| |
| |
| |
[Nummer 8]
Salut en merci
De open mond
Zon op mijn papier maak mij helder. Wind, die in die zon vendelzwaait met wasgoed, leer mij vrij zijn. Helpt mij schrijven wat ik werkelijk te zeggen heb, de schaamte overwinnen dat het zo weinig is, zo overbodig. Sedert zo lang staart gij de mens aan, en ziet dat hij zich dik maakt. Doordring mij van een licht waarin ik dat erken, een warmte die oprecht maakt. Valt dit boekje in iemands handen, laat het hem niet verarmen of ontmoedigen, maar rijk maken, opbeuren. Wordt mijn pen een stylet dat kwetst, laat het snijden: veritas te liberabit.
Geboren om bemind te worden, werd ik gedoemd tot mishagen. Nu schrijf ik mijn laatste vrienden van mij weg. Jaren geleden zwoer ik de eeuwige waarheden af. Toen konden dwazen daar nog een profijtelijk maneuver in zien, kon ik nog hopen één nieuwe vriend te vinden per twee die ik verloor. Nu word ik afvallig van de cultuur. Nu wacht mij slechts misprijzen.
Ik heb het dus altijd maar uitgesteld. Ik hoopte in openbare weldenkendheid de veilige eindmeet te bereiken als een waardig cultuurdrager. Het heeft niet mogen zijn. Het is mij vergaan zoals die grootvader die ik in mijn jeugd heb gekend. Hij was geweest een buitengewoon verdienstelijk onder- | |
| |
wijzer, toneelleider van ‘De Acolei’, secretaris van de Boerenbond-afdeling St.-Henricus, stichter van de bloeiende Davidsfondsafdeling ‘Deugd en Vreugd’, hoofdagent van de machtige Verzekeringsmaatschappij ‘Providentia-Leven’, hij had acht modelkinderen met een complete universitaire opleiding hoger op de maatschappelijke ladder geholpen dan hij zelf stond en toen hij eindelijk, oud geworden, in patriarchale waardigheid moest tronen tussen zijn intellectuelen in eervolle of veelbelovende posities, viel zijn mond open, liep er kwijl uit, vloeiden tranen uit zijn ogen. Schitterend in de wereld, fier op hun vele malen gedecoreerde vader, voelden zijn afgestudeerden zich vernederd door zijn aanblik. Hun moeder liep nog presentabel tussen hen rond en hij zat in zijn zetel met een houten, schrikwekkend gezicht. Dat aan hem niet meer was te zien welk een man hij was geweest, was nog het ergste niet. Zijn gelaat scheen walg uit te drukken voor de intellectuelen die hij had gekweekt en hun hoogstaande gesprekken. Driemaal per uur vroegen zij hem zijn mond dicht te houden, viermaal per uur viel die weer open. Om zijn kaaksbeen steun te bieden kochten zij gedemodeerde stijve kragen van de grootste nummers. Altijd vond het plaats om af te hangen, de brabbeltong te tonen in een positie van sarrende verachting.
Nog erger verging het mij. Hij immers, afgetakeld in dienst van God, Vaderland, Moedertaal en Haard, bleef van binnen bezield door deze hoge idealen en ik loop rond, gezond en in schijn weldenkend, met een ziel die haar mond laat open hangen, kwijlt, de tong toont en weent uit al haar ogen. Mij zegt niemand de mond dicht te houden. Ik zei het mezelf. Mond dicht. Werk voort. Niemand merkt iets. Volhard nog even. Het spel is voor drie kwart uit. Dit is geen inzinking. Het is eerbiedwaardige wijsheid aan de grijze slapen, het is levensaanvaarding, berusting.
Dat sussen verschrikte mij als een alarm. Ik werd met achterdocht aandachtig voor de ouderlingen. Ik zag ze verveeld de ogen wegdraaien van elk ideaal, blazen van geringschatting naar elk ondernemen, zwijgen waar men spreken, schreien, schelden, woeden, lachen moet. Ik zag dat zij minder wijsheid hebben dan wanhoop, onmacht, afgunst, verdriet. En ik verdomde het mijn mond dicht te houden. Ik
| |
| |
liet hem openvallen voor de bitterheid van de man die zijn verstand gebruikt in weerbaarheid. Ik wilde spreken om mij te beletten morgen schandaal te geven als mummelaar van conformisme, of dan ten minste geen geloof te vinden. Als kind niet schrander, als man niet sterk genoeg om voor mijn geluk te zorgen, wilde ik mij de laatste smaad besparen dat achteraf ook nog goed te vinden.
Een vreemde, onverwachte stambewustheid deed mij nog aarzelen. Ik verweet mij niet dat ik de regels van de mensheid afviel, maar dat ik schande bracht over een lange rij voorvaderen, die in harnassen wegschemeren in de eeuwen en die fideel de overeenkomsten hebben nageleefd in diverse standen en posten, edele en hoge tot aan de Hervorming en daarna in de duldende zwijgzaamheid van de boer. Een der laatste nobelen van mijn naam voerde de ganzenveder. Hij was monnik-prior, verdedigde de zeer katholieke koning van Spanje, verheerlijkte zijn orde en wekte zijn medeburgers op tot ascese. Ik ben een der laatste boeren van zijn naam, de tweede van mijn naam die de pen voert. Het kwam mij voor dat mijn voorgeslacht zich in mij schamen moest als ik mijn zogezegd wapen misbruikte om te vernielen wat zij hadden opgebouwd, te spreken waar zij hadden gezwegen. Die onverwachte bloedsverbonden naambewustheid vleide mij als een patricische karaktertrek, ik kon mijn mond weer dicht houden, wou niet plebejisch schreeuwen. Maar het denken aan de mijnen breidde zich uit tot de mens. Ik zag hem geboren worden, zich voortplanten en teleurgesteld het leven verlaten gelijk de foortent met verrassingen, zonder te waarschuwen wie nog wil binnengaan. Dat revolteerde mij. Elkaars plezier niet willen bederven is er mekaar laten inlopen. Het is wanhoop. Het is niet leven, maar opium nemen tot het voorbij is. De waarheid kan hard zijn, het bedrog zoet, maar laat de hardste waarheid op de duur niet beter leven dan het zoetste bedrog? Moet het in elk geval niet worden beproefd? Het gebruik van de pen leek mij slechts te rechtvaardigen met wat ik werkelijk te zeggen heb.
Ik paaide mij dan nog, vroeg mij af of ik niets meer te zeggen had dat men altijd met plezier nog eens hoort. Ik vond oude vertrouwde gemeenplaatsen, positieve, banale waarheden, die de goede faam van de pen gestand doen.
| |
| |
Ik kon ze schrijven zonder het zelfverwijt van de eerlijke valsspelers: het waren mijn bevindingen. Maar ze waren mij niet duurbaar. Het waren inlichtingen over hotels en wegen die men thuis de nieuwe vertrekkers meegeeft, het was niet wat ik van mijn reis te vertellen had.
Ik begon opnieuw na te denken over de taak van de pen. Voor mij moet zij geen nut brengen aan staatslieden, zieleherders en sociale leiders. Hun idealen kunnen bezielen, zij zijn niet de zending van het woord. Zo ja, zijn veel te veel revolutionaire geschriften veroordeeld die een zegen waren. Doch ik vroeg mij af of schoonheid niet gegoten wordt van verschillende substanties en of haar klank niet moet bemoedigen. Verraadt de schoonheid zichzelf niet als zij geen opgetogenheid verwekt? En luidde mijn klok niet defaitisme, zodat ik ze moest stukslaan, hersmelten?
Ik overwoog hoe oud en traditioneel de droefheid is die uit mij leekte, hoe vaak en voortreffelijk zij werd beschreven, reeds in het boek van Job, reeds in het oud-Egyptisch ‘gesprek van een levensmoede met zijn ziel’. Ik zag hoe dun haar stubstantie is, hoe zij vervluchtigt voor het eerste drinklied. En toch viel mijn mond weer open, niet in een drang tot getuigen, maar in de onmacht van de afgetakelde onderwijzer.
Toen ontdekte ik toevallig een zakboekje, goud op snee, gebonden in marokijn, dat ik eens ten geschenke heb gekregen en nooit weten te gebruiken. Ik keek dievelings rond en liet het in mijn zak glijden. Ik was opgewonden gelijk een kind dat aan de confituur zit, een jongen die wegschiet om in een portaal een meisje met tressen te zoenen en weer weg. Op schrift brengen wat ieder weet maar niemand schrijft, gebrek aan morele houding. drang tot zelfontering, asociale kwaadaardigheid, plots leek het een Rabelaisiaanse grap van algemeen nut. Een spreekdoos plaatsen onder de stoel van de weldenkendheid, de stem der vrijheid hoorbaar maken onder haar dictatuur. Fluitend gelijk alle kwaadbroeiers zocht ik een rustig plaatsje op. Ik stond voor een venster, in de tuinen waaide wasgoed in de zon. Ik was te gejaagd om mijn spreekdoos te plaatsen, te gejaagd om het uit te stellen. De beroemde regel van Rousseau: ‘J'entreprends une tâche qui n'a jamais encore été entreprise’ gonsde mijn eigen woorden uiteen.
| |
| |
Ongeduldig schreef ik wat ik voor het venster zag:
Zon op mijn papier, maak mij helder. Wind, die in die zon vendelzwaait met wasgoed, leer mij vrij zijn.
| |
Certificaat van goed gedrag en zeden
Ik heb het reglement in acht genomen, het spel eerlijk gespeeld en gewonnen. Nu mag ik ook zeggen wat ik er over denk. Ik zanik niet als een raté, ik had al mijn apaisementen. Ik heb de wind niet van achter gehad, maar daar legde ik het nooit op aan. De boekjes hoe men vrienden maakt en vooruitkomt, heb ik versmaad. Als ik vernam dat anderen een eedverbond sloten elkaar het leven door te steunen, als ik ze wit voor zwart hoorde zeggen om vredeswil, lachen en fluiten omdat ernst eentonig en triestig is, als ik ze zag half zijn en onoprecht om wijs te schijnen en voorzichtig, de dagen melken om niets te missen, voelde ik mij een wilde, systeemloze kop. Moest ik mij voor Sinte Pieter verantwoorden, ik zou samenvatten dat ik naar een juist inzicht rechtschapen heb willen handelen zonder mij te bekreunen om schijn of profijt. Ik ben een gelijkhaler. Daardoor beken ik gedurig mijn vergissingen tot ik wederom gelijk heb. Ik moet weten dat mijn zin goed is, maar ik doe hem omdat het mijn zin is. Men heeft dat rechtschapenheid genoemd, ik heb die goede faam zonder blikken of blozen op zak gestoken, maar de waarheid is dat ik mijn zin deed uit trots. Daarin heb ik mij gevoeld een arme vorst tussen rijke scharrelaars, knikkers en knechten.
Ik heb de steile weg genomen, raad in de wind geslagen, kansen versmaad, het hoofd opgericht en gestoten, maar meer bereikt dan van dat stelsel te verwachten is, voor mij meer dan genoeg. Wordt de Aziatische reïncarnatie in West-Europa ingevoerd, moet ik terugkeren als leeuw of konijntje, wat ik zonder mankeren zal herhalen zijn mijn onvoorzichtigheden en zonden. Zij zijn het meest van mij. In hen was ik het meest mezelf. Ik zal ze uitbreiden, allure geven, met passie de trots najagen mijn zin te doen.
Ik ben een tevreden man, veilig, fier omdat niet iedereen het hem zal nadoen. Je suis arrivé dans un bon état.
| |
| |
Ik ken niet de wrok van die in 's levens woud overvallen werden door rovers, niet de verslagenheid van door een natuurramp geruïneerden. Zonder hout aan te raken durf ik zeggen dat het mij goed gaat, ik vrees niets en niemand. Ik had bijna geen vrienden, maar goede. En vele vijanden die ik zorgvuldig heb gekozen. Hun aanval heb ik nooit afgewacht. Ik heb ze correct uitgedaagd, bevochten en overwonnen. Ik ben hun zo dankbaar als mijn vrienden. Zij gaven mij het slecht voorbeeld en dat is veel educatiever dan het goede. Zij dwongen mij krachten te ontwikkelen die verschrompelen in de mens die niet bedreigd wordt. Zij hebben mij overtuigd dat ik een man was die iets deed. Hun tegenwerking was mij een hulde onverdachter dan lof. In zware bekoringen hield de gedachte dat zij mijn oneer niet mochten zien mij beter recht dan aanmoedigingen van vrienden.
Ik ben geen schizofreen, geen getormenteerde, al ben ik ver van enkelvoudig. De geleerden die weten wat normaal is moeten mij eerst een normaal mens tonen die niet idioot is. Ik in elk geval ben drie- of vierdubbel en rook mijn pijp in vrede en verstand Normale mensen, dieren, planten bestaan niet. Wel abnormale, Siamese tweelingen, kalveren met twee koppen, dubbelvruchten, mannen die zich God de Zoon noemen, vrouwen die een pop de borst geven. De zogezegde normalen zijn doorspekt met abnormaliteiten zoals met een zwak hart, gevoelige zenuwen, ingewanden en de gamma der allergieën. Elk levend wezen komt erfelijk gespecifieerd ter wereld en krijgt daarbij de stempel van zijn milieu. Het normale is zo zeldzaam dat het daardoor abnormaal wordt en in elk geval weinig interessant. Het is gemakkelijk namens het Instituut voor Normaliteit, zetel Kasteel der Weldenkendheid, al wie karakter heeft de gele ster van de Afwijking op te spelden, maar het zal bij mij niet pakken. Mijn deur staat open voor alle psychiaters die mij willen testen en daarna zichzelf door andere competenties met mij laten vergelijken.
Voorts ben ik de gelukkige vader van een gezin dat mij achting betuigt. Naar binnen en naar buiten, achtbare maatschappij, in orde.
Maar onder dit geluk van een normaal, tevreden, optimis- | |
| |
tisch burger, wiegelt een zwart water van verdriet in een afgrond van wanhoop. Ik wil zo niet heengaan.
| |
Anch'io
Van waar het mijn familie na eeuwen eerzame beoefening van landbouw en ambachten is aangewaaid, weet ik niet, maar ik was, geno- of phenotypisch bestemd voor de schilderkunst. In de werelddelen van de reïncarnatie zou men mij hebben gezegd dat ik vroeger reeds schilder was geweest en dat zou mijn zonderlinge overtuiging hebben verklaard dat ik in een handomdraai kon leren wat ik eigenlijk reeds kon. In mijn dorpje echter wist men wel van jongens van nederige afkomst die beroemde schilders werden, maar dit was goed voor verre, vreemde landen, men was veel te nederig om het voor zichzelf te ambitioneren. Er was een halve eeuw tevoren in mijn dorp een jongen als ik schilder geworden, maar hij werd beschouwd als een niet voor navolging vatbaar geval. Niemand wist hoe de onverlaat dat klaar had gespeeld. Het Vlaamse volk dat zijn zeden zo trouw bewaart tussen het verwijfde Frankrijk en de protestanten van Duitsland en Engeland, wist bij ons niet dat schilder worden op het program van de christene beschaving stond. Vooruitgang, ijdel slagwoord dat de haat der goddelozen bewimpelt voor al wat christelijk is, was ons vreemd. Hygiëne ook. Als vijf van tien kinderen de twintig jaar haalden was het goed. De andere riepen in de hemel niet om wraak, zij baden voor de overlevenden en maakten het hun volk mogelijk de heilige plicht van wilde voortplanting te vervullen zonder vreemde landen last aan te doen met te zoeken naar Lebensraum.
Onwetendheid en armoe, waarin men berustte, voorkwamen het zondig streven naar een beter leven. Dat wachtte ons hiernamaals slechts op voorwaarde dat wij met het slechte op aarde tevreden waren geweest.
De jongens van mijn dorp werden bakker, beenhouwer, schrijnwerker, schoenmaker, boer of arbeider. De een op duizend die goed leerde en wiens ouders het enigszins konden bekostigen, moest in een college Latijn en Grieks gaan leren om het hoogste te bereiken waaraan de mens op aarde kan
| |
| |
deelachtig worden, het priesterschap. Hadden de ouders vooraf kunnen weten dat hij slechts een goed dokter, veearts, ingenieur of leraar zou worden, zij zouden zich het zwaar geldelijk offer niet hebben getroost. Zij achtten zich niet gerechtigd hun zoon een beroep te laten usurperen dat voorbehouden was aan de hogere standen. Zij stelden zich tevreden, waren trots en fier, met werken en zwoegen de kerk een priester te mogen schenken. Deze zou wel hun broodzorg niet kennen, maar ook niet zijn familie verrijken, noch ze voortzetten op zijn plan, want hij bleef kinderloos. Hij was een belangeloze gift aan de kerk. Deze eer was meer waard dan fortuin en vooruitkomen.
Mij werd toebedacht de mijnen dit geluk te schenken, mij te laten bekleden met een waardigheid verheven boven alle mensen en engelen, zoals alle kerkvaders leren. Ik heb nooit gesproken over schilder worden. Het is zo min in mij opgekomen als ooit een kroonprins de wens zal hebben uitgedrukt veldwachter te worden. Ik heb geloofd in de idealen van mijn volk. Toen ik later leerde dat de hoogste vorm van het priesterschap die van de missionaris is, heb ik er die nog bij genomen.
Vanaf de eerste dag heb ik beseft dat de hoogste eer op aarde niets voor mij was. Ik was er te zinnelijk voor en te trots. Ik heb er mij niet aan ontworsteld. Karakter en omstandigheden hebben mij bevrijd gelijk een verkeerde wegwijzer een automobilist op de goede weg kan zetten. Op meditatieve leeftijd gekomen ben ik overtuigd dat het enig ware en goede is geweest de onschuldige neiging met lijn en kleur weer te geven wat ik zag en voelde, een drang door de natuur onverklaarbaar vriendelijk en bescheiden in mij gelegd. Al wat de beschaving daar over heen heeft gesmeerd was klatergoud en boerenbedrog.
Ik vraag mij af of ik tussen koorkappen, galonnen, toga's en uniformen toch niet in enige verkleding met convictie een rol had kunnen spelen in de komedie, of ik wel noodzakelijk tussen kerkstoelen, schoolbanken, rechtbanken, banken, loketten en verenigingslokalen had moeten sluipen als een heimelijke heretieker, of ik niet ten minste op enig punt in enig opzicht weldenkend had kunnen blijven en ik vind niets. Dan had ik mijn ogen moeten sluiten voor licht dat
| |
| |
ook door de schelen drong, voor feiten die zich voor mijn voeten en aan mijzelf voltrokken, dan had ik nacht en dag moeten huichelen. Het troost mij dat de weldenkendheid mij niet kan beschuldigen van trouweloosheid. Ik heb mij aan haar vastgeklampt en van haar onwaarde geen vooringenomen thesis gemaakt. Zij heeft mij haar wrakkigheid moeten bewijzen, ik heb haar brokken slechts losgelaten toen zij mij meezogen in de mensonwaardigheid.
Rustig als een man die weet dat hij zijn rust heeft verdiend omdat hij ze zelf heeft veroverd, blik ik terug en peins met een glimlach aan het beroemd gedicht ‘Jan Gerstegraan’, dat zoveel jongens van mijn generatie met zoveel vuur hebben gedeclameerd voor vijf tot negen punten op tien, en waarin de oude dichter Jan Van Beers zo hartroerend beschrijft welke middeleeuwse martelingen een onschuldige gerstkorrel moet verduren om gerstebier te worden. Ik ben door de christene beschaving gemaaid, geschoofd, gedroogd, gedorst, gegist, geplet, gekookt. Wel bekome haar het bier dat zij van mij heeft gebrouwen. Had zij de dorpsjongen met zijn krijt en potlood laten betijen, het zou beter zijn geweest voor haar en voor hem. Nog goed dat hij de ijdeltuit nooit meer heeft gevraagd dan potlood en verfjes. Wat zij hem in de plaats heeft gegeven heeft hij haar betaald gezet, voor wat hij heeft moeten missen heeft hij wat anders genomen, veel meer. Hij digereert het gelijk Reynaert, grijnzend in de ingang van zijn hol.
| |
De sexto
Tot op de vooravond van ons huwelijk lopen de priesters achter ons gat omdat wij te zinnelijk zijn en daarna de christene vrouwen omdat wij het niet genoeg zijn. Ik was reeds een deftig huisvader toen ik de moed vond over de sexuele obsessie van mijn jeugd te spreken met hen die ze mij hadden aangedaan. Wanneer tevoren dit onderwerp werd aangeraakt, stond mijn bloed stil bij het eerste woord en kon ik niet meer ademen. Ik heb het fijne willen weten van wat de prikkelaars van de geslachtsdrift heeft bezield. Hier is het.
| |
| |
God schiep de mens opdat deze hem op aarde zou dienen en in de hemel eeuwig aanschouwen. Hij schiep er slechts twee, een man en een vrouw, daarmee te kennen gevend dat zij zijn scheppingswerk moesten voortzetten. Zeer wijs van hem. En taak bij een man met vrouw in goede handen. Om zeker te spelen maakte God de voortplantingslust enerzijds enorm sterk en stelde anderzijds de strengste straffen op elke botviering er van die hem door menselijk toedoen geen kind kan opbrengen. De intensiteit van de lust moet voorkomen dat wij van meescheppen afzien, de straf moet voorkomen dat wij onze kracht voor zijn doel verspillen. Alleen in het huwelijk op een wijze die de wettige vrouw bevruchten kan is geslachtsgemeenschap toegelaten.
Andere leiders van ons volk komen hier onze zieleherders ter hulp. In ‘Moeder en Zuigeling’, wijdbefaamd, op tienduizenden exemplaren verspreid en steeds weer herdrukt boek van een verloskundige hoogleraar, leest de vrome Vlaming dat de echtelijke sexuele omgang niet meer geoorloofd is van af de vierde maand na de bevruchting omdat hij dan gevaarlijk wordt voor de moeder en nog meer voor het kind waarop God rekent. Zozeer rekent dat wanneer bij de bevalling slechts één leven kan worden gered ten koste van het ander, de plichtbewuste dokter het kind redt en de moeder doodt, of sterven laat, al blijft haar man zitten met twaalf kinderen.
Er is geen Archimedes nodig om nu uit te rekenen hoeveel tijd de ware christen aan Gods scheppingswerk mag besteden. Schenkt hij God tien kinderen, en gezien de kracht verzameld vóór het huwelijk en tijdens de zes laatste maanden van de zwangerschap, zal hij daar wel op staan, dus tien maal drie maakt dertig maanden. Kan hij die tien kinderen scheppen in een recordtempo van tienmaal tien maanden dan kan hij dus gedurende honderd maanden, om de zes maand drie maanden lang zijn vrouw ‘bekennen’. Bezwijkt de sukkel voortijdig aan dit procreatierhythme, God heeft dit voorzien. Hij zorgt er voor dat er altijd wat meer vrouwen dan mannen zijn.
Het aantal kinderen duidt de graad van geloof en deugd der ouders aan. De priester geeft het op als eerste en dikwijls enig bewijs van orthodoxie. Weet hij niet met wie hij te
| |
| |
doen heeft, dan vraagt hij hoeveel kinderen er zijn. Dan weet hij genoeg. Hij klaart op en gaat open als het een onfatsoenlijk getal is.
Ik heb hun dikwijls gevraagd hoe zij van de ene kant niet dulden dat verliefden zich vijf minuten uit de ogen der ouders verwijderen en van de andere kant van echtelingen eisen maanden lang onder één dak, meestal in één bed te slapen in onthouding. Is de menselijke natuur immers zo zwak als zij bij verliefden veronderstellen, dan is letterlijk onmogelijk wat zij van echtelingen verwachten. Indien hun voortplantingswet door gans de mensheid slechts van nu af werd nageleefd, is het absoluut zeker dat de mensheid in afzienbare tijd uit voedselnood mensenvlees moet eten. Ik heb hun gevraagd hoe zij goddelijke wet kunnen noemen wat niet uitvoerbaar is. Zij bleven mij het antwoord schuldig of praatten pseudo-wetenschappelijke onzin en ik had mijn antwoord.
Laten wij breed zijn en de autoriteit verwerpen van de hoogleraar die als leek overigens geen gezag heeft over zielen. Laten we de boerenervaring aannemen dat het scheppingswerk met volharding mag worden voortgezet gedurende zes maanden na de bevruchting. Dan hebben wij, mits tien kinderen, bij een vrouw die slechts twintig jaar vruchtbaar blijft, tien maal zes maakt zestig maanden, dus op twintig jaar welgeteld vijf jaar om voor God te werken en vijftien jaar om aan de zijde van een in God beminde vrouw door de prijzenswaardige ijver om God kinderen te schenken onmenselijk te worden gekweld.
Deze vijftien jaar sexuele onthouding in het huwelijk worden voorafgegaan door tien tot vijftien andere, zo martelend dat het huwelijk als een bevrijding voorkomt. De geslachtsdrift door God in ons gelegd is zo sterk, dat meisjes en jongens overal, in de kerk, in de school en waar het elders ook maar mogelijk is, ten strengste moeten worden gescheiden. Slechts in het ouderlijk huis mogen broers en zusters te samen zijn. Meisjes en jongens moeten niet alleen elke lichamelijke aanraking vermijden, zij moeten zoveel mogelijk de ogen van elkaar afwenden, mogen zelfs niet aan elkanders lichaam denken met welbehagen. En daar het zonder welbehagen niet gaat, mogen zij helemaal niet aan elkaar denken.
| |
| |
Zo niet zonde. Van de morgen tot de avond zonde, bedreiging met een tijdelijke of eeuwige vuurstraf. Zonde de eigen geslachtsdelen aan te raken zonder dwingende noodzaak. Alle collegestudenten weten dat het onkuis is de handen in de broekzakken te steken of de benen te kruisen.
De van hun vlees bezeten celibatairs die deze levensregel opdringen zijn er vast van overtuigd dat alleen hun geloof kuis maakt, dat de kuisheid met dit geloof stijgt, daalt en ten onder gaat. Al de andere deugden trouwens ook. De ongelovige is een immoreel mens, wie ongelovig wordt, wordt moreel slecht. De feiten weerleggen deze weerzinwekkende aanmatiging dag voor dag vóór hun ogen en zij loochenen ze. Is een ongelovige een fatsoenlijk mens, dan werkt onbewust zijn christelijke opvoeding of de christelijke traditie in hem na. Bewijs hun zwart op wit dat een vrijzinnige volksgroep moreel even hoog of hoger staat dan een christelijke, dat is onbewuste invloed van de christelijke beschaving. Zij alleen zijn zedelijk, zij alleen zuiver.
Ik voor mij weet dat ik onzuiver was, sexueel behekst, zo lang ik hen gevolgd heb. Ondanks onvoorstelbare inspanningen onbekwaam hun codex na te leven, ben ik na onnoemelijk leed ondergegaan in de wanhoop een abnormaal monster te zijn. Ik ben daaruit gered, gezond en wederom mens geworden door eindelijk in te zien dat zij van de menselijke natuur eisen wat zij niet kan of mag. Ik noem hun moraal sexueel ophitsend, paedagogisch misdadig, ideologisch vals. Maar ik zwijg. Want ik heb ondervonden dat deze onbewust perversen op het eerste woord hun benden pubers met puisten mobiliseren om ketelmuziek te maken voor de deur van de ondermijner van de zeden van ons duurbaar Vlaamse volk. Wie eerlijk genoeg is om uit te komen voor de sexuele ellende die henzelf zo onmenselijk fanatiek maakt, wordt door hun gilkoren uitgekreten. Hij bezwaddert hun deugd, hij tracht zijn eigen geilheid goed te praten, hij wil anderen bederven om gezelschap te hebben. Ik laat ze links liggen. Ik zal hun christen moraal niet hervormen, ik heb mijzelf hervormd, dat is genoeg. Willen zij hun wereldberoemde zeden trouw blijven, dat moeten zij weten, ik weet wat ik er van denken moet.
| |
| |
| |
Tragedie of schandaal
Toen ik vernam dat het bestaan van God en ons eeuwig voortleven op geen enkele redelijke grond kunnen bevestigd worden, toen ik inzag dat wij, hoe arm ook aan waarheid, ten minste zeker weten dat het christendom de waarheid niet bezit, werd ik aangegrepen door een onvoorstelbare, onbedaarlijke, meer dan drie jaar aan één stuk door briesende woede. Ik voelde mij van kindsaf bedrogen, zo cynisch als ik het niet mogelijk had geacht en door mensen die voor mij oneindig hoog boven elke verdenking stonden. Wat ik te weten was gekomen wist de intellectuele wereld sedert anderhalve eeuw, het was het eerste en noodzakelijkste dat de mens weten moet en er was geen enkel excuus om het mij verborgen te houden, want als student in de wijsbegeerte had ik het tot object zelf van mijn studie. Toch was het mij verborgen gehouden. Niet door er gewoon over te zwijgen, wat ik nog zou begrepen hebben. Neen, men had mij met opzet evidente, absoluut onaanvechtbare resultaten van het hoogste menselijk denken sedert Kant, verkeerd en onvolledig voorgesteld. Ik werd letterlijk razend op mezelf als ik mij herinnerde hoe ik, stomme ezel, in filosofie hoovaardig had zitten glimlachen om dingen die Kant nooit heeft gezegd en dit zonder te weten wat hij precies gezegd heeft. Hij heeft gezegd dat het beginsel ‘alles is veroorzaakt’ niet toelaat te besluiten tot iets dat niet is veroorzaakt. Hij heeft gezegd dat ons verstand een opperwezen nodig heeft om het bestaan van het heelal te verklaren, maar dat dit opperwezen daarom nog niet bestaat. Daarmee zijn alle Godsbewijzen voor eeuwig vernietigd. Het is zo afdoend en duidelijk dat ik vernederd was het zelf niet te hebben gevonden. Ik kon niet meer geloven in de goede trouw van die het anders leren. Zulke mensen had ik gevolgd met inzet van mijn leven. Zij moesten beter weten. Mij ging een schrikkelijk licht op. Ik begreep waarom zij verboden zoveel grote werken te lezen. Zij zeggen dat de gewone mens niet bekwaam
is in metaphysicis te oordelen. Maar indien zij wisten dat dit oordeel in hun voordeel zou uitvallen, zouden zij er hem toe verplichten. Zij beweren dat de mens zijn verstand moet onderwerpen, maar hoe kan hij dat als zij hem iets verzwijgen? Welke waarde
| |
| |
kan God hechten aan een onderwerping die men zou terugtrekken indien men wist wat men doet? Voor hem kan niemand goed of kwaad doen zonder volle kennis en verstand en hij zou verdienste toekennen aan het geloof van iemand die niet geloven zou indien hij wist wat men hem verbergt.
Ik kon wel begrijpen hoe het bedrog historisch is gegroeid. Een kerk sedert eeuwen zo zeker van haar zaak, moest, het was niet christelijk, maar zeer menselijk, de Verlichting afwijzen. Maar sedertdien heeft de ketterij zich geaffirmeerd als een definitieve verworvenheid en nog blijft de kerk star. Dat was in goede trouw niet mogelijk, er moest ergens een cel zitten van bewust bedrog.
Hadden mijn ouders mij over Jezus, hemel en hel gesproken gelijk over Sint Niklaas en de boot die de kindjes brengt? Ik stelde mij de vraag niet lang, maar bleef er beschaamd om en verbitterd tegen een bestel dat zulke verdenking stelt tussen ouders en kind.
Ik dacht aan mijn opvoeders een voor een. Van enkelen heb ik gehouden, de meesten lieten mij koud, de overigen misprees ik, maar geen enkel kon ik verdenken van bedrog. Zij hadden hun opvoederstendenz, maar dachten evident een goede zaak te dienen.
Ik zocht in de schrifturen van geleerden en zieleherders. Nu en dan formuleren de besten een rationeel standpunt alsof zij er de draagkracht van beseffen, maar hun onbeduidende weerlegging laat er niet aan twijfelen dat zij ze tweedehand hebben uit hun imprimatur-boeken. Zij geven de ketterij onbevangen weer uit gerustheid dat het toch maar onzin is Zij hebben ze bestudeerd om ze te weerleggen, zonder één vermoeden dat het de waarheid zou kunnen zijn. Dat is psychologisch mogelijk. Eeuwen lang heeft men aan wal geconstateerd dat eerst de romp van het schip verdwijnt en dan de mast. Niemand besloot er uit dat de aarde rond is, doodeenvoudig omdat men van ouds zeker was, op reis gezien had en van vreemdelingen vernomen dat ze plat is. Trouwens als ze rond was zou men er opzij en van onder afvallen. Zo trachten godsdiensthaters het geloof te ondermijnen. Natuurlijk onzin, want God heeft de waarheid veropenbaard en de kerk ingesteld om ze zuiver te bewaren.
| |
| |
Ik moest er mij bij neerleggen dat het mogelijk is twintig jaar lang eerst de scheepsromp en dan de mast te zien verdwijnen en kwaad te zijn op de slechte mensen die zeggen dat de aarde rond is. Het is mogelijk na die twintig jaar opeens in te zien dat ze rond moet zijn, het te zeggen, te bewijzen en te worden uitgestoten.
Ik moest inzien dat de mens minder behoefte heeft aan waarheid dan aan zekerheid. Als hij zekerheid heeft haat en bestrijdt hij al wat ze bedreigt.
Wat ik hartstochtelijk had aangehangen en geloochend moest ik leren eerbiedigen als de heilige zekerheid van verwanten, vrienden, volk. Ik moest mij laten verguizen omdat ik begrepen had wat het betekent dat eerst de romp en dan de mast verdwijnt.
Nu zie ik het zoals de oorlog. De kliek die hem cynisch maakt bestaat misschien niet, want de wapenfabrikant, de generaal en de staatsman kunnen hun land te goeder trouw dienen precies zoals de man van het gebroken geweer, die in geweten de wapens opneemt voor de democratie. En toch is het ook onwaarschijnlijk dat de oorlog vanzelf uitbreekt. Ofwel echter is er geen bedrog in het christendom, en dan is dit de smartelijkste cultuurtragedie van de mensheid, ofwel is er toch bedrog in en dan is dit het wraakroependste cultuurschandaal.
Wat het is kan mij niet meer schelen, het een is al zo gruwelijk als het ander.
Ik houd twee dingen goed in het oog. Men kan christen zijn uit traditie, sentiment, en om nog andere redenen, maar geen ontwikkeld mens kan de christen leer met zijn verstand te goeder trouw aanvaarden. Van de andere kant worden de christenen bij dogma verplicht te denken dat geen enkel godloochenaar te goeder trouw kan zijn. Daarmee weet ik het mijne van de beschaving.
Ik heb om niet bemind, gehaat en berust. Had de cultuur mij leren lezen, schrijven, rekenen en daarna gerust gelaten, ik had op eigen hand en zonder drama de weg gevonden van het gezond verstand. Dit zegt dat men over veel kan preken en twisten zoals men eeuwen door heeft gedaan, maar dat het bitter weinig om het lijf heeft als men eerlijk tracht de kost te verdienen. Nu ga ik naar mijn graf, geradbraakt
| |
| |
en geschonden, gestraft omdat ik te edel ben geweest om ouders, opvoeders en leiders te wantrouwen, te edel om de wereld te zien zoals ze is. Ik was gelijk die diaken, van wie zijn eigen vader, een verstandige boer, zeide: ‘Onze Frans is de beste student van heel het groot Seminarie, maar stóm! stóm!’
| |
De inutilitate Dei
Ik had God in het bloed. De punt der schaduw van de dorpskerktoren viel in bepaalde seizoenen en zonnestand juist voor de drempel van mijn geboortehuis. Zij schoof waarschijnlijk haar kruis en haantje ook wel eens over het dak, juist boven de plaats van mijn wieg. Het eerste woord dat ik leerde stamelen was Jezus, het eerste gebaar dat ik leerde maken het kruisteken. Als dezelfde geweldpleging herinner ik mij dat men mij met het gelaat vooruitstak om mijn overleden grootvader te kussen en elke avond vóór het slapen gaan om op de schouw van de ‘kamer’ een killig vernikkeld crucifix op zwart kruis met palmtakje te zoenen.
God was mijn eerste liefde, mijn eerste vrees, mijn eerste denkbeeld. Mijn gevoelens voor hem waren zo vooropgezet en buiten maat dat al de andere niet meer betekenden dan vluchtige en veranderlijke weders in het stabiel firmament. Van hart en zinnen hartstochtelijk aards, van geest bezeten naar kennis, van karakter vervuld van mezelf, richtte ik mij toch hartstochtelijk regelrecht en uitsluitend op hem. Ik gaf hem het schoonste deel van mijn leven, als dat de jeugd is. Ik bracht de beste helft van het leven door in de greep die een valse wereldvoorstelling hem op mij had verleend. Ik zette om hem alles op het spel, leven, geluk, sociale positie, reputatie, kunst. Ik geloofde werkelijk dat een kunstenaar, intens met hem opgegroeid, zonder hem niets meer te zeggen heeft, zoals een dichter zich buiten zijn moedertaal nooit volledig kan uitdrukken. Ik liet mijn Godsbron toelopen met zand en sprong in de rationalistische afgrond met gesloten ogen. Om mijn geweten te volgen.
Het heeft mij bloedig verwond, voor het leven getekend. Ik ben genezen, hersteld, sterker en gezonder dan tevoren,
| |
| |
ik ben als kunstenaar pas mondig geworden zonder God en toch snerpen bij elke weersverandering nog altijd mijn verkalkte breuken en gloeien mijn littekens.
Nu ik weet hoe men leeft met God, jaren lang met hem vecht en daarna marcheert zonder hem, ben ik tot het inzicht gekomen dat hij totaal overbodig is. Of hij bestaat of niet bestaat, zegen is of kwelling, hulp of last, dat komt er niet in 't minst op aan. Zelfs indien een Schepper en Bewaker ons van uit een hemel gadeslaat, welwillend en hulpvaardig, doen wij nog veel beter behoorlijk met onze kameraden te spelen zonder ooit naar hem te kijken, zonder aan hem te denken. Heeft hij maar zoveel hart voor ons als de eerste de beste speelplaatssurveillant, dan heeft hij dat het liefst. Houdt hij zo veel van ons als men zegt, dan is het zijn formele wens dat wij om hem nooit lijden, dubben, bang zijn, twisten of haten. In de mate waarin men met God bezig is, om hem te dienen, te aanbidden, te verkondigen, te loochenen, te bestrijden of dood te verklaren, juist in die mate maakt men zichzelf ongeschikt tot het spel op aarde, juist in die mate vergeet men te leven, wordt ongezellig en ‘de mauvaise compagnie’. Het houvast dat men heeft aan de berekening hoe men met hem staat, een berekening die nooit zekerheid geeft, is als morele steun niets waard, vergeleken met de overtuiging dat men te goeder trouw en geestelijk vrij zoveel waarheid heeft bijeengeschard als men kon vinden, of met de gerustheid een eerlijk en trouw kameraad op aarde te zijn. De hoop hem eenmaal van aanschijn tot aanschijn te aanschouwen is een artificieel gekweekt verlangen, even onnatuurlijk als dat een mier zou smachten naar het aanschijn van president Eisenhower. Dat verlangen is dan nog doorregen van vrees voor zijn rechterstoel. Het idee dat hij kan helpen en redden wanneer alles verloren is, heeft een tegenwicht dat alle voordeel ervan te niet doet: de zekerheid dat hij nog alles kan verijdelen wanneer het menselijkerwijze in kannen en kruiken zit. De mens heeft geen van beide nodig. Als ze hem met moederborst en opvoedersfles als exclusief voedsel zijn toegediend, valt het hem
hard zich ervan te spenen, maar eenmaal gewend aan aardse spijs, voelt hij zich gezond, verlicht en bevrijd. In harmonie met de denkende mensheid leeft hij zonder God godegevalliger dan met God op de neus.
| |
| |
Ik zie hem de goeden niet helpen, de kwaden niet tegenwerken, zijn uitverkoren volk niet zegenen, de katholieke landen niet doen bloeien, de protestantse niet achteruitzetten, de heidense niet laten te niet gaan. Waar mij zijn spreekwoordelijke vinger wordt gewezen, zie ik dat hij eenmaal ingrijpt waar het niet zo nodig is en duizendmaal uitblijft waar alles om hem schreeuwt. Ik zie dat het toeval als wonderdoener zijn vinger ver overtreft. Ik zie dat God zich altijd zonder enig protest laat misbruiken voor oorlogen, twisten, tweedracht en haat. Ik zie dat de geschiedenis van het christendom de wreedste en agressiefste is van alle. Als ik bereken wat het christendom tot op dit ogenblik heeft gedaan voor de lotsverbetering van de mens, moet ik ongeveer alles danken aan het humanisme en de Franse Revolutie die door het christendom werden bestreden en aan wetenschap en techniek waarvoor het christendom niets heeft gedaan. God heeft zich de grootste inspanningen getroost om zich kenbaar te maken, hij heeft er hele boeken voor gedicteerd en er zijn Zoon voor naar de aarde gezonden en het is hem niet gelukt. Alleen de ongeletterde kan rustig in hem geloven, de wetende twijfelt, hoe meer onderwijs, christelijk of laïek, des te meer ongeloof, de denkende mensheid valt hem met de dag af. Ik zie waarlijk niet waartoe hij nog dient.
Mijn vrouw verloor haar moeder op vijftien jaar. Toen dit leed was uitgezworen en zij zag een vriendin met haar moeder, voelde zij zich onwillekeurig blij: Mij kan niet meer treffen wat die nog te wachten staat. Dat is mijn eerste gedachte bij ieder die zich nog inbeeldt dat God zijn geluk is. De tweede is een oprechte wens dat hem de absurde pijn van het afscheid van God moge bespaard blijven, dat hij zonder ontgoocheling met zijn pop moge blijven spelen tot aan zijn doodsbed en ze daarop omarmen in een laatste illusie. Maar indien er nog één Messias kon komen, mocht het dan een exorcisator zijn, een handoplegger die de mensheid zonder pijn van God bevrijdt. Er is al veel te veel om hem geleden.
Ik wou het pad van deze Redder kunnen effenen. In elk geval, ik lap van nu af vierkant aan mijn laarzen de West-europese prietpraat dat geen kunst groot is, geen gedachte diep, die niet cirkelen rond God. Ik trek de pij van de geestelijke armoe aan, ik spreek niet meer over Mijnheer. Allen
| |
| |
die ik liefheb raad ik aan zo weinig mogelijk, liefst nooit aan hem te denken. Ge hebt hem niet nodig om in eender welke richting zo hoog te stijgen als een mens kan komen. Ge komt zonder hem verder dan met hem. Ge komt zonder hem dichter bij hem dan met hem. Die mens gelijkt hem het meest die hem zo links laat liggen als hij de mens.
| |
Newton en de radio
De aanhangers van de gereveleerde waarheid staan in extase voor het mysterie Gods, de zoekers naar waarheid maken een révérence voor dat van de Oorzaak. Zij denken dat het iets ongehoord merkwaardigs verborgen houdt dat hun verstand te boven gaat. Wie in West-Europa van zijn neus wil maken geeft een serenade onder het metaphysisch balcon.
Een deur moet open of toe zijn, zo moet het heelal begrensd zijn of oneindig. Is het begrensd, wat is achter die grens en is het oneindig, hoe is dat mogelijk?
Het heelal is eenmaal ontstaan of het bestaat van alle eeuwigheid. Is het ontstaan, wat was er voordien en is het van eeuwigheid, hoe kan dat?
Het heelal is veroorzaakt of het bestaat door zichzelf. Is het veroorzaakt, van waar dan die oorzaak en bestaat het door zichzelf, hoe is dat denkbaar?
Gaat het antwoord op deze drie grote metaphysische vragen ons verstand werkelijk te boven? Volgens Kant ja. Daarbij is het sedertdien wijsgerig gebleven. Maar in de termen zelf van Kant zitten elementen voor een volgend antwoord dat neen zal zijn. Waar Kant zegt dat deze dingen buiten onze ervaring vallen legt hij de pap in de mond: wat buiten onze ervaring valt, gaat niet noodzakelijk ons verstand te boven. Vele dingen kan men niet weten die toch niet het begripsvermogen overtreffen. Ik kan niet weten of Keizer Karel luizen had, maar dat gaat mijn verstand niet te boven.
Een der intelligentste mensen die ooit hebben geleefd, de grootste natuurkundige, indien dit niet Einstein is, is zeker Isaac Newton. Veronderstel dat men hem thans voor de deur van een kamer kon brengen waarin een radioapparaat de negende symphonie van Beethoven speelt. Aangezocht dit
| |
| |
geluid te verklaren, zou Isaac zeggen dat daarbinnen een symphonisch orkest in actie is. Wij zouden hem de verzekering geven dat dit niet het geval kan zijn. Isaac zou niet lang moeten nadenken om te bevestigen dat het niets anders kan zijn dan een mirakel. Immers hij heeft in een boomgaard wel een appel op de neus gekregen, maar nooit een aethergolf. Hij weet dus alles over zwaartekracht, maar niets over radio. In de natuur die hij kent is de negende symphonie gespeeld zonder orkest in een kamer volstrekt onverklaarbaar. En toch heeft misschien maar één man na hem meer genie voor natuurkennis gehad dan hij. Als men van iemand kan zeggen dat de radiofonie niet boven zijn verstand gaat is het Isaac Newton. Het ontbreekt hem dus alleen aan informatie.
Maar vraag Isaac wat een oneindig aantal is en hij kan het niet zeggen. Immers, een aantal, hoe groot ook, waar hij niet tien, honderd, duizend kan bijvoegen, is een metaphysische onmogelijkheid die zijn verstand te boven gaat, hoe men hem ook documenteert. Isaac kan evenmin uitleggen wat een oneindige geest is, die een tweede heeft voortgebracht en met deze tweede samen een derde, zodanig dat de drie van alle eeuwigheid bestaan, maar één enkele persoon vormen en toch drie volledige personen zijn. Altijd zal dit superwonder alle menselijk verstand te boven gaan.
Nu gaat het er om van welke aard de onmogelijkheid is op de drie metaphysische vragen te antwoorden. Is het die van de symphonie of die van de Drievuldigheid?
De begrensdheid of oneindigheid van het heelal is een gewoon physisch feit met het blote oog waarneembaar zonder veel verstand. De eerste de beste aardappelcontroleur kan vaststellen of het heelal ergens ophoudt of niet. Wij zijn in de onmogelijkheid de daartoe nodige verplaatsing te doen, maar het is niet de beperktheid van ons verstand die ons belet de vraag op te lossen.
Het ontstaan of het van eeuwigheid bestaan van het heelal is eenzelfde, zeer concreet, met de zintuigen waarneembaar, natuurkundig feit. Wij kunnen het niet achterhalen bij gebrek aan informatiemiddelen zoals wij onmogelijk kunnen weten hoe het er vijfhonderduizend jaar geleden uitzag op de plaats waar nu Parijs staat. Maar het is belachelijk te zeggen dat dit ons verstand te boven gaat. Een vulgair repor- | |
| |
tersoog had het kunnen waarnemen, had kunnen zien of het heelal er reeds was of niet.
Anders staat het met de oorzaak. Volgens de jongste hypothese zouden tien milliard jaren geleden de hemellichamen van uit een ontploffingscentrum zijn weggevlucht. Zij zouden hun snelheid met elke seconde opvoeren tot zij uiteenspatten in stof, gas of energie. Dit kan het begin van het heelal geweest zijn en ook een herbegin, een golfslag van een systeem dat zich om de zoveel milliard jaren samenbalt en uitzet. In beide gevallen is het een concreet, waarneembaar, natuurkundig feit. De omvang ervan doet onze verbeelding duizelen, niet ons begripsvermogen. De ontploffing van het heelal is niet moeilijker te begrijpen dan die van een atoom.
Maar wie of wat verwekte datgene wat ontplofte en dàt het ontplofte? Was het de oude man van de schilderijen met zijn baard, die de hand uitstak om het signaal te geven, dan kon een interviewer hem zien en vragen van waar hij kwam. Was God echter een geest en dus onzichtbaar, dan moest de reporter zich vergissen, ziende voor zijn ogen het heelal zichzelf scheppen.
Dit is het geheim dat de denkende mens heeft gekweld. Ruimte en tijd vallen onder onze ervaring, maar buiten onze ervaringsmiddelen, de eerste oorzaak valt buiten beide.
Dit geheim heeft echter niets om angstig of plechtig bij te worden. De ontploffing van het heelal is die van een atoom. De eerste oorzaak is dezelfde als die van elk verschijnsel Wij zien een mens ontstaan, een bloem groeien, twee vloeistoffen bij elkaar gegoten zieden, twee andere ontploffen, we weten hoe het gaat, maar niet hoe het komt dat het zo gaat. Het zijn boeiende, beminnelijke, schone geheimen die ons omringen. Men moet er niet voor op de vlucht slaan gelijk een neger voor een gramofoon, maar naderen, luisteren en trachten te begrijpen. Misschien gaat het ons verstand niet te boven. Misschien is het een soort zinsbedrog van ons verstand, een werkelijkheid die ons ontgaat, zoals een geluid dat wij niet kunnen horen. In geen enkel geval is er reden om anders te denken of te leven dan ons verstand ingeeft. Wat mij betreft, de Westeuropese declamators kunnen een keel opzetten zoals ze willen, ik laat mij niet meer imponeren. Ik verlaat de zaal.
| |
| |
| |
Un homme seul
Volgens eens Leuvens psychiater vragen patiënten in een stalen long hun verpleegster gedurig naar het weder, alhoewel de weersgesteldheid voor hen geen enkel belang meer heeft. Dit zou bewijzen dat leven is deel hebben aan de beweging van de kosmos. Paediaters beweren van hun kant dat een zuigeling die men voedt en verzorgt volgens al de regelen van de kunst, maar nooit vertroetelt of bemoedert, onvermijdelijk kwijnt of sterft. Beide verschijnselen constateerde ik bij mezelf.
Elke cultuur begint met wat zij niet kan verklaren aan God toe te schrijven, gelijk kleuters een letter die ze niet kunnen uitspreken door een andere vervangen, dus zeggen: lollen tot ze kunnen zeggen: rollen Daaruit wordt afgeleid en het wordt herschreven om er simpel van te worden, dat zonder godsdienst geen cultuur mogelijk is. Alsof een kleuter lollen moet zeggen om als volwassene goed rollen te leren uitspreken.
Vroeger bouwde West-Europa kathedralen. Nu voert het veel machtiger werken uit, maar dat telt niet. Zonder kathedralen, begijnhoven en trapgeveltjes geen cultuur.
Eeuwen lang filosofeerde men in het Latijn over de hemel. Nu observeert men geduldig de aarde, de ‘lage’ schepselen, het ‘menselijk omhulsel’. Men verneemt daardoor duizendmaal meer over de hemel dan met abstracte bespiegelingen, maar het telt niet. Niets hoog, niets diep, niets groot zonder de eeuwige levensvragen. Alleen daarvoor staat men in positie met de pink op de naad.
Vroeger was er aan de ene kant sublieme geest en aan de andere vieze, verachtelijke stof. Nu bestudeert men de stof omdat de geest zich aan studie onttrekt, men constateert dat de stof fijner is geleed dan men ooit van de geest heeft vermoed, men bouwt een leer van de stof op, verhevener, vernuftiger dan om het even welke theologie en toch wordt men nog altijd uitgekreten voor grove, geborneerde materialist.
Eeuwen lang was de aarde plat, de zon draaide er rond, de sterren werden aangestoken als straatlantaarns, de stoute zielen gingen in een gloeiende oven onder de aarde, de brave naar een rijstpaphotel in de lucht. Nu berekent men nauw- | |
| |
keurig vorm, omvang, gewicht, samenstelling, ouderdom, kringloop van aarde, zon, maan, planeten, sterren, men beschrijft millioenen jaren geschiedenis van de aarde, bewijst dat zij niet het doel van de schepping en de mens niet het doel van de aarde kan zijn, maar het heeft allemaal geen waarde, het is oppervlakkig materialisme.
Men vroeg mij gedurig of ik dan werkelijk dacht dat ik in de grond gestopt werd gelijk een hond en men verbleekte, deinsde, huiverde, twijfelde aan mijn verstand, mijn ontwikkeling, mijn ernst. Ik beoefende mijn heilige verdraagzaamheid. Ik betoogde niet. Ik sprak schuw en met zalving gelijk een moedermoordenaar verzachtende omstandigheden inroept. Ik word aan de grond toevertrouwd gelijk een mens. Het is voor mij een troost niet in eeuwigheid te moeten aanzien wat mijn nageslacht op aarde lijden moet, maar te kunnen slapen, vergeten, rusten en gerust gelaten worden in de wijde barmhartigheid van de natuur voor al wat zij gedwongen heeft te leven.
Men beklaagde mij compassieus omdat ik niet kan bidden wanneer alle aardse hulp is afgesneden en ik verkondigde niet kordaat mijn tevredenheid met die klare toestand, ik bekende dat men aan dat aards roggebrood toch went.
Men wierp gedurig op dat ik geen enkele reden had om mij fatsoenlijk te gedragen en ik las in achterdochtige ogen dat men niet graag in het donker met mij alleen zou zijn. En ik spotte niet met de kleine spaarder die in de hemel op zijn boekje de aflaten laat optellen en de zonden aftrekken. Ik voelde mij van gemeenheid verdacht en prees onctueus het geweten dat zich vrij voelt van een alziend oog. Ik durfde voor de edeldenkenden niet uitkomen met mijn lage opvattingen. Ik zeide niet dat men het kwaad verzuimt, als men kan, uit vrees voor justitie en slechte faam en dat men het begaat als men het niet kan laten. Neen, ik poseerde edel met de voldoening om het goede belangeloos gedaan, met de afschuw van het kwaad dat niet wordt vergeven, hersteld of gestraft.
Ik luisterde naar de redevoeringen van de grote staatshoofden, gelovig en ongelovig, deftig en crapuleus. Zij eindigden onveranderlijk met een beroep op God. Ik liet het zwijgend over mij gaan.
| |
| |
Ik kwam soms in opstand. Ik zwoer de huichelarij te ontmaskeren, de domheid te verlichten, de paden van het gezond verstand te effenen, de beschaamde ketters te electriseren met moed en durf. Maar ik botste op al de artikelen van de grondwet der verdraagzaamheid. Ik moest overslaan wat ik te zegggen had en mij laten verwijten dat ik niet veel wist of mij niet zeker voelde. Ik leerde, omdat ik wel moest, Jood zijn met de Joden, Griek met de Grieken. Ik steeg hoger en hoger in de beoefening van de nieuwe ascese, ik werd licentiaat en doctor in de verdraagzaamheid. Het geloof in de kaartlegster en het boerken van Zandhoven eerbiedigde ik even ernstig als het ware, het schismatieke en de afgoderij.
Op zekere dag echter constateerde ik dat ik in mijn stalen long al lang niet meer vroeg naar het weder. Wel gevoed en verzorgd volgens al de regelen van het rationalisme, kwijnde ik langzaam weg. Ik had er zoveel uren zo geduldig naar geluisterd dat tweemaal twee zevenhonderd acht en vijftigduizend is, dat ik wel nog kon horen, maar geen minuut meer luisteren. Men spreekt tot mij, ik zie en hoor het, maar ik kan mijn aandacht niet meer concentreren om te weten wat men zegt. Ik eerbiedig iedere overtuiging, maar neem er geen notitie meer van.
Toch ben ik een dwepend mensenvriend. Ik zie de geschiedenis als een bewustworden, ongelooflijk traag, van het gezond verstand. Ik ben er zeker van, ben er blij om dat de mensheid mijn rationalisme zal inhalen en voorbijstreven. Dat maakt mij optimistisch, maar het verbindt mij niet met mijn tijdgenoot. Ik zou graag nog eens komen kijken wanneer tweemaal twee overal voor iedereen vier zal zijn, maar wat mijn dierbare medemensen te vertellen hebben interesseert mij niet meer. Weemoedig en trouw druk ik zwijgend de hand van mijn broeders, maar mijzelf nog inspannen om voor mijn tijd iets te betekenen kan ik niet meer. Ik wil graag in competitie treden met de knappe koppen en een taak aanvaarden, maar zo lang ik moet zwijgen voor de kinderen en mij laten uitjouwen omdat ik denk dat de aarde rond is, zo lang ik daarom voor de enen een held en voor de anderen een misdadiger ben, ga ik niet eens meer de hoek van de straat om voor de eer de grootste onder de groten van de
| |
| |
twintigste eeuw te zijn. ‘Désormais, je ne suis plus qu'un philosophe, c'est-à-dire un homme seul’.
| |
Held of burger
Ik trachtte opnieuw contact te krijgen met mijn tijdgenoot in zijn sociale strijd, maar het verloren dolen op de eeuwige jachtvelden der metaphysiek, het spiegelgevecht met de schim had mijn krachten aangetast, mijn scepsis gescherpt. Ik was te trots om een tweede desillusie te gemoet te gaan, te trots op de winst behaald uit mijn eerste. Ik wilde niet in een cirkel lopen gelijk die favoriete Westeuropese waarheidszoekers die om de vijf jaar antichambreren bij Jezus, Boedha, Brahma, Mohammed, Marx en generaal Booth om, oud en kinds geworden, terug te keren tot de ware schaapstal en niets anders bewezen te hebben dan hun eigen onnozelheid.
Het historisch materialisme dat de massa stuwt, kwam mij voor als een kracht die mij niet nodig had om te zegevieren en die individualisten van mijn soort niet kan gebruiken. Mijn aandeel in de volksstrijd om concrete realisaties kon voor mij niet meer zijn dan een bezigheid of broodwinning, geen ideaal. Ik bleef zweven in velleïteit vol sociale deernis en welwillendheid. Het dwaas verwijt, mij dikwijls toegestuurd, dat ik ideeën had verworpen om de fouten van haar dragers, deed mij de mensen mijden. Ik streed in mijn kamer met de mens mee voor vrede en humaniteit. Niemand, niets krenkte mij, ik dwarsboomde niemands ambitie. Ik genoot de goedkope, vleiende achting die zo gul wordt gegund aan al wie belangeloos dient. Om voor immer te worden herdacht als een edelmoedig getuiger voor menselijkheid, had ik niets anders meer te doen dan voor de rest mijner dagen waardig mijn menslievende woorden te herhalen, maar ik begon te twijfelen aan de efficaciteit van dit opbeurend vertoon, ik kon de gloed van mijn oprechtheid niet onderhouden.
Hoe ik mij ook voor ogen hield dat men de menselijke contingentie plaats moet gunnen, van de mens niet mag eisen wat hem te boven gaat, het werd mij angstwekkend duidelijk dat ik behoorde tot de tien naïeven die menen wat zij zeggen, tegen negenhonderd negentig die het niet menen, maar nog
| |
| |
beter, luider zeggen. Als de helft van allen die met mij om vrede vragen hem willen zoals ik, kan de mens nog zo zwak zijn, kan de realiteit nog zo ver afwijken van de theorie, maar dan is er vrede.
Die overweging was een schroeftang, ik weerde mij tot ik klem zat. Het brandend getuigenis verstierf op een asgrauw gelaat. Ik zweeg uit liefde zoals ik uit liefde had gesproken, om noch bij de charlatans te worden geteld, noch bij de sullen die ze niet hebben doorzien. Ik deel machteloos het lot van een mensheid in handen van luidjes, eerst en vóór alles bedacht op hun carrière.
Hoe meer inzicht ik verkreeg in de sociale vraagstukken, des te dwazer kwam de werkelijkheid mij voor, des te beter begreep ik de heilsapostelen die er het hoofd bij verloren, de profeten van weg met de machines, terug tot de landbouw, redding door techniek. Ik trok mij terug in een academische belangstelling.
Maar ik kon niet alles academisch zien. Eerst en vooral niet de werklozenstoet voor een dopbureel. Betalen op conditie dat men niets doet en zo dat niets doen soms lonender wordt dan werken, ging mijn verstand te boven. Ik dacht aan de leiders die dit schandaal hebben georganiseerd en de moed missen om er een eind aan te maken en ik wendde mij af.
Ik zag de legers van Hitler en van de bevrijders over het land stromen, met de marketenters, de plunderaars, het schorremorrie dat zijn uur gekomen achtte, de heersers die de dag tevoren nog gekropen hadden. Zij vierden rancunes bot, ruïneerden concurrenten, mishandelden de mens en genoten van zijn ondergang. Walgend sloot ik mijn deur. Ik kon op mijn vingers tellen voor hoevelen ik nog achting gevoelde.
Als kind, bezield met het altruïsme van de toekomstige priester, als jonge man met het humanitarisme van na de eerste wereldoorlog, scheen mijn vereenzaming mij een ongeluk, een nederlaag, een schande, een verraad. Ik zat in mijn huis als in een kevie met tralies waaraan ik rukte. Ik dacht er aan rust en veiligheid de vensters uit te gooien, mijn bezit weg te schenken, mijn huis te verlaten en vogelvrij te leven in de guerilla. Om dat te doen moest ik beginnen met het
| |
| |
enig verraad dat ik nog plegen kon: de mijnen in de steek laten.
Zo leerde ik op de duur dan toch dat men eerst voor eigen volk moet zorgen en tegelijk de anderen welgezindheid bewijzen. Daarvoor had ik de beschaving, de mij geleerde grote woorden, de mij opgesolferde idealen niet nodig. Dat deed de holbewoner, dat doet de bakker en de kruidenier. Ik stond voor de keus mij bij hen te scharen ofwel de situatie te negeren en een toegejuichte nutteloze grootspreker te worden. Ik koos voor de kleine man.
De beschaving kent ons niet. Haar groten zijn massamoordenaars, geestdrijvers, fumisten en profiteurs. Dank aan de machtige menselijkheid van de eenvoudigen kunnen haar aanbeden abnormalen en blaaskaken hun fratsen uithalen zonder onherstelbaar kwaad te stichten. De boer ploegt voort terwijl Icarus opstijgt of valt. Maar zij zal een voor een haar grote woorden moeten inslikken en luisteren naar het eeuwigdurend indrukwekkend zwijgen van de veelgesmade zogenoemde middelmatigen, de kleurloze massa.
| |
Het heilig lijden
Toen zij het in haar onaantastbare zekerheid niet langer kon uithouden, zocht de cultuur haar ideaal niet meer in het bezitten, maar in het zoeken van de waarheid. In Faust die weet dat hij niet vinden kan en toch zoekt, weet dat men niet moet wat men niet kan en het toch oplegt. De haring als ideaal meegeven op een wolkenkrabber te kruipen.
Gelijk die Germaanse Don Quichotte heb ik leven, geluk, liefde, vriendschap, sociabiliteit verwaarloosd om capriolen te maken in een zweefrek vastgemaakt aan wolken, mij groot gevoeld als de angstgillen tot mij opstegen, mij ijdel gespiegeld in de tranen van mijn geliefden. De cultuur heeft van mij een hansworst gemaakt. Ik was fier op mijn wonden en zweren, op de pijn die ik toebracht. Immers, het lijden is heilig.
De zesde dag schiep God de mens. Daarna deed hij niets meer. Hij lag op loer. De boom der kennis stond er, het serpent zat er in, zijn strik stond gespannen, hij moest niet lang wachten. Natuurlijk strafte hij door. Hij legde het lijden
| |
| |
op. Sindsdien is het lijden heilig, want hij heeft het gewild en zijn wil is heilig. Bewijzen? Jeremias, Habakuk, Job, zoveelste hoofdstuk, zoveelste vers. Oh, ik laster God niet, ik laster, en met welbehagen, de commis-voyageurs die hem belasteren.
Duizenden jaren later kreeg hij een beetje medelijden. Hij bracht de straf van eeuwig op levenslang. Na levenslang lijden kan men eeuwig gelukkig worden mits braaf geweest te zijn. Of stout, maar te hebben gebiecht. Hij schonk die strafvermindering niet zo maar, hij liet ze afkopen door zijn eigen Zoon. Die moest er op aarde komen voor lijden, wéér lijden, en niet weinig. Het gewone leven van een arme Joodse volksjongen in het begin van onze tijdrekening was voor iemand die recht uit de hemel kwam, niet zwaar genoeg. Hij moest onschuldig terechtgesteld worden als een boef. Dat heeft het lijden weer nog veel heiliger gemaakt.
Met lijden, maar dan ook met anders niets, is God min of meer te vermurwen. Het zo maar ondergaan, volstaat niet. Tandpijn hebben en sakkeren dient tot niets. Men moet ze graag hebben en er uitdrukkelijk bij zeggen dat men ze graag heeft omdat het God plezier doet. En dat is juist. God ziet ons zo graag lijden dat wij hem geen groter plezier kunnen doen dan met onszelf vrijwillig te pijnigen. Steek voor hem uw vinger tussen de deur, leg hem tegen de gloeiende kachel, honger u uit, lijd dorst, laat u opeten door de vlooien gelijk de heilige Benoit Labre, slaap op de vloer, loop op nagels, verlaat uw ouders, juist zo hard als gij lijdt, juist zo groot is Gods plezier. Hij heeft er voor gezorgd dat gij op aarde, hoe gij het ook aan boord legt, practisch nooit gelukkig kunt zijn en toch kunt gij niet in zijn gratie staan zonder er regelmatig zelf een schep bij te doen. Deze zelfkwellingen schrijft hij op en als gij regen voor uw aardappelen vraagt, stijging van uw aandelen, de genezing van moeder, kijkt hij eerst na of ge genoeg op uw boekje hebt.
Ik herinner mij dat ik met een soort verontwaardiging voor het eerst kennis nam van het medisch axioma dat alle pijn schadelijk is en moet weggenomen worden. Cynische ontluistering van het heiligend lijden, brutale negatie van zijn magische heilskracht. De lijdensverheerlijking is het Aziatisch ferment van onze cultuur.
| |
| |
Frappe-toi le coeur, c'est là qu'est le génie. Een lijdend kunstenaar is groter dan een die niet lijdt, een gelukkig kunstenaar kan niet groot worden. Werd hij lijdend groot en vindt hij vrede, dan is het afgelopen met zijn kunst. Een moeder die tien etmalen zonder onderbreking waakt bij haar stervend kind, verdient medelijden en bewondering, maar krijgt alleen bewondering. Als een land overrompeld en zijn leger vernietigd is, zijn het lijden en de dood van zijn soldaten niet vergeefs geweest, want gaat in de hemel van het lijden niets verloren, op aarde ook niet. Lijden is gezond, wat de medici ook zeggen. Verdriet loutert en sterkt de ziel. Ziekte zuivert en sterkt het lichaam. Rationeel hygiënisch eten, werken, wandelen en rusten is kleintjes. Met de bijl het ijs open kappen om te kunnen zwemmen, wortelen en bonen rauw vreten, in het balkon slapen, met de dokters lachen is het hoogste ideaal van gezondheid naar geest en lichaam, het is lijden.
Ik wist reeds dat lijden een kwaad is, dat mijn tandpijn een anders hoofdpijn niet geneest en nog werkte de mystiek in mij na. Ik voelde mij verheven boven het vulgum plebs, ik bewonderde het edel voorbeeld dat ik gaf. Onwillekeurig beeldde ik mij in dat ik leed voor velen, dat mijn tandpijn in de geestelijke wereldeconomie geneeskracht op afstand had.
Zichzelf met één hand op het kruis nagelen, de tweede door anderen laten vastspijkeren en dan roepen om publiek, dat nooit iets anders te zien krijgt en niets anders zou moeten zien dan eindelijk eens een vrij man, verstandig, gezond, sterk, edel in zijn werk verzonken en glimlachend met Kant in ‘het gevoel waarvan een edel hart zwelt, wanneer het in de stilte de waardeloosheid erkent van wat bij ons gewoonlijk doorgaat voor groot en gewichtig’.
| |
Schooldank
Om wijs te zijn en het hart op de rechte plaats te dragen moet ik mij met vreugde mijn schooljaren herinneren en mijn leraars met dankbaarheid. Hoe grijzer ik word, des te grimmiger begrijp ik voor welke onnozele prullen ik van
| |
| |
mijn elf jaar mijn dorp moest verlaten en mij in school-kazernen valse systemen, antipathieën, nukken en plagerij van celibatairs heb laten welgevallen.
Ik wil het niet hervormen, maar wel eens zeggen wat mij die rommel waard is. Thuis, in een kamertje met vuur en de nodige leerboeken, had ik in drie jaar, spelenderwijs en puur voor mijn genoegen veel beter kunnen leren wat mij nu in zes, manu militari en vieselijk voorgekauwd is naar de kop gesmeten
Wat mij werkelijk van nut is geweest was mij aangeboren, ik heb het gans alleen ontwikkeld, geen enkele school of leraar heeft er ook maar iets toe bijgedragen. Ik heb mijzelf gevonden, en vanzelf, zodra ik van dat alles was verlost. Was ik onder knedende handen gebleven, dan had ik waarschijnlijk niets bereikt en zeer zeker niet wat ik op eigen kracht van mezelf heb gemaakt.
Drie jaar onderricht in filosofie hebben juist gediend om mij zes jaar op filosofisch dood spoor te zetten. Gans alleen had ik mij op mijn duizend gemakken veel meer dan die tendentieuze leerstof kunnen eigen maken. Dat is geen grootspraak, ik heb het nadien gedaan uit liefhebberij terwijl ik een volle dag voor mijn gezin werkte.
Aan vijf jaar echte, persoonlijke studie uit ware belangstelling zou ik meer hebben gehad dan nu aan negen jaar onhuiselijkheid, karaktermisvorming en leerdwang. Men moet niet zeggen dat niemand mij verplicht heeft in scholen te studeren, het Westeuropees bestel heeft er mij wel degelijk toe verplicht en ik beweer niet dat het anders had moeten gaan, maar dat het voor mij niet goed ging. Het kan zijn dat ik een uitzondering was, maar als kinderen die niet gemakkelijk en niet graag leren, dresseurs nodig hebben, waarom houden zij dan niet op zodra zij kunnen lezen, schrijven en rekenen? Voor de rest is het leven een betere dresseur.
Voor mij, en ik breid mijn thesis tot niemand anders uit, was de school een domper op een leergierigheid die mij van kleinsaf voortjoeg, heroplaaide de dag waarop ik de banken verliet en mij nu nog drijft. Geprikkeld, verveeld door leraars die niets voelden voor hun vak, dood bleven op de letter, kletsten, moraliseerden, een les opvatten als uitoefening van gezag en zich hatelijk maakten met sympathieën en
| |
| |
antipathieën te uiten, troostte ik mij elk jaar tevergeefs met het volgende jaar, boeiende vakken waarvan ik de leerboeken op voorhand gretig inkeek. Nooit heeft een leraar meer dan twee maanden nodig gehad om mij van een stof, waarnaar ik had verlangd, tegenzin te geven. Twee uitzonderingen op deze regel kunnen mij niet anders doen spreken. Ik haastte mij met kribbelen en leren wat opgelegd was en dan begon het enige dat mij heeft gevormd, het lezen en schrijven voor mijn plezier, de liefhebberij die zo gehaat werd.
In het postkantoor, de bank, de burelen van burgerlijke stand, belastingen en andere diensten, sta ik voor mensen die geheel hun leven hoogstens tien en vaak slechts twee weinig van elkaar verschillende primaire bewerkingen hebben te doen, waarvan zij er geen enkele hebben geleerd omdat er niets aan te leren is, maar waarvoor zij middelbare studiën hebben moeten doen, dat wil zeggen op een morgen uit het hoofd weten wanneer Marie-Theresia geboren is, hoe de stromen van Zuid-Afrika heten, en vier tot zes talen kennen.
Ik zou er iets van begrijpen indien de school de besten aanwees, maar haar lauweren gaan naar een brave regelmatigheid die bij de schitterende persoonlijkheden nooit voorkomt, of uiterst zelden. Ik zou nog iets begrijpen indien postulanten werden aangeworven op titel van hun rang in het palmares zo dat een primus uit de lagere school vóór een dubbelaar uit het middelbare zou gaan.
Wil de middelbaar geleerde postzegelverkoper, adressennoteerder of inschrijver van rekeningnummers dan in hetzelfde gebouw een beter betaald werk, dat ook gemakkelijk door een kind kan worden gedaan, dan moet hij weer opnieuw studeren, voor een paar heren van buiten opzeggen wat die heren zelf niet van buiten kennen en wat hij, indien hij het bij zijn werk nodig heeft, net in een boek gedrukt naast zich op tafel kan leggen en consulteren.
Dat doet mij dikwijls denken aan mijn brave vader. Deze verstandige boerenjongen liep tot zijn elf jaar dagelijks met zijn broers tweemaal op en af naar de gemeenteschool, drie kwart uurs ver, barvoets en op zijn kloppen al naar het seizoen en in de winter door sneeuw en vorst natuurlijk regelmatiger dan 's zomers als er werk was op het veld. Daarna werkte hij zeven jaar op zijn ouders hoeve, diende
| |
| |
drie volle jaren zijn vaderland als piot en trad, tien jaar na beëindiging van zijn studies in de lagere schol, in het bedrijf van mijn oom. Hij deed er zeer spoedig de boekhouding, het ander schrijfwerk, de werkregeling en meestentijds werkte hij nog zelf mee. Zijn taak was tienmaal ingewikkelder en zwaarder van verantwoordelijkheid dan postzegels verkopen. Hij kocht eieren en broedde ze uit, verkocht af gelichte eieren en kuikens, kweekte kuikens, kocht kippen en kippenvoer, slachtte kippen en leverde ze aan firma's te Brussel, te Parijs en te Londen. Er werkten regelmatig tot twintig mannen. Ik veronderstel dat hij van boekhouding niet meer wist dan zijn in Latijn, Grieks en wijsbegeerte hooggeleerde zoon die hem deze huldewoorden wijdt, namelijk dat men inkomsten en uitgaven in twee verschillende kolommen schrijft. De correspondentie hing hij waarschijnlijk aan zelfgemaakte haken van ijzerdraad, die hij thuis ook nog gebruikte en die trouwens veel beter zijn dan classeurs. Voor de handelsbetrekkingen met Parijs beschikte hij over zijn soldatenfrans, maar zijn beste cliënt was Londen. Hoe hij zich daar verstaanbaar maakte, weet ik niet. Maar ik weet dat oom schatrijk is geworden, wat niet kan gezegd worden van alle ondernemingen met middelbaar gediplomeerden en academici en ik heb honderdmaal horen zeggen dat oom dit fortuin te danken had aan het beleid van die boerenzoon.
Het bedrijfsleven is niet meer als vóór vijftig jaar, maar ik zie niet wat er bij gekomen is dat iemand kan bot zetten die kon wat deze man heeft gedaan en wat nu nog altijd wordt gedaan, op groter schaal, door oudleerlingen van de lagere school. In de syndicaten, de Kamers en de Senaat loopt het vol figuren die niet meer studies deden.
Anderen mogen pronken met vertederde schoolherinneringen, ik heb elk instituut verlaten met een zucht van verlichting, in de hoop het nooit meer terug te zien. Er zijn nu al scholen voor metsers en beenhouwers, er zullen er komen voor aanschouwelijk onderricht in echtelijke betrekkingen, men zal doctoreren in scheikunde en biologie om voorlopig toegevoegd, op de proef benoemd vuilnisbakomkwikker te worden, mij kan het niet meer schelen, ik ben volleerd. Maar ik wuif naar de revolutie der toekomst die de school zal bestormen zoals naar die van het verleden die
| |
| |
de Bastille innam. De edelen zijn onttroond, de rijken gaan er aan, nu nog de schoolmeesters, vrienden. Maar geen bloed vergieten, behandelt hen zacht. Maakt er schaapherders van, laat ze papegaaien leren spreken, kanarievogels fluiten, stelt gans het dierenrijk tot hun beschikking en laat ze proberen wat daarvan te maken is voor ons amusement en profijt.
| |
De middelbare idealen
De cultuur bezorgde mij haar eerste teleurstelling toen ik vers in een afgelegen kostschool belandde. Dorpsnederig in de waan dat de mensen meer weten en kunnen naar gelang men verder van huis gaat, leek de afgelegde afstand, in mijn kinderogen een halve wereldreis, in verhouding te staan tot de moeilijkheden van de studies daar te doen. Ik had het er in de gemeenteschool goed afgebracht, maar was er niet gerust in dat ik in dit wereldcentrum zou kunnen volgen. Bladeren in de leerboeken van mijn jaar stelde mij niet op mijn gemak, de mij te hoge geleerdheid beloerde mij zeker in de volgende jaren. En inderdaad, een oudere streekgenoot gaf mij ter inzage een Griekse grammatica en de Anabasis waarvan ik niet eens de letters kon lezen. Loonde het voor een gewoon kind van mijn eenvoudige ouders wel de moeite zo ver van huis een tocht te ondernemen naar hoogten slechts toengankelijk voor superzonen van rijken uit paleizen van de stad? Met de moed der wanhoop wierp ik mij twee jaar te vroeg op alfabet en verbuigingen, in de weifele verwachting het misschien toch nipt te halen als ik in 't geheim een paar jaren voor de anderen begon. En plots werd ik zelfzeker en van mijn angsten verlost. Ik begreep dat men 25 jaar moet zijn om priester, dokter, advocaat, leraar te worden en dat de leerstof niet met de jaren moeilijker of nuttiger werd, maar uitgelengd werd en ingedeeld om onledig te houden tot men oud genoeg was.
De kleine jongen met zijn nuchter boers wantrouwen sloeg er niet zo ver naast, kinderen meten volwassenen vrij exact met één enkele blik. Sindsdien heb ik niet veel anders gezien dan geleerdheidspretentie, schoolvosserij, leren om te leren, spreken om niets te zeggen, eerste beginselen en inleidingen
| |
| |
waarop niets volgt, thesissen over het voornaamwoord in Jaakske met zijn fluitje en musea van broeksknopen.
Een ontwikkelde moet weten wat de mensheid tot op heden achterhaald heeft over de wording, samenstelling en beweging van het heelal, speciaal van ons zonnestelsel, over de voorgeschiedenis van de aarde en het leven, speciaal het menselijke. Hij moet de geschiedenis van de beschaving kennen, in het bijzonder die van zijn omgeving. Hij moet weten hoe ver die staat, waar zij heen gaat en daar aan meewerken. Hoe meer talen hij kent, des te bruikbaarder is hij, maar hij kan ontwikkeld zijn en eentalig. Hoe meer gegevens hij van buiten kent, des te beter kan hij converseren, maar hij kan cultuur bezitten en alles moeten opzoeken.
Na zes jaar Grieks-Latijnse en drie jaar filosofie was ik met het leerprogramma geen ontwikkeld mens. Ik had de beperkte en verkeerde inzichten van het tendentieus systeem en ik had noch het volledig, noch het gecoördineerd overzicht dat ware ontwikkeling kenmerkt. Ik wist niet waar ik met de mensheid stond, hoe ik daar gekomen was, waar ik met haar heen ging, waar het haar om te doen is.
Had ik daarna hogeschool gedaan en mij wederom aan mijn cursussen gehouden, had ik mij dààrna laten opslorpen door mijn praktijk, ik had ongemoeid kunnen leven en sterven als een hooggereputeerd vakman zonder algemene ontwikkeling. West-Europa loopt vol van academici die buiten hun vak gewoon op het peil staan van hun bigotte of bourgeoise vrouw.
Veel godsdienst, veel Latijn en Grieks, veel ophemeling van literatuur en kunst, weinig belangstelling voor positieve kennis, geen zin voor wetenschappelijkheid, afschuw voor gezond verstand, geen belangstelling voor problematiek en synthese die de wereldbeschouwing, dus de mens vormt. Dat wordt goedgepraat, plechtig en dom. De middelbare studiën moeten de geest niet stofferen, maar hem vormen, zeggen de onderwijsknullen. Alsof men kan vormen zonder te stofferen, of stofferen zonder te vormen. Vormen met prullen stoffeert met prullen en maakt de geest afkerig van zijn ware werkzaamheid. Latijn uit Cicero's tijd zou vormen, maar dat van na Dante niet en de levende talen uit het Latijn ontstaan ook niet.
| |
| |
Wij bezitten geen andere maatstaf dan onze smaak en die is in West-Europa in de twintigste eeuw zeer eclectisch. Hij waardeert oud en nieuw, Aziatisch en Afrikaans. Welnu volgens die smaak zijn de klassieke meesterwerken van de grote goden van het middelbaar onderwijs, slecht geschreven en vervelende boekjes, hopeloos langdradig, gemeenplaatsig im pompeuze stijl, gebouwd naar verouderde, zinloze kunstregelen. Hun schoonheid is niet die van het volmaakte, maar van het ouderwetse, een patine er door de tijd boven op en geenszins door de auteurs er in gelegd. Indien tegenwoordig in onze talen niets anders verscheen, zou niemand er iets van lezen en onze jeugd moet er zes jaar op geelogen. In de genres die nu nog worden beoefend, lyriek, verhaal en toneel, worden zij naar onze maatstaf dagelijks wijd overtroffen. Opgecommandeerd door middelbare schoolmeesters gaan wij er in de schouwburg bij zitten gapen, want anders hebben wij geen cultuur. De potsierlijk opgeblazen Pascal, in zijn tijd een verdienstelijk denker, is voor ons een oppervlakkige raisonneur, bij wie een gemiddelde intelligentie de fouten van een en een is drie aanwijst in zijn beroemdste argumentaties. Bossuet is voor ons een walgelijke vleier, een plechtige pompier, een autoritaire domkop. We weten het allen, maar durven het niet zeggen, geterroriseerd door de middelbare leraars die het ook weten.
Dode talen, literatuur en kunst waren het hoogste bezit van de geest in de tijd toen de essentiële waarheden geopenbaard waren, de natuur een onverbeterlijk meesterwerk van de Schepper was, waarin wij niets beters konden doen dan met veredelende meesterwerken de tijd korten. Nu zijn hoger het zuiver denken dat de geest zo vrij heeft gemaakt als hij helaas nog maar is, hoger de kennis van de stof die de natuur verklaart en haar krachten tot onze beschikking stelt voor onze welvaart en comfort. Nu is onze hogere taak de aarde bewoonbaar, het leven leefbaar te maken en kunst is daartoe een hulpmiddel dat in efficaciteit nog zal afnemen. Al de rest is cultureluurderij.
Als psychologische begaafdheid is kunst niet eens kostbaar door zeldzaamheid. Er zijn altijd meer dan genoeg geboren kunstenaars en zij hebben geen enkele reden om zich boven andere stervelingen te stellen. Kunst dient tot vermaak van
| |
| |
een mens, die van langs om meer ander behoorlijk vermaak vindt. Kunst is een broodwinning of een liefhebberij. Alle sacerdotisme, profetisme, messianisme van artisten is larie. De meeste grote kunstwerken zijn bij wijze van broodwinning gemaakt, naar een thema opgegeven door de betaler en uitgevoerd naar zijn smaak, door kunstenaars die zichzelf beschouwden als beoefenaars van een edel ambacht. Deze edele, oprechte, eenvoudige, grote mensen doen sedert eeuwen niets anders meer dan zich in hun graf altijd maar om en omkeren bij de liederlijke foorpraat van pontificerende snullen, die zelf niets kunnen en van hun neus willen maken met ismen, boeken, conferenties, met en zonder lichtbeelden, over de Kunst met hoofdletter, de eeuwige meesterwerken en de grote genieën. Deze genieën stonden niet op duizelingwekkende hoogten nooit meer door een mens te bereiken. Zij waren eenvoudig de besten van hun tijd in een stijl die nog tot ons spreekt. Als zij niet meer te evenaren zijn, komt het doordat hun vorm voor ons uitgeput, hun geestessfeer niet meer herbeleefbaar is en niet doordat er geen meer worden geboren met hun genie. De grootsten onder ons doen in vernieuwende en scheppende kracht even min voor hen onder als Einstein voor Newton, maar wij zien het niet zoals de tijdgenoten van Shakespeare niet konden zien hoe groot deze later zou worden. De scheppende mens heeft zijn hoogtepunt noch in de Middeleeuwen, noch in de Renaissance overschreden, hij stijgt in een golvende lijn. Daalt de lijn in onze tijd, en niemand kan dat bewijzen, dan kan het allen komen door de middelbare idealen die de artist te pretentieus hebben gemaakt. Hij wil zijn vak niet meer leren, hij vreest geen genie meer te zijn als hij begrepen wordt, hij is te groot om, zoals Shakespeare en Bach, te maken wat zijn tijdgenoot met plezier betaalt De middelbare idealen kweken farceurs die hun winden voor inspiratie houden, hun genot niet vinden in het maken, maar in het epateren
en in het hemd van hun onbeduidendheid staan als zij iets verstaanbaars voortbrengen.
Wie ik tot de laatste man in de gasoven zal steken zodra ik dictator zal zijn, dat zijn de middelbare kunstparasieten, de ringbaarden en de veloeren jassen. Zo lang zij zich groot in de kunst wanen met een café te openen in een kelder of
| |
| |
op een zolder, gaat het nog, maar wee als zij bespraakt zijn en geletterd. Dan kunnen zij de kunst niet gerust laten en hemelen op wat zij niet verstaan. Hun deerniswaardigste slachtoffer is Vincent Van Gogh. Met de andere, die nog leven, heb ik geen medelijden, want zij zouden zonder hen niet bestaan en verdienen misschien niet beter. Maar die arme Vincent Van Gogh, die zo redelijk en intelligent over schilderen heeft geschreven, technisch echter weinig ontwikkeld en begaafd was, vele zwakke, zelfs volkomen smaakloze doeken heeft gemaakt, maar dank aan zijn ploeterend zwoegen de twee laatste jaren van zijn leven enige grote werken heeft voortgebracht, hij is een ondoorgrondelijk genie omdat hij krankzinnig geworden is, zich een oor heeft afgesneden en zich gezelfmoord. Zijn cypressen vlammen en dat is het laaiende vuur van zijn genie!
De Vincent Van Gogh van de letterkunde is Franz Kafka.
| |
Het leeuwenspeldje
Ik keerde in mijn dorp met vacantie terug met een speldje op de kraag, een Vlaamse leeuw, zwart op geelkoperen schildje en daar bovenop een kruisje in het koper uitgezaagd. Met deze eerste stap in het chauvinisme dat ons volk in de Belgische staat taalgelijkberechtiging, participatie in het landsbestuur, een zuur leven en veel nutteloos leed heeft bezorgd, epateerde ik brave dorpsmensen die veel meer recht hadden dan ik het te dragen.
Ik zette de stap zonder aarzelen omdat de schooloverheid er tegen was. Ik schreef op mijn schoolwerken in kruisvorm de initialen van ‘Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Christus’ omdat de leraars liever een gewoon kruisje zagen, de initialen van Ave Maria of van de strijdleus der Jezuïeten: Alles tot meerdere eer van God. De leeuw op het schildje en de verticaal geplaatste beginletters van Alles voor Vlaanderen zagen er paganistisch uit en agressief tegen de katholieke staatspartij, maar het kruisje op het schild en de horizontale beginletters van Alles voor Christus beletten de schooldirectie ons symbool te verbieden. Daarbij werden wij dan nog beschermd door een paar flamingantische leraars die daar- | |
| |
voor door ons werden vereerd als revolutionaire vrijgeesten, terwijl de anderen werden misprezen als cipiers.
Tijdens de vacantie kwamen wij bijeen in studentenbonden die in mijn tijd niet meer verboden waren en nog niet werden ondermijnd door de Katholieke Actie. De voornaamste pret ervan was er iets te kunnen doen dat de leraars ergerde en dat zij toch niet konden verbieden. Wij betoonden er ons orthodoxer en vlijtiger dan in de school. Tijdens de grote vacantie voerden wij Vondel op ten voordele van de missies en tijdens de kleine pakten wij zware studies aan over Kerk en Staat, Geloof en Wetenschap, voorafgegaan en gevolgd van vervaarlijke strijdgedichten en liederen en goed van buiten geleerde improvisaties om Vlaanderen ter zege te voeren tot spijt van wie 't benijdde. En wij wisten wie dat waren.
Zo stoofden wij onszelf op in een clericaal idealisme in de waan dat het subversief was. Na mijn tijd vond een paus de katholieke actie uit en daarmee wisten de leraars onze Studentenbonden te ondergraven. Een beetje te laat echter. De dweepzucht was al veilig buiten hun bereik. Zij zat al in hun eigen politieke rangen en verwekte, versmolten met de ontevredenheid der frontsoldaten van de eerste wereldoorlog, zelfs een nieuwe partij.
Het concreet doel van die Vlaamse beweging was de Vlamingen het recht op hun taal in school, leger en administratie te doen opeisen, hen te laten deel hebben in de landszaak, hun verwaarloosde cultuur te doen herleven. Het werd over het hoofd gezien toen het virtueel bereikt was. In 1940 beschikten wij over een wetgeving die automatisch en in afzienbare tijd onze plaats in het land moest verzekeren en het cultureel leven schoot hoopgevend herop. Doch de beweging kon haar stormloop niet remmen, zij zocht nieuwe romantiek in de internationale stroming naar autocratie, een staatsopvatting waarin wij Vlamingen, als Vlamingen, niets te winnen of te verliezen hebben, die langs geen kant verband houdt met de Vlaamse zaak.
Tijdens de bezetting van 1914-18 hadden onze extremisten van de Duitsers zekere rechten aanvaard die de Belgische staat nadien heeft toegekend en in een romantische verblinding beschouwden hun geestverwanten tijdens de bezetting van 1940-44 de Duitsers wederom als dezelfde vrienden. De Duit- | |
| |
sers konden ons als Vlamingen geen recht meer toekennen dat wij nog niet hadden, maar onze heethoofden wilden mordicus iets van hen aannemen en zij omhelsden dan maar de nieuwe orde, een systeem waarvoor geen volk in West-Europa minder geschapen is dan de vrijheidlievende, tuchthatende Vlaming. Het was hun goed recht, maar zij hadden niet het recht daar Vlaamse idealen bij te trekken en voor volksvervreemd uit te krijten wie niet Duitsgezind was. Zij bekochten het na de bevrijding met de dood, levenslange hechtenis, ambtsverlies en lichtere straffen en tot daar zou hun corruptie van een eerbaar provincialistisch ideaal alleen maar tragisch zijn, indien de afgedwaalden zich nu niet inbeeldden martelaars voor Vlaanderen te zijn in plaats van gewone politieke verliezers in de strijd van Democratie tegen Fascisme, zoals de Duitsgezinden in Wallonië, Frankrijk en elders. Wat hebben zij voor Vlaanderen gedaan? Niets. Zij hebben zich uitgesproken voor een Europa onder leiding van de Duitsers volgens het Führerprincipe georganiseerd en in dat Europa zou Vlaanderen van minder tel zijn geweest dan in België.
Er zijn bij deze beklagenswaardigen weinig jongens en meisjes geweest die alleen maar hebben leren lezen en schrijven bij de ondermeester en de bovenmeester van hun dorp. Zeker, zulke lieden spelen uiteraard geen leidersrol, maar zij hebben ook geen sympathie voor de zaak aan de dag gelegd. Het gewone volk heeft sedert 1918 altijd een zeer nuchtere reserve aan de dag gelegd tegenover de flamingantische dweepzucht van zijn cultuurdragers en dat dit geen onwetendheid was, maar overtuiging, dat bewees de verkiezing van Borms in het Antwerpse. Met een grootse, humane geste haalde het de leider der extremisten uit de gevangenis en toen hij er uit was, volgde het hem niet. Het Vlaams extremisme is een verraad der klerken. Om maar zo weinig gezond verstand over te houden, moet men enige jaren middelbare idealen hebben geslikt. Scholen waar men leren kan zonder ontwikkeling op te doen maken zo dom.
Ik heb het leeuwenspeldje met convictie weggeworpen. Ik heb mijn bescheiden deel bijgedragen tot de Vlaamse cultuur, de Vlaamse cultuur kan het nemen of laten zoals het haar belieft.
Ik weet niet waarom ik er speciaal fier moet op zijn dat
| |
| |
ik Vlaming ben. Ons volk is gedurende enkele eeuwen groter geweest dan het door zijn getalsterkte zijn kan, dank aan economische omstandigheden die het rijk maakten en aan zijn artistieke begaafdheid. Daarna is het zo arm geworden en zo cultureel achterlijk als de eveneens katholieke Ieren en Polen. Op dit ogenblik heeft het zijn achterstand nog niet ingehaald en zolang zijn intellectuele middenstand blijft laboreren aan belachelijke zelfoverschatting kan daar geen spraak van zijn. Wil het Vlaamse volk volwaardig worden, dan moet het zijn provincialistische dweepzucht overboord gooien en streven naar wereldburgerschap in humaniteit. Behangen met vlaggen, bestoken met speldjes, op herrie uit, vechtend, onverdraagzaam, zijn pretentie uitschreeuwend van zodra hij vermoedt dat iemand aanwezig is die het niet kan verdragen, zal de Vlaming een botterik blijven. Hij zal pas de goede weg kunnen opgaan van zodra hij erkent dat hij behoort tot een gemeenschap die physiek de mindere is van haar buren, lelijk bouwt, zich slecht kleedt en geen manieren heeft.
Ik zou veel meer redenen tot fierheid hebben indien ik bij voorbeeld Fransman geboren ware. Ik moet zo bescheiden zijn als een dagloner met een adellijke naam. Hoe luider hij over zijn grote voorvaderen raast, hoe beter hij bewijst dat het adellijke er bij hem van af is en hoe meer hij herinnert aan de naastbije voorzaten die aan lager wal geraakt zijn.
Word ik als Vlaming vernederd, dan maak ik van mijn afkomst een eretitel uit zelfbehoud. Niemand ter wereld mag zich schamen over zijn herkomst, ieder moet liefhebben wat het zijne is en hem na staat. Maar in een staat die mijn rechten erkent, in een Europa dat mij oproept voor zijn taak, in een wereld wier lot ik help dragen en maken, misstaat mij elke dorpsverwaandheid, moet ik een goed kameraad zijn. Behoor ik tot een superieur Vlaams ras, dan mag ik dat de inferieure Fransen, Engelsen, Duitsers en Congolezen niet laten voelen; behoor ik tot een inferieur, dan moet ik zwijgen en trachten mij stilaan op te werken. In beide gevallen is mijn afstamming een doodgewoon feit zonder belang voor mijn opdracht: meer mens worden.
Een rechtschapen, evenwichtig mens houdt eerst en vooral van zijn familie en omgeving. Hij breidt die liefde verdun- | |
| |
nend uit tot de grenzen van zijn taal en staat. Daar beginnen sfeer en veiligheid van de kern die hij liefheeft. Zij belangen hem aan zoals het eindje stroom vóór zijn huis, waarin hij zwemt, vaart en vist, hem gans de stroom doet aanbelangen van zijn oorsprong tot zijn monding. Die stroom is vitaal verbonden met een wereldsysteem van eenzelfde water. De bijrivieren en de zee gaan hem aan. Vlaming zijn is mens zijn. Niet omdat men Vlaming, maar omdat men mens is. En bewust Vlaming zijn omdat de ontplooiing van het eigen, gespecifieerd wezen meer mens maakt dan een karakterloze wereldconfectie. De rest is voor mij gezwets van cultuur-piotten. De taal is niet gans het volk en het volk niet gans de wereld.
| |
De strop om de hals
Dorstig naar kennis, betrouwend op al wat boven mij stond, bereid tot belangeloos dienen, verliet ik mijn ouderlijk huis en ik heb mijn dorst zelf moeten lessen, mijn betrouwen werd beschaamd, wat men mij vroeg te dienen was het niet waard. Ik heb mij moeten loswerken uit een cultuur van ijdele praatvaers. Hoe beter ik haar representanten leerde kennen, hoe meer achting ik opdeed voor de eenvoudigen waarop zij neerblikken, profiterend van hun zwijgend en argeloos geduld. Hun gemis aan ernst, hun gebrek aan moed doen mij roepen om jonge barbaren
Ik zit in een huis gevuld met oude, schone en lelijke meubelen en voorwerpen. Zo lang die dingen nog nieuw en goed in kastelen, huizen, hoeven stonden, zou ik, man van cultuur en smaak, ze niet hebben gewild, want dan waren zij bourgeois en een cultuurmens vormt zijn smaak bij definitie tegendraads. Maar nu de meerderheid ze als rommel verkoopt om er van af te zijn, bied ik tegen de andere snobs op om ze te hebben. Permeke, Picasso, Genêt, Bechet zijn mijn goden, maar zodra ze in elk huis zullen aanvaard zijn, zal ik ze buiten gooien. Een Van Eyck, een Rubens, een Vermeer vind ik overheerlijk subliem, maar verneem ik dat ze door iemand anders zijn gemaakt, dan kijk ik er niet meer naar. Welnu, als voor mij schoon moet zijn wat de meerderheid
| |
| |
niet schoon vindt, als mijn schoonheid lelijk moet geweest zijn voor de fijne geesten als ik van de vorige generatie en lelijk moet worden voor die van de volgende generatie, dan wil ik voortaan wat achter blijven of wat voor zijn, er niets meer mee te maken hebben.
De cultuurmoeheid kruipt hoger en hoger in mij op. Ik droom van een huis waarin niets mij nog herinnert aan het schonere en hogere. Oh, geen nagemaakte boerderij met open haard en koperen ketels aan een baardijzer, met stenen speciaal berookt. Ook niet de nieuwste schepping van de meest vooruitstrevende architect, op palen of niet, rond of driehoekig. Neen, een eerlijk confortabel huis om verfijnde smaken te doen griezelen, stofzuiger, ijskast, mazoutvuur, meubelen van een vakman die niet weet wat meubelkunst is, maar wel waarvoor meubelen moeten dienen.
Het ideaal van mijn brave ouders, als ik dan toch geen priester werd, was mij ten minste de kost te zien verdienen met schone handen en een witte kraag. Die eer heb ik hun dan toch kunnen aandoen, dat heb ik gerealiseerd. Ik draag sedert jaren dit erelint van de cultuurmens, ik geniet de plichten en rechten die het oplegt en verleent. Zij wogen mij licht. Als het dienstmeisje er niet was, moest ik wachten tot de straat ledig was om de vuilnisbak tot op de rand van het trottoir te dragen. Als ik een ruitje kocht, drie meter kippendraad of twee meter lat, moest ik deze lage voorwerpen in papier laten wikkelen, zodat ik iets culturelers scheen te dragen. Timmeren in het tuinhuisje moest ik opgeven om de buren niet te laten merken dat een grote geest op zulke gemene bezigheden zijn zinnen zet. Doch de vrachtvoerder mocht ik kist of meubel helpen dragen tot aan zijn wagen. Dragelijk lot dus.
En toch is het kenteken der intellectualiteit mij een strop om de nek geworden. Mij besluipt de boze behoefte een stootkar door de hoofdstraat van de stad te duwen, rustend op de tremen een boterham te eten en de voorbijgangers kauwend onverschillig aan te kijken. Het zou mij geestelijk vernieuwen zonder kraag naar een plechtigheid te gaan, een geleerd spreker over de stekjespot in het Zuiden van Bretagne in mijn dialect te zeggen wat ik er over denk en met een hand in de broekzak de kardinaal te begroeten met een hartelijk:
| |
| |
‘Dag van Roey’. Het is geen behoefte om brutaal te zijn, maar om eerlijk te kennen te geven dat ik niet meer mee doe.
Het is de verlegenheid van het kind nog aangezien te worden voor iemand die Sint Niklaas nog niet kent. Het is standen-voorkeur noch standenhaat. Koning en bedelaar zijn voor mij wat zij waard zijn als mens, noch de ene noch de andere draagt in mijn ogen een eretitel. De burgemeester mag zich iets inbeelden met zijn sjerp, de fabrikant met zijn Cadillac, de rechter met zijn toga, ik geneer mij alleen maar door te gaan voor een die nog meespeelt, ik betreur op de tong te rijden als ik te kennen geef van niet. Met één woord, ik lijd omdat ik mijn kraag niet mag afdoen. Ik heb hem in de Westeuropese cultuur aangehouden tot ik onwel ben geworden, ik ben blijven zitten om de dienst niet te storen en nu ga ik van mijn stekken op een plechtig moment.
Het is mijn eigen schuld. Van de mijnen immers wend ik mij niet zo af. Hun tekorten mogen groter zijn, zij mogen meer misdoen, ik blijf naast hen staan. Zij vergoeden niet wat ik voor hen doe, mijn vergoeding is het voor hen te kunnen doen en ik hecht mij meest aan wie meest zorg vraagt. De mens heeft waarschijnlijk meer aan de liefde die hij geeft dan aan die welke hij krijgt.
Ik heb de wereld laten vallen omdat ik niet liefheb. Om te worden wat in mij lag had ik zoveel menselijke warmte nodig als in dit leven niemand krijgt, zelfs hij niet die ze verdient. Ik heb ze niet verdiend en was daarbij onmatig in mijn hunker. Zo ver ik kan terugdenken achtte ik mij altijd in liefde te kort gedaan. Ik verdedigde mij, zonderde mij af, verschanste mij in trotse sterkte. Toen ik inzag dat ik op de verkeerde weg was en moest beginnen met zelf liefde te spenderen, was ik sterk genoeg om niemand meer te moeten achterna lopen. Ik had zelf de warmte moeten voortbrengen die ik nodig had, ik had moeten geven om niets terug te krijgen. De waan in vereenzaming groot en sterk te zijn, trots heeft mij weerhouden de menselijke tragicomedie met hart en ziel te blijven meespelen. Trots en pijn.
In een Oostvlaams dorpje school ik voor de regen met een oud man onder een middeleeuwse poort ‘De mensen liefhebben, zeide hij, daarmee beginnen we allemaal, we zijn
| |
| |
sociale dieren, we worden naar elkaar gedreven. Maar ze goed leren kennen en er dan nog goed voor zijn...’
‘Waarom er goed voor zijn, vroeg ik, als ze het niet verdienen.’
Ik ben niet zeker dat hij antwoordde: ‘Juist daarom’. Het kan ook geweest zijn: ‘Daarom’, eerste woord van een zin die hij niet verder zette omdat het nutteloos was met iemand die nog zoveel moest leren.
Ik heb sindsdien veel geleerd, onder meer dat mijn geval niet uniek is. Ieder heeft meer liefde nodig dan hij krijgt en er is maar één uitkomst, die van Christus, Boedha, Mohammed, Confucius: doe voor anderen wat gij wenst dat zij voor u doen, bewijs hun de liefde waarnaar ge zelf verlangt. Verdienen of niet, vergelden of niet. Ze liefhebben zoals eigen kinderen en ouders, doodeenvoudig omdat gij en zij het nodig hebben, omdat het een postulaat van het leven is, zo dwingend als eten en drinken. Die heilige predikers en hun millioenen discipelen op de preekstoel hebben niets bereikt, zullen nooit iets bereiken omdat zij het trachten te bekomen met een eeuwige beloning die niet de ware beloning ervan is en omdat zij het aards geluk dat bestaat, dat klein beetje aards geluk, leren versmaden, juist het enige dat er mee te winnen is.
Ik ben alleen en sterk, al wat ik nodig heb van hier tot aan het graf bezit ik en toch laat de gedachte aan al wat ik met al mijn medemensen gemist heb mij niet los. Ik kan er mij niet bij neerleggen dat de welgezindheid de mens ingeboren voor zijn ouders en kinderen, niet zou kunnen uitgebreid worden tot de mensheid, dat dit bij nadenken zo eenvoudig is en volgens de ervaring zo utopisch. Om er naartoe te gaan zal de mens eensgezind de waarheid moeten durven in de ogen zien dat hij voor zich slechts deze aarde heeft zonder enig uitzicht elders, dat hij niet is zoals de moraal hem wenst en zoals de literatuur, de conversatie en de conventie hem aan zijn medemens voorstellen. Dan kan misschien een grotere barmhartigheid, begrijpend en vergevingsgezind, in hem rijpen voor zichzelf, voor het wezen dat zoveel wenst en zo weinig krijgt, zoveel nodig heeft en zo weinig bezit. Hij zal het doen uit zelfbehoud, want in de liefde voor eigen bloed zit ook die drang. Met de moed der wanhoop misschien
| |
| |
zullen eenmaal de mensen zich aan elkander vastklampen om verenigd de dorre harde aardbol uit te wringen tot de laatste druppel geluk. Deze uitbating werd nog niet eens voorbereid. Zij was laag, gemeen, materialistisch, zondig. God, het vaderland, geld, aanzien, grondstoffen, alles was belangrijker dan het vulgair geluk.
In Parijse café's filosofeert men om meisjes met een paardenstaart van het leven te doen walgen omdat God niet bestaat en wij dus vrij zijn. Het kan de mens die men gerust laat met schoolmeesterij, niet schelen wie bestaat of niet bestaat, hij vraagt gewoon wat welbehagen. Sinds honderdduizenden jaren bewoont hij de aarde en in sommige contreien is hij nog altijd kannibaal, terwijl op de vooruitgeschoven posten de hemelsgezinden die helpen met vertelseltjes reeds plaats maken voor pragmatisten die helpen metterdaad. Waarom dan walgen? De boom der kennis stond reeds in het aards paradijs, die van het geluk moet nog geplant worden, wij zoeken nog het zaad waaruit hem te winnen. Walgt niet alvorens zijn vrucht te hebben geproefd.
Salut en merci, ik wens u allen goed heil en ik nam voor mijn part mijn oude schilderdoos. Mijn huisgenoten passeren achter mijn rug door en zwijgen delicaat of loven condescent de eigenzinnigaard die een beetje kan schrijven, maar het niet doet, doch schildert en het niet kan. Hoe kan ik het uitleggen, een grijzend man zit verbeten zijn kinderdroom achterna.
| |
Parabel van het Argentijns rund
In de Pampas van Argentinië kwam een kalf ter wereld dat zuigend aan de uier van zijn moeder, met haar melk ook de grondbeginselen dronk welke een koe moet kennen en beoefenen. Het werd rund en moest met vele anderen zijn moeder verlaten om de grote levensreis te aanvaarden. Het afscheid viel zwaar, maar het vergat zijn leed in gezelschap van nieuwe makkers en het genot van verse weiden. Het was volgens zijn opvoeders op aarde om te lijden, er een korte reis makend van een onbekende herkomst naar een onbekend einde, van de eeuwigheid naar de eeuwigheid. Het gaf zich
| |
| |
dus niet over aan de wellust van gras en beek, geflirt met jonge stieren en gehunker naar geluk, het leefde streng in het licht der eeuwigheidsbetekenis van zijn leven.
Na maanden kwam het eindelijk terecht in ontzaglijke weiden, die onmerkbaar versmalden tot men eindelijk rund achter rund door een zeer enge omheining liep. Juist toen de makker vóór hem onzichtbaar werd, snoof het rund een reuk van bloed op en hoorde vervaarlijk gebons. Het wilde zich omwenden, zijn makkers waarschuwen, hun een nieuwe levensbeschouwing meedelen, hun bestaan op aarde van de geboorte af totaal veranderen, maar het werd door het rund achter hem vooruitgeduwd, het werd verdoofd met een slag op het voorhoofd en gedood met een steek in het hart.
Maar zijn kreet zat in zijn vlees en bloed, want zijn ziel was stof en de stof is eeuwig, de kreet was niet meer te smoren. In de mensen die van het vlees aten kwam de gedachte op dat zij van het leven moesten genieten. De kinderen die speelden met het leeg blik, werden benieuwd er in te luisteren en er gonsde in zich niets te laten wijsmaken. Schepmest van de vuilnisbelt drong in het blik en voelde zich opgewekt tot fertiliteit. Het werd door de boer over de akker gestrooid en deelde hem zijn drang mee. De wortels die er van proefden joegen hun bezieling op naar hun halmen en aren. De vogels die er de zaden van pikten, stegen ten hemel, zingend van vervoering. De kreet van het rund werd overgenomen door de schepping. De mensen vernamen met hun gezond verstand haar machtige stem in al wat zij zagen, hoorden, roken, proefden en aanraakten. De natuurkundigen berekenden haar wet, de biologen beschreven haar cel, de filosofen verantwoordden haar oorzaak, de techniekers gebruikten haar kracht, haar evidentie werd bewezen en de schoolvossen redeneerden elke dag vruchtelozer in tegen de mens die vrij werd en groot.
GERARD WALSCHAP
|
|