| |
| |
| |
Elf rondelen
I
Halverwege liefde en dood
staat een bank in een plantsoen,
die temidden van het groen
mijmerend tot peinzen noodt.
ach, er zit al geel, bruin, rood
in de bladeren, die toen...
halverwege liefde en dood
wacht een bank in het plantsoen,
en de ziel wil in haar nood
voor een laatste afscheidszoen
eens nog alles overdoen -
o, het hart wordt zwaar als lood
halverwege liefde en dood.
| |
| |
| |
II
Mij gaat in jou het wonder aan
dat ik zou worden, anders niet:
ik haat in jou mijn grijs verdriet,
mijn heimwee en de stille traan;
ik wil een ander pad inslaan
dat uitmondt op een licht verschiet,
mij gaat in jou het wonder aan
dat ik zou worden, anders niet;
de kiemkracht die mij op doet staan
met in mijn mond een gloednieuw lied
de zee! de zee! het oog voorziet
geen grond meer waar de voet zal gaan -
mij gaat in jou het wonder aan!
| |
| |
| |
III
Een bedelaar die honger heeft,
zo staar ik in jouw ogen;
daar zie ik mij bevreesd bedrogen,
terwijl mijn liefde leeft;
wat liefde ooit vergeeft.
nooit het verraad van laffe logen -
een bedelaar die honger heeft,
zo staar ik in jouw ogen,
want liefde is een god die zweeft -
wordt hij ter aarde neergebogen,
is hij bruut als een kreeft,
een bedelaar die honger heeft.
| |
| |
| |
IV
Met liefde wil ik je vergeven,
maar 'k vraag mij af wat beter is:
vergif dan wel vergiffenis -
ook aan jezelf heb jij misdreven,
zoveel - teveel om voort te leven?
dat blijft een wonderlijke gis -
met liefde wil ik je vergeven,
maar 'k vraag mij af wat beter is.
mij werd die keuze om het even,
twee zijden van één beeltenis:
ik voel je nog als een gemis
én dodelijk in mij verweven -
met liefde wil ik je vergeven.
| |
| |
| |
V
Waar jij niet bent, heb ik geen rust:
vannacht kus ik je niet in slaap,
maar loop te zwerven, dwaze knaap
die zich met jongensdromen sust
ik heb je niet in slaap gekust
vannacht; ik loop, doodmoe, en gaap:
waar jij niet bent, heb ik geen rust,
vannacht kus ik je niet in slaap.
Het is me pijnlijk welbewust:
ik ben een dierentuin, een aap,
zo curieus, en een zwart schaap,
een ram, gedreven door zijn lust -
waar jij niet bent, heb ik geen rust.
| |
| |
| |
VI
Ik zie je wel, al ben je hier ook niet,
je bent van binnen in mijn ogen;
daar kwam je eenmaal ingevlogen,
daar zing je nog het hoogste hartelied,
daar sta je nog, een beeld van hard graniet
waaruit mijn tijd is weggezogen,
ik zie je wel al ben je hier ook niet,
je bent van binnen in mijn ogen.
je blijft mijn vreugde toch, en mijn verdriet,
je blijft mijn waarheid, en mijn logen,
mijn wanhoop, en mijn mededogen,
je blijft, mooi lief, mijn eindeloos verschiet:
ik zie je wel, al ben je hier ook niet.
| |
| |
| |
VII
Eerlang, dat wist je, moest de dood wel komen,
laat zijn bevrijding dan ook welkom zijn:
is er een ander einde van de pijn
navoelbaar dan dit ingaan tot haar dromen,
die weerkeer tot het wezenlijkste zijn?
per slot van rekening - o, wij fantomen -
eerlang, dat wist je, moest de dood wel komen,
laat zijn bevrijding dan ook welkom zijn.
de laatste acte: open het gordijn!
laat alle duisternis nu binnenstromen,
het voetlicht uit, stervende zonneschijn,
de maskers af: ik heb je weergenomen:
eerlang, dat wist je, moest de dood wel komen.
| |
| |
| |
VIII
De liefde die van schaamte sterft,
verkeert straks in haar tegendeel:
een haat die alle felheid erft
van wat volmaakt was, één geheel.
het heimwee dat zijn weerga derft,
ziet zwart van wrok, van afgunst geel -
de liefde die van schaamte sterft,
verkeert straks in haar tegendeel.
zij wordt een droom die zinloos werft,
verraderlijk als een juweel,
een dode ziel, en sensueel,
de honger die van lust bederft,
o, liefde die van schaamte sterft.
| |
| |
| |
IX
ligt de trots van heel mijn leven
als een lor ten prijs gegeven
aan verrotting, ratten, dood;
het riool gaapt als een schoot -
alles is hier om het even:
ligt de trots van heel mijn leven;
't liefste ligt hier open, bloot,
met het afval aangedreven.
stond het zo niet voorbeschreven:
alles eindigt, klein en groot,
in de modder van de goot...
| |
| |
| |
X
Jij stond onraakbaar, virginaal,
in eenzaamheid van verre weelden
te stralen tussen sterrenbeelden,
verheven als de Heilige Graal.
je ligt ontluisterd, mat en vaal
verloren tussen de misdeelden -
je stond onraakbaar, virginaal,
in eenzaamheid van verre weelden.
leven is totterdood fataal:
wij waren kinderen die speelden,
maar die zich bij hun spel verveelden -
de liefde blijft paradoxaal:
jij stond, onraakbaar, virginaal.
| |
| |
| |
XI
Wie zou je zien, als ik jou zie
in mijn herdenkend staren,
met sterren in jouw ogen die
verheerlijkt heeft mijn fantasie
het maanlicht op je haren:
wie kan jou zien, als ik je zie
in mijn verlangend staren?
de geest schept zich zijn evenknie
in zielsgeluk en harmonie:
wie zal je zien als ik jou zie?
|
|