| |
| |
| |
[Nummer 7]
Quaevis?
Quaevis?, een naam
Omstreeks het keerpunt in de twintigste eeuw heeft de mens gruwelen ontketend - de genocide en de waterstofbom - waarbij de verschrikking van Quaevis? mogelijk tam zal heten, en stellig zal zij dat, indien eenmaal geplaatst tegenover toekomstige ontzetting waarnaar het menselijk brein zoekende is.
Toch blijft er altijd groot verschil tussen het ergere waaromtrent men verneemt, en het minder erge dat men ondergaat, en dat krachtens het enkele feit der beleving ook altijd het ergste is.
Aldus gebeurde het dat zeker persoon in drie trappen - de kindertijd, de overgang, en het begin der volwassenheid - kwam tot een ontdekking waarvan de indruk dieper ging dan die van een wetenschap verzameld uit gedrukte verslagen of mondelinge overlevering. Desondanks werd deze persoon geen haar op het hoofd gekrenkt, gelijk trouwens niemand in wat hier wordt verhaald. Wel werkte de hele omgeving tot de indruk mee, en vooral werd de bedoelde persoon door een tweemalig herhaalde aanraking met die omgeving enigszins voorbereid op de laatste ervaring, en juist de voorbereiding maakte inzicht in het ‘erge’ mogelijk. Toch vraagt men zich af of er per slot wel iets van betekenis gebeurde. Immers een indruk kan standhouden, ook indien
| |
| |
hij bij latere overdenking veroorzaakt blijkt door een schijn, of, vager, door een twijfel.
Zeker is het dat van de aanvang af èn het gebeuren zelf èn zijn plaats vreemd waren. Want waar zal men, om te beginnen, een eigennaam aantreffen die sluit met een vraagteken? En toch was dat het geval met Quaevis?, woord waarvan niemand begreep wat het betekende of hoe en wanneer het was ontstaan. Het diende zowel voor een huis, als voor een spleet tussen dat en het naaste huis, en voor een hele buurt achter die spleet.
Er was nog iets anders van wonderlijke aard. Weliswaar zijn er te allen tijde vreemde mecanieken bedacht, die sterk op de volksverbeelding hebben ingewerkt. Regiomontanus bezat een insect, een stalen kever die van zijn hand wegzwierde, een zoemende cirkel beschreef door de kamer en op de plaats van opvlucht weerkeerde, - een wonder niet slechts in zijn eigen tijd van eeuwen geleden, maar ook nog voor ons, een meesterstuk uit de lange geschiedenis van de op kunst en spel toegepaste techniek, uitblinkend boven talloze uurwerken, robots en wat dies meer zij. Doch de automaat van degeen die het pand Quaevis? bewoonde en slechts bekend stond als Vader Magister streefde stellig het insect terzijde, vooral in die zin dat men beide nooit heeft ontraadseld, en beide aan de grens stonden van het primitiefste leven, wellicht reeds heel even binnen de cirkel. Hun wijze van bewegen wees in die richting. Zij vertoonden niet het vooruit becijferde dat onvermijdelijk eigen is aan de machine, zij bezaten eerder iets speels.
Zo althans ging de gedachtengang van die zekere persoon, eenmaal volgroeid en nà de verrassing waarvoor ze zich gesteld had gezien, omdat ze toen besefte dat wij evenmin weten wat dood is als wij weten wat leven is. En daar ze als jonge vrouw van ontwikkeling zich na haar ontdekking ging verdiepen in de historie der mecanieken, kwam ze vanzelf tot de staalblauwe kever van Regiomontanus; toen oordeelde ze ook alleen die kever in kunstigheid de evenknie van de automaat Trana. En eenmaal zover vermoedde ze tevens in de naam Quaevis? een zekere zin, de samenkoppeling der Latijnse woorden quae vis?, wat wilt ge?... leven of dood? ge kunt beide richtingen uit. Het was Trana zelf die de
| |
| |
vraag bij haar deed rijzen, en van toen af zag ze hem als een inspiratieve bron, als de indirecte naamgever van het huis.
Haar vermoeden vond nergens bevestiging. Zeker was alleen dat het huis de spleet had doen ontstaan en de spleet weer de buurt, en dan werd de overdracht van de huisnaam eenvoudig verklaarbaar uit gemakzucht, zoals bij de Haagse Laan van Meerdervoort - om maar te zwijgen van beroemde buitenlandse voorbeelden - de heterogene, zich tot de horizon verliezende aangebouwde vervolgen uit een het grandiose naderende lamlendigheid ook steeds weer Laan van Meerdervoort werden gedoopt.
| |
Quaevis?, toegang en buurt
Een grote continentale Noordzeebadplaats, - daarvan was de buurt een deel. De geijkte boulevard langs het strand, omzoomd door hotels, trots of bescheiden. De haven met het vissersbedrijf en de visserswoningen. Aan de overzijde van de haven de stad. Hier was indertijd getracht een tweede vermaakcentrum aan de zee te stichten, maar de concurrentie had het plan reeds in de aanvang opgegeven. Een klein stuk boulevard liep dood op de zeeduinen aan de ene kant, en boog anderzijds een eindje landinwaarts. Een hotel was hier nooit verrezen. Slechts stonden er langs deze boulevard van lilliputlengte enige zeer hoge smalle huizen. Zij droegen namen in tichelmozaïek, Belvédère, Miramar, Guyenne, Gloriëtte. Zij vormden een gesloten front dat mede inboog naar de eigenlijke stad en in dezelfde stijlloze, door houterigheid opvallende stijl zich onder een scherpe hoek van het strand afzette. Het laatste huis heette in bleke uitgehouwen muurletters Quaevis?. Dan volgde de spleet tussen dit en een andere rij, van later datum en geheel onopvallend. Het was de volksmond die de spleet eveneens Quaevis? had gedoopt, maar een naambord ontbrak. De spleet liep zo nauw toe dat er daar aan het eind geen twee elkander konden voorbijgaan; schouders hadden er de wanden tot manshoogte glad en vuil gesleten.
De spleet gaf toegang tot een buurt waarmee de binnenkant der haarspeldbocht van de boulevard grotendeels was
| |
| |
volgebouwd. Het duinterrein had men daartoe geëgaliseerd en enigszins afgegraven. De straatjes, volmaakt haaks op elkaar, vertoonden het grondplan van een Amerikaanse blokkenstad. De blokken op zichzelf vormden zonder het minste systeem vierkanten en rechthoeken door elkander. Tussen de achtererven der grote woningen en de huisjes was een tamelijke strook duingrond uitgespaard en het buurtje daarlangs ommuurd tegen afzanding die anders door het spel der elementen had gedreigd en dan ook de grondslagen der grote huizen in gevaar had kunnen brengen. In dit stadje stond ergens, op een willekeurige plaats, door de overheid halverwege een der straatjes tegen een geveltje genageld, een ècht straatbord, dragende de naam Quaevis?, zelfs met het vraagteken.
Wat thans nog geldt in de Westeuropese maatschappij, gold twintig, vijf en twintig jaar terug in versterkte mate. Quaevis?, onderdeel van de grote continentale Noordzeebadplaats, was een buurtje waarvan men wel wist dat het aan de kost kwam, maar niemand recht wist hoe. Omdat het niet gebrandmerkt was en slechts luidruchtig op vaste tijden, een half uur zowat vóór zonsondergang, en dan nog slechts kort en in de zomer, tijdens het badseizoen, bekreunde niemand zich er om. De bewoners der grote huizen keken wel eens van hun achterkanten neer in de diepte en vonden het voor een ogenblik merkwaardig, maar niets verveelt zo spoedig als het merkwaardige.
Deze bevolking was klein van stuk en leed sterk aan inteelt. De mannen zagen doorgaans goed gebronsd, de vrouwen bleven bleek, zo ook de meisjes. De jongens vertoonden na de eerste jeugd een beginnend bruinen.
Het buurtje zou volkomen uitzichtloos geweest zijn door de omtorening met boulevardhuizen, indien niet de haarspeld zich stadswaarts had geopend op een klein perspectief. Het bestond uit een vormloos complex van hoge fabrieksgebouwen in morsig diepgrijs, waarboven, gelijk een tuil slappe bloemverloren dode stengels uit een bemodderde en vergeten vaas, drie tengere fabrieksschoorstenen oprezen, dicht bijeen, grauw geblakerd, met vlekken als van lepra, en een weinig naar verschillende richtingen kromgetrokken door inwendige hitte.
| |
| |
| |
Quaevis?, het huis en de mannen
Een jongen leunde tegen een verboden deur met zijn rug, voelde haar wijken, sloeg haast achterover, herstelde zich en trad nieuwsgierig op zijn tenen binnen, want hij had daar in een flits iemand gezien die hem niet opmerkte en hij mocht zo nodig vertrouwen op de snelheid van zijn benen.
Hij stond in een vierkante vestibule met glazen tochtdeur. Bij de horizontale kier van die deur was een persoon bezig afgewend de vloer te dweilen, maar geen vrouw, - een man, neen, een heer, en hij deed zijn werk ingespannen, want hij hijgde. Hij droeg een zwart jasje en een grijsgestreepte pantalon, scherp in de vouwen. Het hoofd, diep gebogen naar de marmeren plavuizen, bleef onzichtbaar, maar de jongen zag wel het bewegen der handen, de een steunende op de bodem, de ander vegende daarlangs. Dit leek hem al een heel vreemde bezigheid voor een heer. En toen, midden in zijn verwondering, werd hij bang, want hij bemerkte dat de vegende hand geen dweil omvatte, geen doek, niets. Hij kreeg een rilling, hij sloop ongezien weg en deed een verward verhaal dat aanvankelijk niemand geloofde.
Deze ontdekking herhaalde zich niet, want men hield zich algemeen aan het verbod om het huis Quaevis? door de hoofdingang te betreden, en het open zijn van de deur was kennelijk een verzuim geweest bovendien. Men ging door de spleet en kwam aan de achterkant binnen, indien men al werd toegelaten. Het huis was even hoog als de andere bouwsels langs de boulevard, maar tevens het smalste, en van nogal afwijkend voorkomen. Het droeg een zandgele tint. Zijn voorgevel lag pal Noord; daar joegen de ijzige winden langs, komend van de zeemonding. De onderzijde was blindgemetseld. Een smalle, bochtige stenen trap, in de blinde muur zelf uitgehouwen gelijk een monument in een gladde rotswand, leidde naar de hoog liggende voordeur. Aan de voet van de trap stond ‘toegang verboden’, op de huisdeur hetzelfde.
Niemand in de buurt kon vertellen hoe lang de man die zich Vader Magister noemde het huis bewoonde, en evenmin hoe oud het huis was, om de eenvoudige reden dat de buurt geen rekening hield met de tijd. In werkelijkheid was het
| |
| |
huis tegen 1900 gezet, zowat tegelijk met de hele rij tot aan de spleet. Vader Magister ging door voor een honderdjarige omdat niemand hem anders dan stokoud gekend had, zij het ook vitaal en nimmer ziek. Dat hij in het achtergedeelte leefde bleek duidelijk genoeg, dat hij elke dag tweemaal voor heel even een bezoek bracht aan de voorkant was alleen bekend bij zijn bediende, Ketjil, een Maleier uit Singapore. Beiden waren zeer populair, de meester evenwel uit gezag, de knecht wegens zijn gedienstigheid. Ketjil kon zich blijkbaar niet in de landstaal verstaanbaar maken; hij zei op alles Ketjil of Singapore, en behielp zich verder met gebaar of vingerwijzing. Omtrent zijn leeftijd werden geen gissingen gemaakt, en terecht. Ofschoon evenmin veranderend als de meester was hij oud noch jong. Hij stond buiten de tijd. Speciaal bij de kinderen van de buurt was hij geliefd. Hij moest ondanks klein postuur en vel over been sterk zijn. Hij drukte een hand tegen een muur en de kinderen gebruikten zijn pijpdunne gestrekte arm als rekstok; zij schommelden er aan, trokken zich op, buitelden er over, maakten het zwaantje.
Ten aanzien van Vader Magister stond het anders met de populariteit. Vooreerst trok hij ook ietwat de aandacht van de achterkanten der hoge huizen. Dat was wanneer hij in het badseizoen over een klein cementen achterbalkon zijn toespraken hield tot de buurters, drie keer per week, een half uur voor zonsondergang, in de landstaal die hij sprak met het accent van een onbepaalbaar vreemde. Deze toespraken waren kort, niet eenvoudig, werden niet of nauwelijks begrepen, toch aandachtig aangehoord, en gevolgd door groot volksrumoer van geestdrift. Want de massa toont de meeste eerbied voor wat ze niet verstaat, omdat ze te goeder trouw aanneemt dat het haar te hoog ligt, al is het nonsens. Hier was het dat trouwens allerminst.
Ook de voorname omwoners luisterden dan wel, maar het boeide op den duur even weinig als de aanblik in vogelvlucht van de bouwsels aan hun voeten. Het was daarvoor te ongewoon. Van die zijde telde Vader Magister dan ook slechts één betrekkelijk belangstellend hoorder, een zeer oud en waardig man. Diens aandacht had intussen een heel andere drijfveer. In zijn jeugd een verschrikkelijke losbol
| |
| |
geweest, meende hij in Vader Magister de natuurlijke zoon te hebben ontdekt van een bejaarde steedse dame die hij toenmaals druk bezocht, en die in een bepaald hoekje van de dagbladen microscopisch kleine advertenties plaatste, enkel inhoudend: vanaf morgen vers vlees, en het adres. Deze dame had ook nog de eerste particuliere telefoon in de stad bezeten. Wat de oude heer tot deze filiatie bracht was niet alleen dat hij in Vader Magister, door hem voor een omstreeks zestigjarige gehouden, zekere trekken van de dame meende terug te vinden, maar ook, en meer, dat hij naast het balkon achter een venster een zelfde oud telefoontoestel had ontdekt.
Somtijds kondigde Vader Magister zijn toespraak aan als Boodschap, een betiteling die slechts aan de allerhoogsten als praerogatief toekomt, en die hij daarom voor zichzelf gewettigd achtte.
| |
Eerste Boodschap
Het kind Pansy. Een Engels echtpaar van voorname stand, een groot buitengoed bewonend, maar geleidelijk verarmend. Hun enig kind dit meisje, en zij gedrieën gedurende zekere zomer verblijvend op de continentale Noordzeebadplaats. Het kind was de vrucht van een overcultuur reeds in de ouders aanwezig, die lange, bleke mensen waren, bloedarm, kwijnend. Het kind bezat ondanks teer gestel meer leefkracht dan de ouders, voorts avontuurlijke zin en een onverzettelijke wil. Het vertoonde reeds toentertijd wat de vrouw van tegenwoordig alom vertoont: ze is niet meer het wijfje, op sleeptouw genomen door dat kolossale wezen, de man; ze loopt vrij, in haar eigen stijl, en nog slechts gearmd in het duister.
Pansy was zonder lelijk te zijn onschoon, uitgezonderd het oog. In de schemering verkrijgen alle juwelen een eigenaardige beweeglijkheid; zij leven, al blijven zij stil. Dit geldt ook voor vrouwenogen. Die van Pansy werden bij vallend duister uitzonderlijk beweeglijk in hun lichtspiegeling en lichtzending.
En op een avond zag Vader Magister dit kind dat ver van haar hotel was afgedwaald en zich nieuwsgierig door de spleet
| |
| |
had gewerkt, de ouders als gebruikelijk in ongerustheid achterlatend, tussen zijn buurtgehoor staan. Het was minder een kind van grote moed dan van onverschilligheid voor gevaar. Het stond hier trouwens volkomen veilig. Maar Vader Magister herkende in haar dadelijk iemand van ander slag, en wellicht nog iets meer.
Pansy kwam te laat om de ouverture tot de Boodschap aan te horen: Le réveil du lion, schor uitgedaverd door een grammofoon, achter Vader Magister bediend door Ketjil, - Le réveil du lion, dat nu lang vergeten orkeststuk waarmee zijn componist-dirigent indertijd de hele wereld rondreisde en, nimmer iets anders spelend dan dit, zichzelf, zijn kapel en zijn publiek tot een razernij van vervoering bracht, - dat stuk, waarom wij nu toegeeflijk zouden glimlachen als om de essentie van vulgaire krijgshaftigheid, indien wij het al hoorden spelen - maar wij horen het nooit. Het bezat evenwel voor Vader Magister een wezenlijke betekenis. Zijn luisteraars wisten daarvan niet, doch het sprak tot hun primitieve muzikaliteit, en zij bleven eerbiedig stil op de plek, de enige waarschijnlijk ter wereld waar deze toonkunst nog klonk.
De Boodschap was ditmaal een speculatieve waardebepaling van de mens op aarde. Wat is zijn waarde? Het kan niet anders of hij is bedoeld als soort, overeenkomstig alle aardse leven. Niets wijst er op dat hij een uitzonderlijk verschijnsel is. Dit laat zich ook niet rijmen met de talrijkheid in zijn voorkomen. Dan echter behoort men zijn hang naar individualiteit te zien als een begin van ontaardsing, in de zin van ontaarding. De soort spreekt bij de mens nog in gemeenschappen van rijken en van talen, van steden en van dorpen. De individualiteit ligt in zijn huizen, en daarin ligt het gevaar. Wij moeten, - zei Vader Magister met een profetische blik omlaag naar het geblokte buurtje -, wij moeten naar de blokkenstad. Het woonblok zal een schrede terug zijn naar de soort en naar de redding der mensheid. Ik zeg dit, - zei Vader Magister -, niet omdat ik door het te zeggen wil poseren als individu, maar omdat per slot iemand het zeggen moet.
Later zou Pansy vermoeden dat in dit betoog een zekere boetedoening stak, een zelfbeschuldiging, en tegelijk de
| |
| |
openlegging van een verleden, uit de tijd toen hij individu was geweest, en welk een! Thans vatte ze het niet, en toch bleef het in haar geheugen uitnemend goed bewaard.
In de voorste rij geplant zag ze voorbij de met helm bestoken strook duingrond en iets hoger op zijn halfrond cementen balkon deze boodschapper, sprekend met een vreemd accent in de taal die niet haar eigen taal was, maar die ze had geleerd en kon verstaan zonder de zin dezer woorden te vatten. Ze zag een kleine man, eerder mager, ongebogen, kaarsrecht. Onder een zwart kapje kwam in slordige dotten het hoofdhaar uit, gelijk, onder hoge druk van boven, vervuilde, naar buiten uitwijkende lonten komen. Daaronder een scherp gelaat, roofvogelachtig, met brede smalle mond, sprekend jukbeen, flonkerende blik, en soms als het ware een vage wolk van bordeauxrood die uit de pupil scheen te vloeien en zich te verspreiden over het regenboogvlies. De oude handen aldoor buitengewoon gevoelig en speels om de cementen balkonrand.
Vader Magister zag op zijn beurt in de vallende schemering de uitzonderlijke beweeglijkheid in het licht dezer kinderogen die strak op hem gevestigd bleven.
| |
Intimiteit
Die handen van Vader Magister. Een kenner zou uit hun lenige verfijning de mogelijkheid hebben afgelezen tot verbluffende ingrepen, bij voorbeeld een chirurgisch opereren dat in stoutmoedigheid en succes al het bestaande overtrof. Of hij zou die handen in staat hebben geacht tot de constructie der ingewikkeldste mecanieken.
Er was echter niemand die verlangde in de intimiteit van deze ongegradueerde prediker door te dringen, en zelfs vroeg niemand zich af waarom hij aan zijn voorgevel een bord had bevestigd met toegang verboden, tot tweemaal toe. Dit bord mocht niet bedoeld zijn als een zegel dat de lust opwekte tot verbreken, men zou toch verwachten dat het de nieuwsgierigheid prikkelde en de wens deed rijzen een geheim te ontdekken. Niet aldus hier. De buurt koesterde daarvoor te veel populair ontzag; de bewoners der hoge, smalle huizen
| |
| |
die de buurt omzoomden waren daartoe te zeer op beschaving afgericht. Ook hadden zijn in wezen niet veel belangstelling voor wat blijkbaar een zonderling was met een vrijwel stomme Aziatische knecht.
Men moet van de voorname omwoners in zover de oude heer die in zijn jeugd een lichtmis was geweest en altijd een grapjas gebleven uitzonderen, dat hij althans minstens een paar maal per dag de blik vestigde op zijn overbuur, soms zelfs door de toneelkijker. Het was met dat al die heer uitsluitend te doen om de opwekking uit de dood van een ver verleden. Hij keek nooit naar de handen van Vader Magister. Hij keek slechts naar diens gelaatstrekken waarin hij zich forceerde de oude dame te herkennen van de minuscule advertenties die voor ingewijden duidelijk waren, ook al losten zij te zelden hun belofte in. Maar dat namen de habitué's op de koop toe, en de nieuwelingen geloofden de inhoud gaarne, en bovendien is dit alles een kwestie apart. De oude heer vond het intussen minder geraden de wezenlijke grondslag van zijn aandacht bloot te leggen voor derden, en dus vertelde hij aan wie zijn gedrag opviel dat de uitheemse voorganger hem zo boeide omdat hij naar beweerd werd - maar er werd niets beweerd - een verzameling curiosa bezat die niemand mocht zien, waaronder zich echter stukken bevonden van grote waarde, zelfs het enige eigenhandige briefje dat Socrates zou hebben geschreven en dat gericht was tot een onbekend leerling. Stellig zou de publicatie van dit document een geweldige opschudding veroorzaken, vooral in de wereld der klassieke filologen. Vermoedelijk echter kon men daarop nog lang wachten, vermits de verzamelaar met zijn schat omging als een vrek, en - een ongeluk komt nooit alleen - hoogstens zestig jaar oud was.
Aldus gemoedelijk voortbreiend van laagstaande zeden naar hoogstaande wijsbegeerte, van vlees naar geest, besefte deze oude heer allerminst dat hij toch de waarheid had benaderd. Vader Magister bezat zijn automaat Trana, en bovendien onder meer merkwaardigheden nog een heel stel vernuftige mecanismen die echter alle moesten worden gezien als aanlopen tot zijn meesterwerk. De ganse voorzijde van zijn huis, afgesloten met deuren van de achterkant, behoorde aan de automaat toe, en het kon deze automaat niet
| |
| |
deren dat zijn woonruimte pal Noord lag. Tweemaal per dag hield de maker zich even met zijn instrument bezig, tweemaal per jaar onderwierp de vader het kind van zijn geest en zijn handen aan diepgaand onderzoek. Hij noemde dat laatste voor zichzelf de dag van zijn operatie Graturitas, daarbij vooruitlopend op de fantasienamen waarmee later de militaire operaties of oefeningen zouden worden aangeduid.
Het is echter vrijwel uitgesloten een geheim in een stad op den duur volledig te bewaren. Hier was het niet gelukt in die zin dat men vertelde van een soort monster of duivel, door de prediker in zijn huis verborgen en daar rondmarcherend dat de vloeren dreunden. Dit gerucht sproot voort uit de buurt; het had denkelijk zijn oorsprong in de jongen die bijna naar binnen was getuimeld, maar het deed geen afbreuk aan het gezag van Vader Magister. Dat gezag scheen zelfs eerder verhoogd.
| |
Tweede Boodschap
Enige jaren later bevond Pansy zich opnieuw onder Vader Magisters gehoor, terwijl haar ouders zich in hetzelfde hotel van de continentale Noordzeebadplaats ophielden, maar inmiddels hadden opgegeven zich over hun kind ongerust te maken. Pansy was overigens thans een aankomend meisje, dat staande in de voorste rij zich niet van de vrouwen en meisjes onderscheidde in bleekheid, wel in de oogblik, die intelligent was, beweeglijk, en thans daarenboven gegrepen. Ditmaal was eerst het banaal volorkestgedaver van De Kontsky's succesnummer over haar gegaan; het had haar geboeid in deze omgeving als muzikale lijst voor de onveranderde figuur op het cementen balkon. Ook het perspectief was hetzelfde, met de klomp fabrieksbouwsels en de drie geschroeide stengels der schoorstenen daar hoog en weifelend bovenuit. Er bleek niets gewijzigd, behalve zijzelf, doch dat wist ze niet.
Vader Magister sprak over de mens en de tijd. Dier en plant kennen geen tijd. Voor hen is alleen van belang de afwisseling van licht en donker, noodzakelijk voor al hetgeen op of bij de oppervlakte der aarde leeft. Deze afwisse- | |
| |
ling is ook voor de mens van primair belang. Het nut van de tijd evenwel is secundair voor hem; de tijd is onnodig voor het leven op zichzelf, slechts nodig voor de ordening van het leven. De tijd laat zich verdelen naar onze gril. Hij is eenvoudig een maatstaf waaromtrent wij zijn overeengekomen; hij is geobjectiveerd, en een beschavingsverschijnsel. Innerlijk gaat het bij ons heel anders toe. Wij beleven hem daar subjectief, als duur, en hij blijft geen ogenblik dezelfde. In de vorm van duur ondervonden is er niets zo rekbaar en persoonlijk als de tijd, omdat de duur wisselt met onze veranderende gemoedsstemming. Elk mens heeft aldus zijn eigen tijd, het hele leven door, en elk ogenblik een andere. In ons verlangen wordt hij eindeloos, tenzij wij hem inkorten met het wapen van geduld, dat wij echter eerst in de volwassenheid leren hanteren. Vrouwen bezitten een langer tijd dan mannen, Oosterlingen een langer tijd dan Westerlingen. In de slaap is de tijd objectief dood. Het genot doet hem ineenschrompelen tot teleurstelling toe. Hij is de vijand van onze jeugd en van onze extase. Hij is milliardvoudig. Doch een enkeling heeft zijn tijd in zijn macht, en dwingt hem te duren zolang als hijzelf wil.
Terwijl deze onbegrepen beschouwing met frenetiek gejuich en handgeklap werd beloond wenkte Vader Magister Pansy vanaf het balkon, en tegelijk verscheen Ketjil aan de achterpoort, zodat het meisje onvervaard binnentrad. Ze was nog altijd onschoon, spichtig en hoekig, maar interessant door een rijpheid van blik boven haar jaren die aan het beweeglijk ooglicht bizondere luister verleende.
In de holle achterkamer schemerde het. Of daar de deur naar het voorhuis opzettelijk openstond werd nimmer duidelijk, maar het scheen wel zo omdat, terwijl zij tegenover elkaar zaten (Pansy met het zwarte deurgat in haar rug), Vader Magister zonder inleiding sprak over de instrumenten. Hij deed dat in de trant van zijn Boodschappen. De mens, zo zei hij, heeft altijd kwade geesten opgeroepen, niet uit het Niet, maar uit de instrumenten. Er waren echter ook onschadelijke, nuttige en zelfs goede geesten in de instrumenten. En er waren instrumenten als altaren waarop de geest zichzelf in eeuwigheid offerde.
Hoe groot ook de mogelijkheid is van expressie van het
| |
| |
gehele lichaam van de mens en van de meeste onderdelen - wat kan hij niet met zijn schouders uitdrukken! -, het oog gaat daarin ver boven al het andere uit, want het is als een verkeersagent omcirkeld van een altijd wisselende stroom verkeersmiddelen, als een atoomkern in een electronenwolk, - een centrum van samengebalde stof in een ring van actie. Daarmee is het zichtbaar wonder geenszins uitgeput, want het oog zendt niet slechts allerlei licht uit, maar ook allerlei blik. Groter nochtans is het innerlijk wonder: het oog bepaalt licht en blik op hun juiste inhoud en zonder de geringste vooroefening, want ook de minst ontwikkelde verstaat de woordeloze taal van het oog, een wereldtaal van voorhistorische ouderdom, onveranderd bovendien en onveranderlijk.
Terwijl nu Pansy, met het wijdopen deurgat zwart in haar onbeschermde rug, en vóór zich de gedaante van Vader Magister, langzaam verdonkerend tegen het bleker wordend muurvenster, - terwijl nu Pansy als de natuurlijkste zaak luisterde naar zijn uiteenzetting, waarvan zij iets begreep gelijk zij ditmaal iets had verstaan van zijn Boodschap, geschiedde het dat zij bizonder opmerkzaam werd op zijn oog. Hij zat daar als een kleine kaarsrechte roofvogel, voor haar niet schrikwekkend, en zij zag een bordeauxrode gloed in dat vogeloog, niet alleen komend uit de pupil, maar ook schemerend van achter de iris, een bodemgloed. Zij zag dat in het kwijnend daglicht juist uitermate duidelijk.
Wat Pansy toen gewaar werd gebeurt ons allen wel op zijn tijd, omdat wij niet alleen de afstand kunnen schatten van de blik van onze overbuur die ons oog loslaat en zich iets verplaatst naar een achter ons gelegen doel, maar omdat wij ook de aard van de blik kunnen analyseren, omdat wij aan de sóórt van blik kunnen vaststellen of onze overbuur kijkt naar een voorwerp achter ons of in de ogen van een medemens achter ons. Slechts was er in het geval van Pansy dit ongewone - zij zou het overigens eerst veel jaren later inzien -, dat zij de blik van haar overbuur die zich zonder de minste hoofdbeweging plots richtte op een doel achter haar rug zag aarzelen tussen het opvangen van het beeld van een ding en dat van een wezen. Tegelijk drong tot haar bewustzijn een reeds eerder lijdelijk vernomen snuiven on- | |
| |
miskenbaar door, dat uit het onbekende naderde naar de zwarte deuropening en vergezeld ging van enig geschuifel.
Zich omkerend zag ze toen in de dieper geworden schemer onbedrieglijk een man, een heer, gekleed met zwart jasje en grijs gestreepte pantalon, scherp in de vouwen, die, van haar afgewend, zich bewoog op handen en voeten over de bodem der kamer waarin zij zat, schijnbaar tastend gaande langs de scheidingslijn met de wand, en als het ware vegend. Pansy, zonder het te weten opgeveerd, kon toen niets dan daarnaar kijken. Bij een kamerhoek maakte hij een langzame kwartslag en zag ze hem van terzijde en hoorde ze het snuiven krachtiger, minder versluierd. Toen zag ze ook dat hij geen hoofd had, in het geheel geen hoofd en niets daarvoor in de plaats; zijn lichaam eindigde bij de hals, die een met zwart satijn glad omspannen cylinder was, elastisch, - een soort tastorgaan zou men zeggen, zwiepend met de voorzichtigheid van een blinde worm, en steeds bezig te zoeken langs de kier tussen wand en vloer...
Zodra het meisje was vertrokken tilde Vader Magister zijn automaat Trana van de bodem, hem omvattend om het middel dat daarbij licht werd samengedrukt, terwijl het onder het jasje knisterde als houtwol en er iets van een mechanisch skelet voelbaar werd. Hij droeg zijn schepping koesterend in de armen naar het noordelijk woningdeel, en onderweg klonk aldoor als een teder gemurmeld gebed: Iwan, Iwan, mijn zoon, mijn jongen.
Hij legde het ding, zoekend met de zwarte wormhals, maar niet weerspannig, ergens daarboven in een kist waaruit hij het de volgende dag weer zou loslaten, en teruggaande sloot hij alle tussendeuren af.
| |
Iets van opheldering
Het was verscheiden jaren later, in de zomer, en op een dag toen de nette oude heer (die met de toneelkijker) weer eens onverdraaglijk uit zijn humeur was geraakt omdat hij, nog altijd mijmerend over de vriendelijke oude dame (die van de advertentietjes), geen glimp van Vader Magister te zien kreeg. Het was - maar dat bleef de oude heer verbor- | |
| |
gen - de dag waarop Vader Magister uitvoerde wat hij zijn operatie Graturitas placht te noemen, een bezigheid die hem zich deed opsluiten voor elk, ook voor zijn knecht. Slechts stond daar het bizarre telefoonapparaat, en hoewel het zoete herinneringen behoorde te wekken, maakte het integendeel de oude heer kribbig.
Tevens was het de dag waarop Pansy, ditmaal volwassen, maar broos gebleven en bleek, en voor de derde maal in de continentale Noordzeebadplaats vertoevend, tegen avondval haar hotel verliet en daarmee haar ouders, om haar schreden te richten naar de bekende buurt. Maar bij het herdenken van de vroegere avonturen drong het thans voor het eerst tot haar door dat ze steeds gedreven werd door een onweerstaanbare macht, een hang aan, een drift naar dat zekere iets waarover ze nooit gesproken had. Het had haar de tweede maal wel even als griezelig aangedaan, stellig, en toch, bepaald geschrokken was ze tot haar latere verwondering volstrekt niet. Het behoorde alles bij haar eigen vrije levensstijl.
Ditmaal bleek, om welke reden ook, de open ruimte achter Vader Magisters woning leeg en reeds vreesde ze dat alles veranderd was en haar tocht vergeefs geweest, toen ze zag dat de knecht, leeftijdloos en bruingeel als immer, haar wenkte in de lage achterpoort. Stilte gebarend ging hij haar voor en omhoog. Een deur werd ontsloten naar het noordelijk deel van het bouwwerk. Dan een trap. Een portaal. Weer een trap. Een portaal. Een trap. Een portaal. Eindelijk een kamer, en daarin niets dan één groot schilderstuk dat een hele wand vulde.
Onmiddellijk herkende Pansy het schilderij naar een afbeelding, waarop ze als kind vaak met bewondering en afgrijzen had gestaard. Dit moest het origineel wezen. Maar hoe kwam het hier? Het behoorde tot de museumschat van het buitenland, van ànder buitenland. En toch was het hier, in een particuliere woning!
Het stelde Tsaar Iwan IV voor, bijgenaamd Groznoj: de Verschrikkelijke. Dit schilderij onverhoeds te vinden was waarlijk voor Pansy een openbaring omdat zij zich het laatste jaar had beziggehouden met de geschiedenis van die vorst welke haar opeens, ze wist niet hoe, na jaren vergetelheid weer sterk had geboeid. Boeiend was die geschiedenis onge- | |
| |
twijfeld, zij het ook, juist voor een vrouw, wel tevens ontzettend, maar niettemin groots. De eerste Russische vorst die zich tot Tsaar verhief, een titel welke tot dusver alleen de keizers van Byzantium hadden gedragen. De vorst die dit volbracht op zeventienjarige leeftijd, met de vroegrijpheid kenmerkend voor figuren door geboorte bestemd tot de maatschappelijke top, kenmerkend echter alleen indien zij tevens geniaal zijn. De vorst die de Tartaren terugjoeg tot in de Krim, het grondgebied veroverde en samenvoegde van Kazan tot Astrakan, voor wie Jermak Siberië onderwierp. Deze man die een eind maakte aan de anarchie, een nationale vergadering belegde, rechtswezen, nijverheid en handel tot bloei bracht. Deze man die op later leeftijd ontzettende wreedheden beging, grotendeels uit wantrouwen, die Nowgorod verwoestte, de door hemzelf ingestelde raad van bojaren uitmoordde, verscheidene onder zijn vrouwen doodde, zijn oudste zoon Iwan met een knots de schedel insloeg. Deze kleine man, afgebeeld in zijn pompeuse paleiszaal, onmiddellijk na de kindermoord, zijn levenloze zoon als een opgedragen offer in de handen, en kijkend uit ogen spierwit geworden van verbijstering om de eigen daad.
Maar dit schilderij dat de aanschouwers zozeer had aangegrepen dat zij meenden het tafereel te beleven en dat zelfs een enkele had vervoerd tot razernij, - dit schilderstuk maakte op de jonge vrouw Pansy nog een andere, een hoogst persoonlijke indruk. Want het scheen haar toe dat er, langs de telefoondraad der filiatie van tien, twaalf voorgeslachten, eensklaps in haar bloed een echo galmde, zwak en toch duidelijk, en dat zij iets voelde van striemen over de huid, zoals eeuwen geleden die Russische Tsaritsa's hadden gevoeld onder de zweep van de alleenheerser.
Toen eerst vluchtte Pansy, en zij zou nimmer Quaevis?, buurt, spleet en huis, terugzien, noch ook de man die juist op dat moment de gereinigde automaat neerlegde in de kist, voorzichtig, liefderijk, onder het fluisteren van de woorden: Iwan, mijn kind, mijn zoon, mijn jongen, - daarbij de naam uitsprekend welke ook zelfs aan zijn knecht onbekend was.
Vader Magister, de man die wellicht op deze wijze boeten moest, boete deed, die iets had geschapen waarin men zich enig leven denken kon, een wederopstanding, maar primitief.
| |
| |
Iets dat hij had moeten scheppen als een voortdurend memento, in een bukkende houding en bekleed met het vaag belachelijke van semi-officieel zwart en grijs Westeuropees, in plaats van het passende, overweldigende, haast barbaarse Euraziatisch vorstelijk coloriet. Ook iets dat onbeëindigd bleef. Want het werd hem nimmer vergund het verbrijzelde hoofd te reconstrueren. Hij had het in al die eeuwen eenvoudig niet anders gemoogd dan zó. Slechts was het hem toegestaan aan de rechterhand de macht te schenken tot een soort vegen langs de vloer, als om donkere vlekken uit te wissen van een tapijt.
F. BORDEWIJK
|
|