de Markies de Person ontmoette, die zich over haar ontfermt, haar rappe geest opmerkt en belooft voor haar verdere ontwikkeling te zullen zorgen en haar te helpen - doch hij zal dit waarschijnlijk niet gedaan hebben, zonder tegendiensten te verwachten. Korte tijd later maakt ze kennis met een jonge Engelsman en als deze haar vraagt met hem naar Engeland te gaan, volgt ze hem zonder zich lang te bedenken.
Anne-Joseph, die nog geen jaar geleden in Xhoris de koeien van haar oom hoedde, woont daar weldra op een kasteel en leert de weelde van de Engelse adel kennen. Vijf jaren blijft ze hier, dan schijnt haar lord de voorkeur aan bordelen en nachtelijke orgieën te geven en verdwijnt uit haar leven, niet zonder haar door z'n rentmeester eerst nog het aanzienlijke bedrag van 50.000 pond te laten uitbetalen.
| |
| |
La belle Liégeoise is thans niet alleen jong en aantrekkelijk, doch ook rijk en het is dus niet te verwonderen, dat jonge en oude mannen haar het hof maken, velerlei avonturiers haar in hun netten trachten te vangen en dat speculanten en bankiers haar pogen te bedriegen.
Anne-Joseph heeft intussen maar één wens: terug te gaan naar haar dorp - naar Marcourt - naar haar Ardennen. Diepe bezorgdheid echter komt over haar, wanneer ze er aan denkt, hoe ze dit verlangen kan verwerkelijken. Want wat zou de pastoor zeggen? En ook haar vader zal stellig vragen, wat ze al die jaren in Engeland deed, hoe haar leven daar was en hoe ze aan dat vele geld is gekomen. Onmogelijk kan ze hem het wrange relaas doen harer vernederingen, het bittere verhaal van de uitspattingen en excessen, die ze heeft leren kennen en haten. In vele slapeloze nachten maakt ze vele plannen, die ze in even vele slapeloze nachten weer verwerpt, tot ze denkt een uitweg te hebben gevonden. Heeft ze in Xhoris niet jarenlang in het koor gezongen, niet door haar prachtige stem uitgeblonken in de zangvereniging en zelfs één maal een prijs gewonnen in een concours in Stavelot? In Londen had ze ook zangles genomen en nu ze geld - veel geld bezit, zal ze haar talent verder ontwikkelen tot ze concerten kan geven, misschien een beroemde zangeres worden. Tendulli, een der bekendste muziekmeesters van Londen, zal ze tot leraar kiezen, om later als een erkende kunstenares naar Marcourt terug te kunnen keren. Dan zullen haar vader en de pastoor tevreden en het hele dorp trots op haar zijn.
Nimmer had Tendulli een vlijtiger leerling, nimmer werd een leermeester voor zijn lessen rijkelijker beloond; steeds vaker wordt hij ontboden en Anne-Joseph verzoekt hem zelfs, haar op een reis naar Italië te vergezellen. Doch onbescheiden en opdringerig wordt in de loop der maanden de houding van de muziekmeester en hoger worden zijn vorderingen, bedrieglijker z'n manipulaties. In Genua is ze ten einde raad zelfs genoodzaakt de hulp van een rechtsgeleerde in te roepen, om van hem bevrijd te worden.
Vastbesloten de loop van haar leven voortaan zelf te bepalen, gaat ze voor haar verdere studie naar Parijs, doch weet niet, dat daar op hetzelfde ogenblik een historische omwen- | |
| |
teling plaats grijpt, die ook hààr plannen en hààr toekomst grondig zal veranderen.
Anne-Joseph Théroigne de Méricourt heeft tot nu toe stellig geen letter van Voltaire of d'Alembert, van Rousseau of Diderot, of van een der andere Encyclopaedisten gelezen en geen ogenblik zal ze zich hebben beziggehouden met de ideeën, die in dat jaar tastbare werkelijkheid zouden worden.
Diep teleurgesteld en ontgoocheld, vol haat tegen die haar bedrogen en vernederden, komt ze in Parijs aan, doch reeds na een paar dagen voelt ze zich opgebeurd en gedragen door de geestdrift der vele lieden, die ze op straat ontmoet en die haar taal spreken. Spoedig vult haar een grote en goede sympathie voor deze stad, ze voelt zich niet meer zo alleen als in Engeland en Italië, vergeten zijn alle desillusies en tegenslagen der laatste jaren. Ze is thans gelukkiger dan ooit, al zou ze niet onder woorden kunnen brengen waarom, doch ze gelooft aan de Rechten van de Mens en verdedigt ze, vooral tegen de hoogmoed en aanmatiging der aristocraten. Herhaaldelijk is ze op straat getuige van verbroederingen tussen het volk van Parijs en de soldaten van de Koning en ook zij juicht en wordt opgeheven door een golf van geestdrift.
Op de befaamde 14e Juli, bij de bestorming van de Bastille, was ze echter niet aanwezig (hoewel Lamartine, Baudelaire, de beide Goncourts en andere kroniekschrijvers dit mededelen), doch dag in dag uit vertoeft ze in de omgeving van het Palais Royal, waar ze met velen spreekt, meer gaat begrijpen en waardoor een nieuwe wereld zich voor haar opent. Haar sympathie voor het volk groeit uit tot een diepe genegenheid, want ze is er van overtuigd, dat de rechtvaardigheid en het recht aan zijn kant staan. Koortsachtig interesseert ze zich voor alles wat in Parijs gebeurt, leest alles wat ze kan bemachtigen, bestudeert tientallen pamfletten en geschriften en steeds meer dringt het tot haar door, dat hetgeen thans geschiedt, noodzakelijk is en onafwendbaar.
Geregeld bezoekt ze de vergaderingen der Constituante en weldra - gekleed als een amazone, een donkergroene hoed op met een zwarte pluim - is ze daar een bekende figuur.
Ze neemt vervolgens deel aan de besprekingen in de Club des Cordeliers; Camille Desmoulins, Chénier, abbé Sieyès, Fabre d'Eglantine, Anarchis Cloots verkeren in haar salon,
| |
| |
waar ook Saint-Just zich nu en dan vertoont. Vooral vragen der volksontwikkeling gaan haar ter harte en - in overleg met haar nieuwe vrienden - richt ze, met een ijver en toewijding die ze van zichzelf te voren niet kende, talrijke leeszalen in en verlangt, dat vooral in de provincie boeken en bibliotheken moeten komen voor de landbevolking. Anne-Joseph uit Marcourt weet uit eigen droeve ervaring, hoe nodig dat is. Ook in de Franse dorpen zijn immers alleen maar luttele religieuze werkjes te vinden, die de pastoor voor z'n parochianen beschikbaar stelt. Om hierin verandering te brengen geeft ze met volle handen, en weldra bestormen allerlei lieden van twijfelachtig allooi de zware deur van haar ‘petit-palais’ en vragen geld van haar.
Iedere keer opnieuw schenkt ze belangrijke sommen, stellig vaak ook aan onwaardigen, doch altijd even onbaatzuchtig en met de beste bedoelingen.
Tot op zekere dag het verlangen naar haar geboortestreek - naar haar Ardennen - haar té machtig wordt en ze plotseling naar Marcourt vertrekt.
Nog in Italië toevend had ze tijding ontvangen, dat haar vader gestorven was en vele maanden is ze diepbedroefd geweest over dit verlies. Ze had zich van hun weerzien zoveel voorgesteld: aan Delvaux, de dorpstimmerman had ze opdracht willen geven, om een groter huis voor hem te bouwen en ze zou een tweede koe kopen - zoals ze al zo lang van plan waren - en enkele bijenvolken. Nu is dit alles te laat en kon hij nergens meer van genieten. Het ijzeren hek, waar hij steeds van gedroomd had, behoeft ze ook niet meer bij Collard, de smid, te bestellen en de meerschuimen pijp, nog in Genua voor hem gekocht, heeft eveneens haar bestemming verloren. Haar beide broers zal ze echter iets laten leren en misschien kunnen ze zelfs in Luik gaan studeren...
In Marcourt is niets veranderd en de machtige stroom der ideeën van 1789 heeft de dorpen der Ardennen nog niet bereikt. Weer zit ze als vroeger des avonds op de houten bank voor het huis, weer vliegen vleermuizen in onregelmatige vlucht boven haar hoofd, weer lichten als vroeger de glimworpjes, weer berichten vrienden het nieuws uit de streek,
| |
| |
van sterfgevallen en geboorten, vertellen wie de meeste wilde zwijnen schoot en dat er deze zomer meer forellen in de Ourthe waren dan het vorige jaar. Anne-Joseph voelt zich weer thuis in haar dorp, in de onveranderde rust harer Ardennen, doch zij is wél veranderd. En ze vertelt van wàt haar veranderde, wat in de wereld veranderde, schildert de bestorming der Bastille in het Parijs dier dagen; bericht dat er geen ‘lettres de cachet’ meer bestaan en spreekt over de Rechten van de Mens, die nu wel overal geproclameerd zouden worden.
Steeds nieuwe buren komen luisteren en al trekken ook velen vaak hun schouders op over haar verhalen en schudden anderen misprijzend hun hoofd: Anne-Joseph, de dochter van Petrus Théroigne, komt uit Parijs en heeft het zelf allemaal met eigen ogen gezien en meegemaakt! Na tienen verdwijnen de ouderen meestal, doch de jeugd blijft nog en Anne-Joseph raakt dan meer en meer in vuur, klaagt de koning en de aristocraten aan, vertelt van Saint-Just en van Robespierre en somtijds eindigt zo'n avond op de bank met gezang. Door de nacht van Marcourt klinken dan de liederen, die ze uit Parijs had meegebracht - vaak la Carmagnole en Ça ira - en dan leek het wel, alsof achter de zingende schare, uit het donker hunner bossen, de Vier Heemskinderen op hun ros Beyaard opdoken, om te luisteren naar de nieuwe liederen der vrijheid.
Met de notabelen van het dorp staat Anne-Joseph al na een paar dagen op gespannen voet. Haar verhalen en haar liederen, haar invloed op de jeugd wekken argwaan en weldra zou de oude dorpsveldwachter haar willen arresteren wegens opruiing, doch weet niet goed, wat hij in z'n procesverbaal moet zetten. Etienne, de horlogemaker, die bij de Oostenrijkers gediend heeft en altijd woedend protesteert, wanneer Anne-Joseph zich wel eens smalend over de koning of Marie-Antoinette uitlaat, weet daar wel raad op: samen met de veldwachter gaat hij naar Fanson, naar het kasteel van de baron de Selys. Die is immers een der machtigste heren van het Prinsdom Luik, bezit behalve in Fanson nog vele andere kastelen (in de buurt van Maastricht, in Opoeteren, in de Kempen en een herenhuis in Luik) en is ook in de speelbank van Spa geïnteresseerd.
| |
| |
Baron de Selys vraagt Etienne en de veldwachter hem uitvoerig te willen vertellen over Anne-Joseph's leven en uitlatingen. Daarna laat hij haar weten, dat hij haar gaarne eens te zijnen huize zou willen ontvangen. Anne-Joseph bezoekt hem en Monsieur le Baron toont zich een buitengewoon beminnelijke gastheer, verzekert dat ook hij, evenals z'n charmante buurvrouw - ze zijn immers bijna buren, n'est-ce pas, mademoiselle? - natuurlijk buitengewoon veel belang stelt in alles wat thans te Parijs geschiedt, dat ook hij de gebeurtenissen in Frankrijk met veel sympathie volgt...
En mocht mademoiselle Théroigne misschien moeilijkheden hebben bij het beheer harer gelden - ze is immers nog jong en de tijden zijn uitermate gevaarlijk, meent hij - wellicht is haar Parijse bankier ietwat traag, dan kan zij te allen tijde over hem beschikken...
Anne-Joseph, het meisje uit Marcourt, bezit nog steeds een grote eerbied voor de kasteelheer van Fanson, aanvaardt dus gaarne z'n zo vriendelijk aangeboden hulp en geeft hem terstond een volmacht...
Nauwelijks heeft ze echter het kasteel verlaten, of baron de Selys schrijft aan Metternich - de gehate Oostenrijkse minister en ‘Gendarme van Europa’ - een brief, waarin hij uitvoerig gewag maakt van haar uitlatingen over de Koning, over de Oostenrijkers en vooral over haar ‘wan-gedrag’ in Parijs.
Intussen gaat Anne-Joseph niets kwaads vermoedend des Zondags dansen in de naburige dorpen, zingt weer in het koor en koopt een stuk grond in Xhoris, waarop ze voor zich en haar broers een huis wil laten bouwen. Nu en dan bezoekt ze haar familie in Luik.
Later neemt ze, tot haar huis gereed zal zijn, met beide broers logies in ‘La Croix Blanche’, een dorpshotel in La Bouverie, in de naaste omgeving van Luik.
Om de politieke veranderingen, die om haar heen plaats grijpen, bekommert ze zich weinig. Weliswaar heeft zij bemerkt, dat steeds meer Franse aristocraten in die dagen naar Luik uitwijken, en dat in Januari 1791, als de keizerlijke soldaten de stad binnenrukken, vele patriotten naar Frankrijk gaan, doch Anne-Joseph denkt niet aan vluchten. Ze is hier, in de Ardennen, geboren en heeft een zuiver
| |
| |
geweten. Een bekoorlijke jonge vrouw, die zo teruggetrokken leeft, geen liefdesverhouding heeft, doch enkele malen per week naar de stad gaat, om de gazetten te halen met nieuws uit Frankrijk, maakt zich echter verdacht... en ook de rapporten van baron de Selys verrichten hun werk.
12 Maart 1791 wordt ze in haar hotel gearresteerd door twee mannen in burger - des morgens om 5 uur, dezelfde tijd waarop, meer dan een eeuw later, tienduizenden collega's dezer beide mannen, tienduizenden arrestaties zullen verrichten. Ook deze mannen delen de jonge vrouw alleen maar mee, dat ze slechts enkele luttele informaties willen en dat ze daarna, hoogstens een paar uur later, weer vrij zal zijn. Ook zij moet kleren en dekens meenemen...
Voor de deur van het hotel staat een rijtuig te wachten. Wanneer ze Luik achter zich hebben gelaten, verneemt ze, dat niemand minder dan minister Metternich zelf haar arrestatie bevolen heeft en ze naar Kufstein getransporteerd worden zal, een gevangenis, beruchter nog dan de Spielberg bij Brünn of de kerker van Olmütz. Voorlopig reist ze echter nog onder geleide der beide beambten, die haar ‘geruststellend’ verzekeren, dat ze hun best zullen doen, om deze reis zo lang mogelijk te laten duren. Hun opdracht luidt immers, de gevangene Anne-Joseph Théroigne de Méricourt weliswaar zorgvuldig te bewaken, maar het transport zo onopvallend mogelijk te doen plaats vinden... en het ministerie is dit keer niet karig geweest met reisgeld. Ze zullen dus in gerieflijke logementen overnachten en het is - herhalen beide begeleiders vele malen - met het oog op haar toekomst en in haar eigen belang, wanneer ze deze behandeling zal weten te waarderen. Ze is immers een bekoorlijke jonge vrouw - ‘la belle Liégeoise’ - voegen ze er aan toe met een veelbetekenend lachje, dat haar doet huiveren.
De eerste nachten in de eerste pleisterplaatsen hoort ze hen aan haar van binnen gegrendelde kamerdeur roepen - eerst de een en daarna de ander - doch wanneer ze hun op besliste toon de toegang weigert, verwijderen ze zich. Beiden zijn dit keer niet zeker van hun zaak, vrezen dat deze gevangene zich later bij hun superieuren zal kunnen beklagen en bovendien vertrouwen haar begeleiders ook elkaar niet.
Dag in, dag uit schrijven nu deze beambten aan Metter- | |
| |
nich uitvoerige rapporten over hun gesprekken met de gevangene. Anne-Joseph doorziet aanvankelijk nog niet de bedoeling harer begeleiders, wanneer ze onder elkaar een dispuut beginnen over de politieke gebeurtenissen. Vooral in den beginne neemt ze vaak deel aan hun woordenwisselingen - op touw gezet om haar uit haar tent te lokken - en om van haar allerlei ‘bekentenissen’ te verkrijgen.
Anderhalve eeuw later zulen historici deze rapporten uit het Geheime Oostenrijkse Staatsarchief te voorschijn halen, documenten die bewijzen, dat ook Metternich's politieke politie reeds volgens dezelfde methodes te werk ging, als die anderhalve eeuw na hen kwamen; ook haar werden onder bedreiging namen van Luikenaren gevraagd, die ‘dachten zoals zij’, doch ze antwoordde alleen, dat het er zeer vele waren! Deze documenten beslaan tientallen vergeelde pagina's, bevattende de verklaringen van de gevangene Anne-Joseph Théroigne de Méricourt. Elk dezer bladzijden bericht over haar oprechte trouw, haar vaderlandsliefde en eerlijkheid, haar verknochtheid aan de mensen uit haar Ardennendorp en uit alle andere dorpen ter wereld...
Metternich's beambten kunnen natuurlijk niet toegeven, dat Anne-Joseph niet ‘met geheime opdrachten uit Parijs’ is teruggekeerd naar Luik ‘om daar de revolutie te helpen ontketenen’, zoals de beschuldiging luidt, en delen hun chef daarom mede - een pover resultaat! - dat ze de bewoners van Marcourt en Xhoris steeds trachtte te interesseren voor de gebeurtenissen in Parijs. ‘Zij heeft ons zelfs verteld’ - schrijven ze naar Wenen - ‘een nationale cocarde van het volk van Parijs te hebben gekregen, haar plechtig uitgereikt als dank voor bewezen diensten. Ze voegde er aan toe, dat deze dagen in Parijs de enige dagen in haar leven waren, waarop ze een gevoel van voldoening had gekend’.
In het rapport, gedateerd Maart 1791, Freiburg in Breisgau, lezen we: ‘Heden morgen verklaarde A.J. Théroigne opnieuw: ‘Daar ik een goede patriot was, kón ik dit niet zijn, zonder tegen de aristocratie te zijn, maar ik ben nimmer - noch in mijn daden, noch in hetgeen ik geschreven heb - tegen de aristocraten als persoon geweest’.
Twee dagen later gewagen ze er van, dat de gevangene nog uit Freiburg aan de Weleerwaarde Heer David, de
| |
| |
pastoor van Marcourt, geschreven had, teneinde hem over te halen om de principes der Franse Revolutie te aanvaarden en dat ze hem tevens adressen van vrienden in Frankrijk had gegeven, tot wie hij zich zou kunnen wenden.
In hetzelfde rapport werd medegedeeld dat Anne-Joseph verklaard had: ‘dat ze in Brabant en Luik steeds de partij zou kiezen van Kolonel van der Meersch en altijd tegen de aristocraten, tegen van der Noot en van Cuper zijn zou’. Ook haar oordeel over la Fayette wordt terstond naar Wenen doorgegeven: ‘Zij vertelde veel kwaads van Monsieur de la Fayette en van Monsieur de Bailly en beweerde, dat ze bij de partij der aristocraten beland waren en dat vooral la Fayette zich aan de Koningin verkocht had’.
Weer twee dagen later: ‘Wij hebben haar heden ondervraagd om te weten of het waar was, dat de Nationale Vergadering inderdaad sinds korte tijd agenten uitzendt om het volk om te kopen. Zij heeft ons geantwoord, dat de Nationale Vergadering geen agenten behoefde uit te zenden, daar ze er zeker van was, dat alle volkeren binnen korte tijd Frankrijks voorbeeld zouden volgen en ook hun ogen open zouden gaan, om deze kaste van despoten tot rede te brengen, die gedurende zovele eeuwen het volk behandeld had als slaven...’
De reis gaat intussen verder, doch kleiner worden de dagelijkse trajecten, die de beide beambten met hun gevangene afleggen. Ze zijn nu in een gebied, waar ze niet voor de Revolutie behoeven te vrezen en de regering betaalt immers hun reis, het eten en de goede wijnen. Avond na avond schrijven ze hun rapporten voor Metternich, rapporten, die bewijzen moeten, dat Anne-Joseph de orde en rust van het Oostenrijkse keizerrijk in gevaar brengt!
Eindelijk bereiken ze Kufstein en leveren hun arrestante af aan de commandant van de vesting. Ze wordt naar een vochtige cel gebracht en het duurt vele weken alvorens er weer enige verandering komt in haar lot. De brieven, die ze schrijft aan haar broers, over wier toekomst ze zich bittere zorgen maakt, zullen - belooft de cipier haar - nog dezelfde dag verzonden worden, doch belanden op de ‘politische Abteilung’ van de vesting en blijven daar liggen.
Weken van martelende onzekerheid beleeft Anne-Joseph
| |
| |
in haar cel, tot op zekere dag - heel onverwacht - een oude beambte haar pen en papier brengt en beleefd verzoekt enkele vragen over haar leven te willen beantwoorden. En zo zuiver en eerlijk - zo ontroerend eerlijk is haar korte levensrelaas, dat nu ontstaat in deze vochtige cel van Kufstein, dat De Blanc, de oude beambte, die reeds tientallen jaren aan het Weense Departement van Politie verbonden is, sympathie begint te koesteren voor z'n gevangene. Anne-Joseph wordt voortaan beter behandeld en De Blanc begint langzamerhand te begrijpen, dat deze jonge vrouw, wier bewaking hem door Metternich is opgedragen en die in z'n instructie als een staatsgevaarlijke agente beschreven wordt, in het geheel niet aan deze karakteristiek beantwoordt. ‘La belle Liégeoise’ is immers in diepste wezen een eenvoudig landkind gebleven en misschien heeft ook hij - want hij schijnt een ontwikkeld man te zijn geweest - bij het lezen van haar biecht nu en dan aan Jeanne d'Arc, aan de Heilige van Domrémy gedacht:
‘Ik was van 's morgens vroeg tot 's avonds laat in de Nationale Vergadering. Dit kwam mij voor als een machtig schouwspel, waarvan de majesteit diepe indruk op me maakte. Ik kreeg gelegenheid om me te ontwikkelen en slaagde er tenslotte in, de zaak van het volk en van de privileges te begrijpen en overtuigde me, dat de rechtvaardigheid en het goede recht aan de zijde van het volk waren’.
En een bladzijde verder:
‘Ik heb gezegd, dat het volk niet de minste vrijheid zal genieten, zolang er in Frankrijk bevoorrechte standen zijn, omdat deze zich alle voordelen toeëigenen, zonder er de lasten van te willen dragen en zich bovendien uitsluitend bestemd achten om het volk te regeren. Ik heb dus gezegd, dat deze standen afgeschaft moesten worden en verder niets’.
Lange gesprekken tussen De Blanc en z'n gevangene volgen, waarin Anne-Joseph ook haar bezorgdheid uit, over het lot van haar beide broers, vooral wanneer ze hoort, dat baron de Selys zijn volmacht misbruikt en hun niet het geld uitbetaalt, dat zij voor hen had bestemd, hoewel zij hem dit dringend en reeds verschillende malen had verzocht.
Nog altijd wordt ze in het onzekere gelaten over haar verder lot, want ook De Blanc kan haar daarover niets mede- | |
| |
delen. Tenslotte ziet dit landkind slechts één uitweg: naar Wenen, naar de Keizer te kunnen gaan, om bij hem haar zaak te bepleiten en hem van de rechten van het volk te overtuigen. Hoe zal ze echter voor dit plan de toestemming van het Departement van Politie krijgen? Zal Metternich deze audiëntie niet weigeren?
Vertrouwelijker worden in de loop der volgende maanden de gesprekken tussen Anne-Joseph en De Blanc en de sympathie van de oude beambte voor z'n gevangene groeit uit tot een late liefde. Nimmer te voren in z'n loopbaan heeft de oude man zich zoveel inspanning getroost als thans, nu hij alles in het werk stelt om haar te helpen. Alles drijft hem er toe: z'n gevoel van rechtvaardigheid, het overtuigd-zijn van haar oprechtheid, de juistheid harer opvattingen en z'n steeds feller oplaaiende liefde.
Uit zijn jarenlange practijk bij de geheime politie kent De Blanc haar raderwerk maar al te goed. Hij weet, dat Anne-Joseph alleen haar vrijheid kan herkrijgen, wanneer het hem gelukken zal - door handig en voorzichtig manoeuvreren - te bereiken, dat ze op zekere dag niet meer onder het Departement van Politie ressorteert. Want dat zal haar nimmer loslaten, doch van de ene gevangenis naar de andere slepen, van het ene verhoor naar het andere, van de ene vesting naar de andere. Doch nog is het niet zo ver en hij besluit, nu er nog tijd voor is, z'n talrijke connecties aan het hof voor haar te interesseren.
Met behulp van vele vrienden en na een maandenlange briefwisseling bereikt hij z'n doel: hij krijgt de officiële opdracht z'n gevangene naar Wenen te begeleiden, waar ze door Keizer Leopold zal worden ontvangen.
De zo vurig gewenste audiëntie vindt plaats, maar noch Anne-Joseph, noch De Blanc, noch de Oostenrijkse archieven delen de tekst van het onderhoud mee. De mogelijkheid bestaat, dat ook de oude Keizer een kort ogenblik onder de indruk is geraakt van haar bekoorlijkheid, haar simpele zuiverheid en oprechtheid, van haar eerlijke goedheid; doch het verdere verloop van het gesprek schijnt geenszins aan de verwachtingen van Anne-Joseph te hebben beantwoord... en niemand zal zich daarover verwonderen.
‘Ik beefde van ontgoocheling en verontwaardiging’- | |
| |
schrijft ze - ‘toen des Keizers laatste woorden waren: ‘En wanneer zij Ons iets mee wil delen, dat zij zich steeds tot graaf Metternich richte...!’
Zij krijgt echter op bevel van de Keizer inderdaad terstond haar vrijheid terug. Nog dezelfde dag verlaat ze Wenen, begeleid door de trouwe De Blanc, die opdracht heeft haar enkele dagreizen - tot aan de Oostenrijkse grens - te vergezellen en haar van reisgeld te voorzien. In Brussel moet ze zich, dadelijk na haar aankomst, bij graaf Kaunitz, de Oostenrijkse gezant, melden, die smalend dreigt, haar opnieuw te laten arresteren, indien ze wederom de Rechten van de Mens zal gaan propageren. En dan zullen ook haar beide broers haar lot moeten delen...
Anne-Joseph aarzelt thans geen ogenblik meer en hoewel vele trawanten van Metternich en Kaunitz nauwkeurig haar doen en laten controleren - één van hen houdt zelfs des nachts de wacht voor het logement in de Rue St. Jean, waar ze haar intrek heeft genomen - gelukt het haar de wijk te nemen naar Parijs.
26 Januari 1792 wordt ze er in de Club der Jacobijnen geestdriftig door haar vrienden begroet. Ze is in de eenzame maanden van Kufstein gerijpt en uitvoerig en nauwkeurig bestudeert ze nu de ontwikkeling en de politieke gebeurtenissen tijdens haar afwezigheid. Enkele weken later houdt ze een rede over de plicht en het recht der vrouwen om de Revolutie te verdedigen: ‘Laten wij ons wapenen - wij hebben het recht daar toe. De Wet en de Natuur verlenen ons dit. Wij zullen ons wapenen, omdat het redelijk is, dat ook wij ons gereed maken om onze rechten te verdedigen.’
1 Augustus 1792 wordt het paleis der Tuilerieën bestormd en Lodelijk XVI gevangen genomen. Er is die dag verwoed gevochten, meer dan vijf duizend mensen lieten hun leven en Anne-Joseph heeft meegestreden aan de kant van het volk. Nimmer zullen haar vijanden haar dit vergeven, doch Parijs - haar Parijs - zal later ter ere harer roemrijke nagedachtenis - een straat naar haar noemen...
In September van het volgend jaar houdt Anne-Joseph - voor de laatste maal in haar jonge leven - een rede en zó vooruitziend is haar blik, zó scherp haar karakteristiek der
| |
| |
situatie, zó omvattend de conceptie van haar toespraak, dat ze nog heden niets aan actualiteit heeft verloren:
‘Nu het vaderland in gevaar is en de gestage bedreigingen tegen de Gelijkheid en Broederschap niet in staat zijn u in beweging te brengen, zie ik mij genoodzaakt, in ons aller belang uw aandacht voor de drie volgende punten te vragen: Denkt er in de eerste plaats aan, dat onze vijanden niet zullen vragen tot welke fractie, tot welke partij wij behoren. Indien zij de winnaars zijn, zullen ze geen enkel verschil maken tussen ons. Op de dag der wrake zullen we allen het gelag moeten betalen, zullen we allen samen het slachtoffer worden.’
En ze spreekt uit eigen ervaring, wanneer ze waarschuwt:
‘Vervolgens kan ik u dit zeggen: er is geen enkele invloedrijke patriot - tot welke groep hij ook moge behoren - over wiens leven en bedrijvigheid ik niet ondervraagd ben. In het algemeen en tot in details. Alle Parijzenaars - zonder uitzondering - zijn verdacht en rijp voor de wraak onzer vijanden. Duizendmaal heb ik gelegenheid gehad - telkens wanneer zij me wilden noodzaken om verklaringen tegen mijn landgenoten af te leggen - de aristocraten te horen zeggen, dat op z'n minst de helft van de Fransen, die nu leven - uitgeroeid zouden moeten worden.’
Nog indringender, nog bezwarender klinken de woorden aan het einde van haar toespraak, waarmee ze nog hartstochtelijker haar vrienden tracht te overtuigen - woorden, die haar politiek testament vormen: ‘Ik heb u medegedeeld, dat de Keizer er een uit gebreid net van agenten en spionnen op nahoudt, bestemd om tweedracht onder ons te zaaien en uit de verte de burgeroorlog voor te bereiden.
Ik heb u eveneens medegedeeld, dat het in hun bedoeling ligt, dat wij elkaar hier met behulp van deze tweedracht af zullen maken, doch dat de rebellen, de contra-revolutionnairen, gesteund door de Engelsen (die zich zullen haasten om onze kusten te bemachtigen op het ogenblik, dat de intriges van Pitt ons murw genoeg gemaakt hebben) intussen - het dient tot onze schande gezegd - eensgezinder en vastberadener zijn om het despotisme en de religieuze vooroordelen te beschermen, dan wij om de Vrijheid te verdedigen. Terwijl onze vijanden dus eensgezind en vastberaden zijn - zitten
| |
| |
wij elkaar in de haren - vechten wij tegen elkaar.’
15 Mei 1793 wordt Anne-Joseph door politieke tegenstanders aangerand. De strijd tussen Brissot en Robespierre is tot uitbarsting gekomen en zij heeft de zijde van Brissot gekozen. Niets vermoedend, wil ze de vergadering der Conventie bijwonen, doch een aantal vrouwen - verwoede aanhangsters van Robespierre - beletten haar de toegang en beschuldigen haar van verraad aan de zaak van het volk. Ze tracht zich te verdedigen, doch slaagt er niet in zich verstaanbaar te maken, want een steeds woedender menigte rukt haar de kleren van het lijf en enkele vrouwen kastijden tenslotte de naakte vrouw, wier gillende kreten tot in de vergaderzaal gehoord worden. Hoewel het Marat gelukt haar uit de handen harer aanranders te bevrijden, lijdt Anne-Joseph zó intensief onder deze smaad, dat ze, weldra hersteld van het lichamelijk letsel, ongeneeslijk zenuwziek blijkt te zijn. Tegen deze nieuwe, laatste en diepste vernedering en teleurstelling in haar aan teleurstellingen en vernederingen zo rijke, jonge leven, tegen deze miskenning van haar goede, oprechte bedoelingen, was haar - door de lijdenstijd in Metternichs gevangenissen - reeds zwaar geschokte gezondheid niet meer bestand. Ze wordt naar het gesticht la Salpétrière gebracht, waar ze nog vierentwintig lange, eenzame jaren leeft, zonder bewust te weten, wat rondom haar geschiedt, doch van waaruit ze van tijd tot tijd brieven schrijft aan Marat en Saint-Just, die toen reeds lang gestorven waren...
Anne-Joseph Théroigne de Méricourt's geboortehuis te Marcourt, opgetrokken uit Ardense stenen - uit ‘des pierres du pays’ - en uit het hout der Ardense bossen, zou stellig nog wel enkele eeuwen weer en wind getrotseerd hebben en steeds meer mannen en vrouwen van heinde en ver zouden met eerbied naar de plek zijn getogen, waar zij, die zo dapper streed voor de Rechten van de Mens, werd geboren. Doch in 1873 kocht de pastoor van Marcourt - anders zo gesteld op kostbare reliquieën en bedevaartplaatsen - dit huis en werd het op zijn uitdrukkelijk bevel en onder zijn persoonlijk toezicht gesloopt tot de laatste steen: ‘Opdat in dit dorp
| |
| |
voortaan niets meer aan Anne-Joseph Théroigne de Méricourt zou herinneren!’
Maar vlak bij Marcourt bevond zich in de laatste oorlog een der centra van het Belgisch verzet, waarbij ook vele inwoners van het dorp zich hadden aangesloten. Een der leiders van een dezer partisanenafdelingen noemde zich, in een tijd, waarin eigennamen ongenoemd bleven: Joseph Théroigne de Méricourt.
NICO ROST
|
|