| |
| |
| |
Zoek de mens
De auteur en zijn dagelijks werk
Tijdens een onderhoud met een Noord-Nederlander sprak deze zijn verwondering uit over het feit, dat nagenoeg alle Vlaamse auteurs, naast hun literaire bedrijvigheid, een vaste betrekking hebben die niets met literatuur te maken heeft. In Nederland schijnt dit niet het geval te zijn. De meeste letterkundigen zouden er van hun pen leven, met uitzondering van een paar dichters die er warmpjes inzitten, en zich van de strijd om den brode niets hoeven aan te trekken. Het is bovendien in Nederland bvb. niet denkbaar (aldus onze zegsman) dat een letterkundige een hoge post zou bekleden in één of ander ministerieel departement. Wij deden hierbij de indruk op dat onze Nederlandse confrater in de gedachte verkeerde, dat bij ons aan letterkundigen betrekkingen worden aangeboden als beloning voor hun literaire prestaties. Wij hebben hem dan ook stante pede van zijn voor hem waarschijnlijk tamelijk pijnlijke waanvoorstelling verlost.
Ik meen dat deze kwestie van job of geen job naast de literaire bedrijvigheid, insgelijks in nauw verband Staat met het verschil in mentaliteit tussen Vlaamse en Nederlandse auteurs, waar ik over handelde in mijn Diogeentje ‘Spreken over literatuur’. Onze Nederlandse confraters schijnen zó vól te zijn van de literatuur, ze geven er zich zó aan over, ze eten en drinken er figuurlijk zodanig van, dat het geen verwondering wekt dat ze er ook in wèrkelijkheid willen van eten en drinken. Bij ons is het helemaal anders: éérst een betrekking, en dàn pas de literatuur.
Zouden wij dan realistischer en materialistischer van aard zijn dan de Nederlanders? Zijn wij méér bezorgd dan zij om de dag van morgen? Zijn zij méér bohémien dan wij? Of nemen zij het ‘schrijverschap’ veel ernstiger op dan wij?
Zij hebben natuurlijk een veel ruimere lezerskring. Maar deze is
| |
| |
dan toch weer niet zó uitgebreid (zoals bijvoorbeeld in Amerika, Frankrijk, Engeland of Duitsland), dat àlle Nederlandse auteurs er kunnen op rekenen om elke dag brood en boter op tafel te krijgen. Hun eetlust zal wel niet kleiner zijn dan de onze. En het schijnt zelfs dat zij af en toe een paar borrels méér achter hun kiezen slaan dan wij.
M.C.
| |
Kind-en badwater-kritiek
In één van de eerste nummers van het Gentse weerstandsblad ‘Belfort’ (1944), was ik zo vrij aan iedereen, die in het bevrijde land een bloemlezing zou maken, voor schoolgebruik of voor volwassenen, te vragen literatuur en politiek uit elkaar te houden en ons letterkundig patrimonium niet te verminken door het gebeurlijk weglaten van goede schrijvers, die slechte patriotten waren geweest. Ik schreef dat stukje, ‘Kind en Badwater’, niet uit barmhartigheid of uit een andere sentimentele bevlieging maar omdat ik overtuigd was en ben 1o van de onverdeelbaarheid van onze letteren, 2o van het recht op vrijheid, voor wie vrij kan zijn, om de bloemlezing te maken, die hij verkiest, 3o van de noodzakelijkheid om niet te vervallen in dezelfde partijdigheid van hen, die hun toevallige, bazige vrijheid, misbruikten om andersgezinden niet aan het woord te laten, 4o van de volstrekte onafhankelijkheid van de kunst t.o.v. om het even welk politiek bestel.
Iedereen, die het goed meent, moet van zijn 16 uren dagelijks wakker-zijn ten minste één uur besteden om tegen allerlei troebelheden te vechten. Heetten deze vroeger bijgeloof en legendarisering, thans kunnen ze vooral systematische leugen en rancune-verdraaiing worden genoemd.
Er bestaat een nieuw voorbeeld van.
In 1939 verscheen in Nederland, van de hand van Victor E. van Vriesland, een Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen, deel I. Voor het eerst werd grondig beproefd de Noord-Nederlandse en Zuid-Nederlandse poëzie als entiteit te beschouwen. Vele grenzen vielen weg: de politieke, die van de stromingen en die van de scholen. Kronologisch gerangschikt bleven er alleen dichtende mensen over met leesbare gedichten. Mystiekers en heidenen, pro- en anti-Spanjaarden, pro-Napoleonisten en anti-Bonapartisten, Belgische orangisten en anti-Hollanders, allen werden door de ‘spiegel’ weerkaatst, niet met hun zwaard of kokarde, alleen met hun poëtische schijn. Ik geloof trouwens niet dat Victor E. van Vriesland één ogenblik aan om het even welke eliminatie heeft kunnen denken. Elk opnemenswaardig auteur had nog andere gedichten geschreven dan die, waarin hij, gebeurlijk, zijn politieke opinie had vastgelegd. Wie er niets voor voelt om b.v. Guido Gezelle in een bloemlezing te laten dienen als profeet voor Vlaams-nationalisme of als propagandist voor een kerkelijke begrafenis, vindt andere gedichten genoeg om het dichterlijk genie van de auteur van de Kleengedichtjes te illustreren.
| |
| |
Bilderdijk kan gerust vertegenwoordigd worden in een schoolboek, zonder dat noodzakelijkerwijze zijn Ode aan Napoleon dient opgenomen.
Vorig jaar verscheen dan bij J.M. Meulenhoff, te Amsterdam, deel II van De spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen. Dit tweede deel bestrijkt de periode 1900-1940. Van Vrieslands formule bleef terecht dezelfde: éénheid van Noord en Zuid. Ook de litteraire normen bleven dezelfde, opname van goede gedichten, van meesterlijke tot leesbare. Want we mogen de ‘spiegel’ niet vergeten, het glas dat alles wat er vóór gebracht wordt weerkaatst, zonder dat het glas vervormt. Het spreekt vanzelf dat men vóór een spiegel kan zetten wat men wil. Van Vriesland staat echter sedert jaren bekend, door eigen schrifturen en door inleidingen voor verzamelde en andere werken, als eclectisch en betrouwenswaardig ijker. Wat in zijn bloemlezingen Staat is nooit minderwaardig en deel II bracht daarbij de grote verdienste mee enkele figuren voor te stellen, die ofwel vergeten zijn of totaal on bekend en noch het ene noch het andere verdienen. Zo werd b.v. het werk van Augusta Peaux (1859-1944) een kleine onthulling. Tevens zorgde Van Vriesland er voor van bekende dichters onbekende verzen op te nemen, zodat de toekomstige makers van bloemlezingen het weer eens gemakkelijk zullen hebben om te plunderen zonder zelf het breekijzer in oude kisten te moeten pramen. Spiegel II is ten slotte een milde bloemlezing, de dichters worden horizontaal vertegenwoordigd uit gans hun werk. Zelfs de mindere krijgen, via hoeveelheid, een aanzien, dat hen misschien zelf verbazen zal. Dit om te zeggen dat Spiegel II, behalve zijn zuiver ontroeringskarakter, ook een documentatie-, een naslagbelang bezit.
Maar, en nu klimt de kat te koorde, hebben de honderd en zoveel dichters door de veelheid van hun werk a.h.w. zelf deze bloemlezing helpen maken, van Vriesland blijft de touwen in handen houden. Hij doet me denken aan Noach, die opdracht kreeg van elke soort schepsels ten minste één koppel toe te laten op de ark maar op een bepaald moment een paar wezens, die hem niet lagen, te laten verdrinken. In Spiegel II werden n1. niet opgenomen de dichters, die zich tijdens de oorlog 1940-1944 langs de zijde van de vijand van het Nederlandse en Belgische volk hadden geschaard, langs de zijde van degenen, die het niet alleen op onze landen hadden gemunt, - wat nog te begrijpen is uit de meer voorkomende ziekte, die steelzucht heet -, maar hun imperialisme lieten gepaard gaan met de meest menselijk onterende praktijken, als gasovens en concentratiekampwellust.
Het debat loopt over de rechten, gebeurlijk de plichten, van vier ‘waarden’; deze waarden rangschik ik persoonlijk volgens hun belang aldus: 1. de Nederlandse letterkunde; 2. de auteur; 3. het publiek; 4. de ontbrekende auteurs. Er bestaat nog een andere waarde, de gemartelde en vermoorde landgenoten van de niet- | |
| |
opgenomen auteurs. Laat mij die betrekken bij het geweten van de samensteller.
| |
1. De Nederlandse letterkunde
Ik behoor tot degenen, die er vast van overtuigd zijn dat er nog iets anders op aarde bestaat dan letterkunde. Wie er zich echter mee inlaat mag niet ‘composeren’; van het ogenblik af dat hij er zich mee bezig houdt moet hij haar eerbiedigen, omdat gans een volk haar op bepaalde momenten eerbiedigt, als band en als beeld. Kan men het schrijven soms niet laten, niemand van ons is echter verplicht balansen van het geschrevene op te maken. Wie het wel doet, moet er aan denken dat alles wat gepubliceerd werd, alles, waarmede het volk reeds heeft kennis gemaakt, alles, wat het beeld hielp maken en volledigen tot de balans behoort, zodra het, naar kwaliteit, in aanmerking kwam. Dit niet zo zeer, omdat een kleine letterkunde als de onze al het goede broodnodig heeft maar omdat wij niet het recht hebben het bestaan, het leven (gepubliceerde dichten behoren onherroepelijk tot het leven) te verminken. Dat beulen en dwazen dit doen mag geen reden zijn voor verstandige mensen om eveneens zo te handelen. Ik druk er nog eens op: een letterkunde is één, van links naar rechts, van onder naar boven, zij zit in ons verstrengeld, alleen het slechte mag worden doodgezwegen of uitgeroeid, al is dit laatste slechts theoretisch mogelijk.
| |
2. De samensteller
Deze heeft alle rechten, die niet indruisen tegen het geweten. Hij kiest wie hij wil, waar hij wil (als hem hiervoor toelating wordt verleend door de eigenaar van het geschrevene of dezes vertegenwoordiger) en hoeveel hij wil. Maar nu bestaat er zoiets als een artistiek geweten en een moreel geweten.
Van Vriesland's bloemlezing zal op artistiek gebied al degenen bevredigen, die goede smaak bezitten, quitte deze smaak te verbinden met voorkeur voor oud of jong. Niemand zal hem zulke ijverig vergaarde bloemlezing willen nadoen.
Maar Van Vriesland heeft tevens zijn ander geweten ingeschakeld en niemand mag hem hiervoor een verwijt toesturen. Men snijdt zijn geweten niet uit, als men het wil. Daarom kon Van Vriesland in de ogen van Victor E. Van Vriesland geen collaborateurs opnemen en dit dienen we te eerbiedigen. Ik geloof daarenboven dat Van Vriesland aldus niet alleen uit eigen gewetenstrilling handelde maar ook uit dat van de duizenden, die, waar het niet om literatuur gaat, de handelingen van Hitler's medeplichtigen of bedrogenen nog niet kunnen vergeten of vergeven. Een bloemlezing maakt men voor het volk en het is zeer begrijpelijk dat men overtuigd is dit volk geen artistiek genot te verschaffen door het verzen aan te bieden van personen, die het haat of minacht. Doch zelfs dit nog terzijde gelaten, kan men ook sommige auteurs weglaten, omdat men ze in hun geheel,
| |
| |
als bestaande figuur, heeft afgeschreven, ze beschouwt alsof ze nooit hadden bestaan. Dit wordt dan de volstrektste manier van vergeten.
| |
3. Het publiek
Het publiek heeft het recht iedereen te zijn en daarom behoort een bundel gedichten, eens gepubliceerd, altijd aan een deel van het publiek. Dit publiek kan geleden hebben door de schrijvers-collaborateurs en dezen in hun daden van collaborateur evenzeer verachten als een andere groep, zonder echter de dwingende last te ondervinden collaborerende persoon en gedichten van diezelfde persoon te vereenzelvigen.
Als dit publiek in een uitstalraam een Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen ziet liggen, binnengaat en hem koopt en op een bepaald moment tot de bevinding komt dat deze ‘spiegel’ enkele vlekken vertoont, waar geen kwikzilver werd aangebracht, dan kan dit publiek op velerlei wijze reageren. Het kan zich bekocht voelen, het kan voldaan zijn omdat de vijand niet werd opgenomen maar het kan ook oordelen: wat ontbreekt stemt mij weemoedig, a) omdat het onze letterkunde verminkt; b) omdat - de bloemlezing van 1900 tot 1940 gaande - goede gedichten, die ik voor de oorlog las en die niet meer uit mij te halen zijn, hier ontbreken; c) omdat ik hoopte dat één van de enige serene gebieden, die ons in deze rottijd resten, de poëzie, boven de lage conjuncturen zou blijven om ons te troosten.
Want Van Vriesland heeft inderdaad door zijn exclusieve het hemelse van de Poëzie-zelf aardser gemaakt, er werd iets ontluisterd. In geschiedenissen en overzichten en balansen was het publiek er aan gewoon nooit in het privé-leven van de auteurs een reden te zien om het werk niet te lezen. Wie in een pantheon begraven ligt, heeft recht op vergiffenis. Van Vriesland kan aanvoeren dat de meeste niet-opgenomenen nog leven, dat de familieleden van de slachtoffers nog leven en dat verraad geen privé-zaak maar een publiek feit betreft. Hij heeft gelijk in dezen. Vermoedt hij echter niet dat de mensen, die zijn boek zullen kopen, zelfs zij, die geleden hebben, fysisch of moreel, door de medewerkers van de nazi's, in een bloemlezing voor poëzie min of meer neutraal kunnen blijven en een gedicht, dat een apart wezen is geworden, kunnen loshaken van de maker? Men hoeft ook niet alles te lezen wat in een bloemlezing staat.
Anderzijds moet het publiek ook kunnen verstaan dat een samensteller van een bloemlezing niet kan wachten tot ook deze tweede oorlog volledig vergeten is en dat hij bijgevolg redeneren kan: de collaborateurs treft nog steeds publicatieverbod, moet ik dan publiceren in hun naam?
| |
4. De niet opgenomen dichters
Naar gelang de zwaarte van hun misdrijf hebben dezen de plicht te zwijgen dat ze zweten of spijtig te zijn. Moesten enkelen zich niet
| |
| |
zo verwaten aanstellen, moesten ze niet, sedert jaren, onder allerlei pseudoniemen, en in bladen, die het verraad voortzetten en de repressie uitbuiten, zitten voort te schelden of te kankeren, i.p.v. zich diskreet op de borst te kloppen en beschaamd te zijn, omdat ze zich lieten foppen door hun grote vrienden van drüben, of beschaamd, omdat ze zich met trotse lafaards hebben ingelaten, - het zou al lang weer beter geworden zijn in de verhoudingen. Ten overstaan van het louter moreel geweten lopen er enkele auteurs rond, die zichzelf nog elke dag uitsluiten, meegesleept door hun nog in niets verminderde heerszucht. Zij dromen van wraak, nadat ze begonnen met wraakroepende praktijken. Moet het hun dan verbazen, als iemand ze superieur ignoreert?
Zo ligt dan het misverstand inzake deze bloemlezing in het konflikt tussen Van Vrieslands artistiek en moreel geweten. Hij liet het tweede de bovenhand halen op het eerste en niemand mag het hem verwijten tenzij het Nederlandse poëzie-patrimonium.
Intussen werd de Spiegel onthaald op een wijze, die ook niet de ware is. Vooral in Vlaanderen gaf men blijken van minder begrip dan in Nederland. Men kan een bloemlezing onvolledig achten zonder dat ze daarom als slecht moet worden beschouwd. Als 98% van de opgenomen dichters goed werk voortbrachten en er mede vertegenwoordigd zijn, wat zit men dan deze magistrale bloemlezing af te breken of dood te zwijgen? Of zal moeten gezegd dat 2% afwezigen er zullen in slagen 98% aanwezigen de pas af te snijden tot het publiek? De fouten vergroot en de verdiensten verkleind, - en alles kan tot nul herleid.
Deze bloemlezing werd een monument. Op het voetstuk werd een klein oppervlak van geen tekst voorzien. Dit kan misschien later gebeuren. Intussen heeft Van Vrieslands groot werk niet alleen recht op onze eerbied maar ook op onze liefde, deze in haar vorm, die belangstelling heet.
K.J.
| |
Voor een Vlaams-Waals cultureel accoord
Niet zo heel lang geleden verscheen in een Franstalig Brussels blad een artikel van de gewezen minister Marcel Grégoire, waarin deze een pleidooi hield voor een betere verstandhouding tussen Vlamingen en Walen, na er, op zijn beurt, op gewezen te hebben, hoe weinig de enen de anderen kennen. Het herinnerde mij aan een voorstel, dat ik indertijd de gelegenheid had te ontwikkelen voor een minister van Openbaar Onderwijs, die er zich scheen voor te interesseren - of was het slechts dat beruchte soort van officiële voorgewende welwillendheid? - maar korte tijd nadien reeds het aardse lot van alle ministers deelde en in het stormpje van een regeringscrisis over boord viel.
Mijn werk brengt mij regelmatig in Wallonië. En even regelmatig word ik pijnlijk getroffen door de bodemloze onwetendheid die daar bestaat over alles wat Vlaanderen betreft. Dadelijk moet ik hierbij
| |
| |
vooropzetten - en ik doe het graag - dat ik onder de leerlingen van de Waalse normaalscholen, dochters en zoons van kleine mensen, zogoed als geen sporen van vijandschap of zelfs maar antipathie tegen Vlaanderen en de Vlamingen vermag te ontdekken; juist daarom is hun onbekendheid met de andere landshelft des te treffender. In de vierde klas van een lagere normaalschool, op het einde van het schooljaar, uit de mond van leerlingen die dus enkele weken later zelf opvoeders van de Waalse schooljeugd zouden zijn, heb ik, toch wel enigszins tot mijn verstomming, vernomen, dat geen enkele onder die aanstaande onderwijzers al een voet had gezet in Brugge, noch in Antwerpen, noch in Gent... Terra incognita, over de hele linie.
Ik heb toen, op die officiële vergadering, mijn tussenkomst ongeveer als volgt besloten: Mijnheer de Minister, telkens weer verheugt het mij te lezen, dat België een nieuw cultureel accoord met een of ander, soms verafgelegen land heeft ondertekend; maar ik zou toch de wens willen uitspreken, dat er eens aan zo'n accoord tussen Vlaanderen en Wallonië wordt gedacht; er is daar een hele taak, die ligt te wachten op onze handen.
De minister, zoals het een minister betaamt, is dus korte tijd nadien verdwenen om plaats te maken voor een andere en deze dan weer voor een andere, maar mijn vraag, dunkt me, blijft actueel, misschien morgen nog meer dan gisteren. Want wij gaan, waarschijnlijk, op den duur toch naar een of andere vorm van culturele autonomie, naar zekere splitsingen in het Ministerie van Openbaar Onderwijs, waarover men het trouwens reeds vóór de oorlog in Vlaamse kringen ééns was. Maar nu ook de Walen gewonnen blijken voor culturele autonomie, wordt meteen de kans veel groter, dat zij er werkelijk komt: voor de verwezenlijking van politieke concepties is het in België nog altijd best, dat de Walen ze voorstaan.
Als wij zo ver zijn, zal misschien scherper dan nu de noodzakelijkheid worden gevoeld, om over de splitsingen heen dan toch een brug te slaan tussen de culturen van de twee gemeenschappen, die, hoe dan ook, gedwongen zijn met elkaar onder één dak in dit land te wonen. Moeten wij echter zo lang nog wachten met het afsluiten van een Vlaams-Waals cultureel accoord? Er zijn middelen van cultuurverspreiding genoeg, die men dadelijk in werking zou kunnen brengen; onze mede-redacteur en kabinetschef Julien Kuypers is sedert jaren de grote deskundige inzake culturele accoorden - er is op zijn hoed misschien nog wel een plaatsje om er dit pluimpje bij te steken.
A.M.
| |
Van tweede rang?
Er is meestal, zo niet altijd, een grote ernst gemoeid met de poëzie, zoals zij ten aanschijn van de wereld op de markt wordt gebracht. Maar zelfs de grote dichters zijn niet altijd hoog op hun werk gespannen, en er blijven schavelingen over, die somtijds verrukkelijke krullen kunnen zijn. Heel wat verzen worden niet in hun publicaties
| |
| |
opgenomen, omdat de dichters ze niet waardig achten naast hun voldragen gedichten te prijken, of ook somtijds omdat zij, naar hun oordeel, een te familiaal of persoonlijk karakter dragen, en niet zelden ten slotte omdat zij lichtelijk van pornografische aard zijn.
Van dit laatste soort kan men een aardige verzameling gedichten vinden in de serie ‘Le Cabinet Secret du Parnasse’, uitgegeven door Louis Perceau, die ze zoeken ging zowel in de handschriften als in oude almanakken en dergelijke onvindbaar geworden publicaties. Men treft er bekende namen aan, als Malherbe, Maynard, Racan, Théophile de Viau, Ronsard, Regnier, La Fontaine, naast mindere goden als Guillaume Colletet, le chanoine Maucroix, l'abbé de Chaulieu, de beide laatsten niet het minst bedreven in gewaagde madrigalen.
Ook in ‘Les Livres du Second Rayon’, van Emile Henriot, ontmoet men wijd en zijd vermaarde namen, als Brantôme, Tallemant des Réaux, Saint-Evremond, Crébillon fils, Laclos, Restif de la Bretonne, de Nerciat, van wie het hoofdwerk of sommige werken niet tot de grote literatuur worden gerekend, naast namen als Hamilton, Duclos, Voisenon, l'abbé du Laurens, enz., die men zelden of nooit in literatuurgeschiedenissen vermeld vindt; hun bezigheid lag gewoonlijk elders dan op het gebied van de fraaie letteren, maar Henriot weet er zulke belangstelling voor te wekken, dat men er gaarne zekere luidruchtiger geprezen boeken zou voor prijsgeven.
Dichters van de tweede rang ook, althans voor wie slechts bekend kan zijn met de grootste namen uit de wereldliteratuur, de zoete en vurige dichters van de Italiaanse ‘dolce stil nuovo’, Guinizelli, Cavalcanti, Alfani, Frescobaldi, Cino da Pistoia, enz., die ik toevallig in een verzameling aantrof en ontcijferde. Misschien geeft er een zeer gebrekkige kennis van het Italiaans nog een bijzondere smaak aan als de lezer maar genegen is voor zulk tweede-rangswerk, waarvan het beste kan wedijveren met beroemde poëzie, en dat bijna altijd een menselijke echo wekt, inniger soms dan de grootse gezangen van een Dante of een Leopardi.
| |
Naar de dichters van de ‘Dolce stil nuovo’
1. Elk deel van uw lichaam zal ik zingen, waarvan geen mij liever is dan het ander, en waarvan ieder, waar ook op uw huid en was het nauwelijks groot genoeg om er de lippen op te drukken, mij ontroert tot diep in het hart.
Als mijn hand nu op uw lichaam rustte, en dat het niet op uw borst was, noch op uw wang, noch op uw buik, noch op uw dij, en of ik niet wist op welke plaats mijn hand rust, ik zou mijn geluk niet kunnen uitspreken.
Gij zijt geheel in ieder deel, zoals al mijn zinnen tegelijk voldaan zijn in uw aanwezigheid, en hoewel ik u naakt verkies, zodat niets tussen ons ons scheiden zou, ook gekleed of toegedekt onder de lakens, zijt gij mij geheel aanwezig.
| |
| |
Wanneer gij tegen mijn schouder rust, licht ik het laken op, en het is om uw borst te zien, om uw buik te zien, om uw uitgestrekte benen te zien, en ik dek u weer toe, en ik weet u beschikbaar, voor mijn verlangen en voor mijn rust.
2. Ik zing uw aangezicht, en voorlopig zal ik niet spreken van uw ogen, of van uw mond die mij leerde kussen, maar van uw wangen alleen, die ik somtijds tussen mijn handen neem.
Dit is een van de eerste gebaren die mij geopenbaard hebben, dat ik u beminde met een enige liefde, want nooit heb ik zo met beide handen het aangezicht van een vrouw aanbeden.
Nooit heb ik aldus, niet voor, niet tijdens, niet na de liefde, een vrouw tussen mijn handen gehouden; zo vergeet ik dat ik u zal bezitten, ik houd stil terwijl ik u bezit, en min u nog evenzeer nadat ik u bezeten heb.
Ik doordrenk mijn handen van uw wangen, en de dwaze gedachte vervult mij, dat ik ze verpletteren zou opdat mijn handen er zouden doorgeurd van zijn en niemand u ooit nog zou beminnen zoals ik u bemin.
Maar ik strek mijn handen die u omringen, opdat gij geen pijn zoudt voelen, en opdat uw wangen mij nog dienstig zouden zijn al de dagen die ons nog zijn gegeven en tot op uw late leeftijd, wanneer ik nog steeds en niet enkel in herinnering aan de voorbije dagen u zo beminnen zal met mijn beide handen.
3. Ik zing uw borsten, die rustig zijn of zich welven onder mijn hand. Ik koester ze in rust en als gij verlangt dat zij zouden delen in het geweld van onze liefde.
Als gij gekleed gaat en ik leg mijn hand op uw verborgen borst, dan is het meer dan een aanraking, ik neem bezit van u geheel.
Ik leg niet de hand op u omdat ik u verlang, en ik verlang u niet omdat ik de hand op u leg, zoals het gebeuren zou met iedere andere vrouw, en die men niet bemint:
U bemin ik, aanwezig en afwezig, ik verlang u ieder ogenblik, en weer aangekleed na de liefde, leg ik de hand op u, met dezelfde vreugde, hetzelfde verlangen.
Of anderen uw borsten hebben bemind (o, laat de pijn niet wakker worden in mij), misschien hebben zij niet zoals ik de plaats uitverkoren waar ze, neerwaarts van uw schouder, te welven beginnen. Misschien, als gij naast hen rustte, hebben zij niet, tot vreugde van hun ogen, het laken opgelicht om even uw zachte borst te zien.
Misschien hebben zij niet, terwijl zij u bezaten, zich half het lichaam opgericht om ook hun ogen te verzadigen bij het zicht van uw borsten. Zo hoop ik, daar ik u zoveel mogelijk voor mij alleen wil hebben.
4. Ik houd van uw buik, mijn hand beeft ontroerd wanneer zij open naar uw buik toebeweegt, alsof ik geheel uw lichaam ga bedekken.
Ik ben tot u ingegaan, herinner u, ik zal het mij altijd herin- | |
| |
neren, toen uw buik nog onder uw kleren verborgen was, en ik heb hem van binnen leren kennen, maar dat zal ik zeggen in uitvoeriger verzen.
Zoals ieder deel van uw lichaam, heb ik uw buik moeten leren kennen door een lange scholing, door een verliefde ontcijfering, want de eerste keren dat ik u naakt bezat, zijt gij mij in uw geheel verschenen en al te zeer ontroerend opdat ik u had kunnen ontleden.
Zo vervoert ons een tempel, en men onderscheidt nog niet de schoonheid van de zuilen of de zoetheid van de ruimte; zo ziet men de vrouw die men beminnen zal, maar men kan nog niet meer dan raden welke vreugden zij ons voorbehoudt.
Nochtans, van bij onze eerste ontmoetingen, was het de druk van uw buik, nog voor ik u vragen kon u uit te kleden, tegen mij aan, die mij vervulde van een vuur dat aan verdriet geleek, want wachten op u is vuur en lijden.
Dan heb ik uw buik mij toewaarts zien dringen, opdat ik u vullen zou, en ik heb hem smaller zien worden alsof hij zich samendrong op zijn genot, maar niet gewrongen, want hij bleef nog rond en gewelfd.
En tot kalmte teruggekeerd, heeft hij kalmte geschonken aan mijn handen, die uw lendenen hadden omsnoerd en uw schouders omvangen en uw borsten gedrukt. Als ik dan mijn hand op uw buik leg, is het mij of de avond mij zal omhullen op een rustig meer na een dag van brandende zon.
R.H.
| |
Het pensioen
Telkens als wij de sprong over onze Noordergrens wagen blijven wij even verbaasd staan wanneer wij merken hoe de meeste schrijvers daar, en vooral dan de jongeren, er in slagen van hun pen te leven; en van hun litteraire pen dan nog. Even zo zeer verwonderen wij ons over het feit dat die verbazing wederkerig is: de Nederlanders vragen ons hoe de Vlaamse schrijvers het voor elkaar gekregen hebben de Staat te winnen voor het principe van de sinecure. Zij schijnen te denken dat alle Vlaamse schrijvers van enige betekenis veilig geborgen zijn in een of andere staats- of parastatale instelling, waar zij hun tijd kunnen verdelen tussen het concipiëren van romans, gedichten en toneelstukken, en het dicteren ervan aan een secretaresse die hen dan nog op de koop toe ter beschikking wordt gesteld. In hun onschuld lijken zij dan nog, wat begrijpelijk is, enigszins jaloers en typeren zij deze vermeende toestand als de meest ideale cumulatie die er ooit heeft bestaan: deze van de financies en niet die van de inspanning. Afgezien van het feit dat wij thans inderdaad de eeuw van de cumulatie beleven - wat hier helemaal niet ter sprake komt - hoeven wij er stellig niet op te wijzen dat onze Noorderburen dolen. Ten eerste zijn de sinecures helaas te schaars gezaaid om er de vele monden van een talrijk litterair gezin mee te voeden, en ten tweede zijn de meeste zogezegde sinecures, wanneer men de houders
| |
| |
ervan hun zegje laat, helemaal geen sinecures doch baantjes die zij, sociaal-economisch bekeken, broodnodig hebben en waarop zij zich overdag zo moe kunnen werken dat zij 's avonds nog zelden de lust gevoelen de hoes van hun schrijfmachine te halen en gedurende een paar uurtjes met de muze te gaan vrijen. Van onze kant zijn wij dan evenmin blind voor de werkelijke toestand in het Noorden en merken wij dat de litteraire professionelen aldaar het alles behalve ruim hebben.
De waarheid zal hoogstwaarschijnlijk ergens in het midden kunnen opgeduikeld worden, maar toch bestaat er een essentieel verschil in de situatie tussen Noord en Zuid. Onze Noorderburen gedragen zich wel degelijk als beroepslui, terwijl wij, Zuiderlingen, nog steeds een figuur van liefhebbers slaan. Het verschil blijkt o.a. duidelijk uit het volstrekt gemis aan concrete actie vanwege de Vlaamse litteraire verenigingen, en uit het feit dat het daarentegen in Nederland de natuurlijkste zaak van de wereld is dat men congressen belegt over ‘de sociale positie van de kunstenaar’ en dat men week in week uit en met verfrissende ernst en onbevangenheid het probleem van de beurzen, prijzen en opdrachten tot in zijn meest onvermoede facetten aansnijdt. Het verschil terzake tussen Noord en Zuid is het verschil tussen noodzaak en onnut.
Dit komt eens te meer tot uiting in de belangstelling waarmee men in Noord-Nederland kennis heeft genomen van het feit dat de Oostenrijkste regering met een project voor de dag gekomen is om aan de auteurs, die de klip van de 65 omzeilen, een pensioen toe te kennen. Het daartoe vereiste kapitaal zou gevormd worden met de (thans niet uitbetaalde) honoraria voor de publicatie van werken die in het publiek domein vallen en met een soort taksheffing op de inkomsten van de leesbibliotheken. Deze beide middelen van spijzing maakten in deze rubriek bij vroegere gelegenheden en vanwege andere redacteurs reeds het voorwerp van allerlei suggesties uit en de Vlaamse auteurs zullen elk gebaar in die zin met onverdeelde sympathie begroeten. Maar wij zouden geen Vamingen zijn als wij niet in de eerste plaats sceptisch stonden tegenover het pensioen-ding zelf zouden staan.
Vooreerst is daar het feit van de categorie van rechthebbenden. Wie zal met gewettigde hoop de klim naar de 65 kunnen inzetten? Alle leden, zonder onderscheid, van de litteraire verenigingen? De mannen van één boek even zo zeer als de mannen van een stapel boeken; en zelfs de lui zonder boek, die er op een of andere manier toch in geslaagd zijn een lidkaart te bemachtigen? Zal het pensioenbedrag eenvormig zijn; zal het progressief volgens de leeftijd of volgens het aantal boeken berekend worden?
Allemaal vragen waarop wij het antwoord aan onze Noorderburen overlaten, omdat wijzelf de noodzaak van het initiatief niet goed inzien. Wij hebben, in Vlaanderen, toch alien ons pensioen (wel te verstaan als wij een baantje hebben) en, voor wie in deze omstan- | |
| |
digheden de 65 haalt en werkelijk een vruchtbaar schrijver is geweest, zal de nog lopende honoraar-rekening een welkom extratje zijn. Waarbij dan dit pensioen een paradoxaal ding is: hoe meer men schrijver is geweest hoe minder men het zal nodig hebben.
Zodat het, in ons land, veel interessanter zou zijn de op hoger vermelde en prijzenswaardige manier geïnde gelden een andere bestemming te geven, door ze bv. in te schakelen in de aanmoedigingspolitiek van het fonds der letteren. En door daarbij net de tegenovergestelde richting als de Oostenrijkers uit te gaan: naar de kaap van de dertig in plaats van naar die van de 65. Dat zou een soliede investering zijn, vermits de jonge schrijvers toch de toekomstige kapitaalvormers zijn. En dat zouden wij een progressieve politiek noemen.
Valt echter te bezien of zelfs de Oostenrijkse regering in de eerste plaats aan een progressieve politiek heeft gedaan. Er wordt vaak van het gewoon pensioen gezegd dat het een speculatie op de vroegtijdige dood is, en dit litterair pensioen zal niet aan dit verwijt ontkomen.
Er pleiten trouwens nog andere dingen voor de aanmoediging van jonge talenten. Het aantal rechthebbenden zal niet groter zijn; er zullen niet meer schrijvers van onder de dertig zijn dan er pensioengerechtigden zullen zijn als men het criterium van het lidmaatschap aanvaardt. En zodoende wordt de ongerechtigheid van een stelsel, dat het manna zou afhankelijk maken van de wel zeer toevallige staat van gezondheid, bij voorbaat ongedaan gemaakt.
P.V.A.
|
|