| |
| |
| |
Zoek de mens
Bewustwording van het eindige
Mr Henri Matisse keert zich in een interview met Marie Raymond openlijk tegen de abstracten. Hij zegt woordelijk dat de termen non-figuratief en abstract niets anders zijn dan een scherm om een tekort te verbergen, een masker waarachter zich verschuilen de mensen die niets te zeggen hebben. Hij verzekert dat Picasso net hetzelfde denkt en zou een campagne tegen de abstracten op touw zetten indien hij jonger was.
Gelukkig is hij niet jonger, maar het zal de anti-abstracten, die natuurlijk ook tegen zijn werk zijn, toch doen juichen dat de ene comediant de andere uitscheldt.
Toch is het gewoon en bewijst het niets dat een kunstenaar geen begrip heeft voor de generatie na hem. Gewoonlijk heeft hij er ook geen voor de generatie vóór hem. De eerste reageert tegen hem en hij reageerde tegen de tweede. Daar komt doorgaans bij dat hij ook niet te spreken is over het werk van zijn eigen generatiegenoten.
Dat is niet zo komisch als de burger het vindt. Het in buitenstaandersogen subtiel verschil tussen hem en zijn voorgangers, stijlgenoten en opvolgers is precies datgene wat hij te zeggen heeft, waardoor hij is wat hij is. Of dat veel is of weinig, voor hem is het alles. Voor ons is het niet weinig. Voor ons is dat het verschil tussen Rubens en zijn beste leerling, Van Dijck, tussen Van Gogh en zijn naaste kunstvriend Gauguin.
Iets anders is zorgwekkend. Vroeger leefden de generaties artistiek langer en sloten zij dichter bij elkander aan. Er waren eeuwen nodig voor de breuk der Renaissance en dan weer eeuwen voor de diepere van onze eeuw.
Met het non-figuratieve schijnt het einde bereikt van de reeks experimenten ingezet rond de eerste wereldoorlog, het einde der
| |
| |
vormgeving van een kunst die nabootsing was van in Altamira tot Picasso en nu niets meer mag voorstellen.
Zij stelt natuurlijk haars ondanks nog altijd iets voor: tapijtwerk, vrouwenstoffen, zeewater met of zonder olie, petroleum of om het even welke dingen gezien door geslagen glas. Er is niets op een doek denkbaar dat niet voorkomt in de natuur. Of men vlijtig het gezicht van meneer Peeters naschildert of geïnspireerd non-figuratief schept, men bootst altijd de natuur na. De non-figuratieven hebben slechts de na te bootsen dingen tot het uiterste minimum herleid.
De moderne nervositeit wil dat zij binnen de twintig jaar plaats maken voor iets anders dat er tegen in gaat of het verder zet. Welnu het verder zetten is niet mogelijk. Minder dan kleuren mengen en naasteen zetten kan men in schilderkunst niet. Wel kan men ter versobering slechts met drie, twee, één kleur schilderen of nieuwigheid zoeken met de fosforescerende kleurstoffen der reklaamkunst en de metaallakken der industrie, maar dan is het ook gedaan.
Er tegen in gaan is onvermijdelijk een terugkeer tot reeds begane wegen, variëren op Picasso, Permeke, de Braeckeleer.
Daarom denken sommigen dat het gedaan is, niet met de schilderkunst, maar met de opvatting die logisch tot het non-figurativisme heeft geleid, de mening dat oorspronkelijkheid primeert en dat zij zich openbaart met iets nog nooit geziens. Zij menen dat de mogelijkheden van het picturaal nieuw doen uitgeput zijn, dat de schilder het dus noodgedwongen moet opgeven anders te doen dan anderen, dat hij er moet in berusten te doen wat de schilders tot in de negentiende eeuw deden: trachten beter te doen dan de anderen, zich meer onderscheiden door kunnen en minder door vinden.
Men kan daar moeilijk vrede mee nemen. Wij hebben ongeveer allen het vaag maar vastgezet idee dat naar onder en naar boven, boven Rembrandt en onder het non-figurativisme nog een oneindigheid wacht. En toch weten wij goed dat de mogelijkheden van geen enkele kunst oneindig kunnen zijn en al wat niet oneindig is kan uitgeput geraken, opgebruikt, geteld, gemeten. De combinaties met 52 speelkaarten zijn ongelooflijk talrijk, niet oneindig. Die met zes kleuren van het palet zijn het nog veel minder. Tussen het strikt conterfeitsel en de volstrekt vrije interpretatie zijn de vormgevingen legio, maar ver van oneindig, zeker als men in het oog houdt dat al de mogelijkheden overgeslagen tussen Van Eyck en Picasso niet meer kunnen dienen om een meester oorspronkelijk te maken in de scherpe zin die oorspronkelijkheid thans gekregen heeft.
Zoals non-figurativisme in de schilderkunst is atonale poëzie, letterklank die niets betekent, de laatste mogelijkheid van de letterkunde. Dezer oneindigheid houdt aan die onderkant op.
Verstandelijk moet ik mij bij die nuchtere redenering aansluiten, emotioneel verzet ik er mij tegen grenzen te erkennen aan iets dat ik altijd oneindig heb geacht in die zin dat zijn grens nergens kan worden bereikt. Niet tegen mijn zin echter en logisch concludeert
| |
| |
men uit de noodzakelijkheid terug te keren van uit het non-figuratieve tot het reeds geziene, dat de lange periode van overschatting van kunst en kunstenaar ten einde loopt. De kunstenaar zal zijn sacrale positie verliezen en weer in de rangen treden van de eerbare naamloze producenten. Hij zal zijn gewijde ingevingen wantrouwen en weer zijn hand oefenen. De van zichzelf oververvulde raardoener zal weer een eerlijk en naarstig ambachtsman worden in een edel en hoog te achten beroep. Hij zal de eerste communicant, de bruid, het zilveren jubileumpaar, de honderdjarige, het prijsbeest, de directeur, de leden van het bestuur, trouw en naar wens der bestellers schilderen. De besten zullen bij de prins en de koning geraken door natuurlijke selectie en in elke eeuw nu en dan zal er een achter zijn ezel, van genie en van hard werken, langzaam onbewust zijn verstand verliezen en doen wat tegenwoordig elke kladder pretendeert te moeten: alles verdommen en schilderen zoals het hem belieft.
G.W.
| |
Korte verhalen
I
Zoals iedere morgen, bij het ontwaken, zat ik naakt op de boord van mijn bed, om na te denken over wat mijn dag vol, vruchtbaar en gelukkig zou kunnen maken. Bij toeval bleef mijn blik op mijn voet rusten. En ineens doorvloeide mij spijt en vertedering, toen ik er mij bewust van werd, dat ik in al die jaren zo zelden Helena's voet had gekust.
| |
II
Langs mijn straat ontmoet ik af en toe een zeer oude dame; zij is altijd licht en verzorgd gekleed, te jong gekleed, zou men zeggen, maar het staat haar goed, want het is niet opvallend, alleen maar te helder van kleur, ook in de winter. Zij wekt ook de aandacht op door de voornaamheid waarmee zij die kleuren van vroeger draagt, alsof zij een dame van dertig jaren geleden was, die ondertussen zeventig is geworden, maar zich bij haar kledij van voor dertig jaren houdt.
Zij moet ergens in de buurt wonen, maar de buren blijken haar niet te kennen, want niemand groet haar, alhoewel iedereen haar met een mengeling van ontzag en genegenheid aankijkt, en zij groet niemand, zij gaat als in een droomtoestand over de straat, en toch is men verheugd haar te ontmoeten alsof men persoonlijk met haar bevriend was, zozeer lijkt zij in haar onaanwezigheid toch iedereen genegen te zijn.
Aan een enkel draagt zij een fijne gouden ring. Toen ik dat de eerste maal opmerkte, fantaseerde ik haar levensroman. Die enkelring bond haar voor het leven aan een minnaar, die jaren geleden overleden is, en met wiens nagedachtenis zij ieder ogenblik nog bezig
| |
| |
is; de pijn om de scheiding is gestild, en er blijft haar de liefde, zonder de verliefde.
Men heeft mij naderhand gezegd, dat een ring aan de enkel het teken is van de lesbische liefde. Of zij nu in gedachten voortleeft met een minnaar of met een minnares, het verandert niets aan de ongenaakbare, indrukwekkende en toch vertrouwde verschijning van deze zeer oude, zeer zuivere vrouw.
R.H.
| |
Zoek traven
Een onschuldig berichtje van Henk Prins, die in Literair Paspoort de correspondentie uit Duitsland verzorgt, heeft opnieuw een jaren oude rusteloosheid in mij wakker gemaakt. Sprekende over de Duitse pocket-uitgave van Rohwolt kondigt hij een nieuwe reeks boeken aan van buitenlandse auteurs en van schrijvers ‘uit eigen land: Polgar, Kusenberg, Thiess, Richard Katz, Hans Henny, Jahn, Weisenborn, Kesten en Traven’.
Die Traven heeft het gedaan. Net de laatste naam uit de reeks. Reeds sedert ik thuis de prospectussen uit de pionierstijd der Arboserie te zien kreeg en als veertienjarige knaap het ‘Dodenschip’ verteerde, heeft die naam mij dwars gezeten om redenen die eigenlijk met literatuur weinig uitstaans hebben. Natuurlijk waren het ook zijn boeken met hun mengsel van sociale, avontuurlijke en ik weet niet welke elementen nog. Maar daar was vooral de kwestie van die naam, die een schuilnaam bleek te zijn (of ook weer niet?); maar dan een echte schuilnaam en niet een die zo maar gekozen wordt om zijn artistieke klank. Het was vooral het feit dat niemand scheen te weten wie die Traven in feite was; en de anecdote die ik, hoe lang reeds geleden en bij welke gelegenheid, hoorde: dat eens iemand de slimmerd probeerde uit te hangen en Traven om een foto vroeg, en hoe Traven met ontwapenende vriendelijkheid de man werkelijk een foto opstuurde: de foto van een massa, een zee van gezichten, een naamloos getal. Dat was de tijd toen mijn rusteloosheid nog een louter romantische inslag had. Dat gaat wel met de jaren voorbij.
De rusteloosheid overleefde de romantiek. Telkens ik, ouder wordend, een nieuw boek van Ben Traven las, stak die rusteloosheid opnieuw het hoofd op. In de plaats van de romantiek kwamen nu de twijfel en het wantrouwen. Geen modern schrijver is er ooit in geslaagd, hoe hardnekkig hij het ook probeerde, zijn anonymaat vol te houden. En zeker niet een schrijver met een dergelijk succes, wiens boeken over de gehele wereld vertaald en gelezen worden, voor wie de financiële transacties practisch geen seconde stil staan. Was zij niet een te lang gerekte en op de duur vervelende publicitaire stunt van Traven's uitgever, heel deze mythe van de onvindbaarheid?
Opgenomen in de wereld der schrijvers, dacht ik de zaak in een handomdraai voor elkaar te krijgen: maar van de twintig schrijvers die ik nopens Traven ondervroeg, waren er minstens vijf die hem
| |
| |
zelfs niet kenden als auteur, terwijl de overigen mij niet wegwijs maken konden en mijn spoor slechts vertroebelden. Wie zich voldoende aan mijn vraag interesseerde kwam met diepzinnige veronderstellingen voor de dag, maar kon zelfs niet antwoorden op mijn vraag, of Traven oorspronkelijk in het Duits, dan wel in het Spaans schreef. Voor sommigen kwam hij ergens uit de Balkan, voor anderen uit Duitsland. Maar voor iedereen stond het wel vast dat hij in Zuid-Amerika verbleef, Mexico of Brazilië. En de eerste edities van zijn werken moeten in het Duits verschenen zijn.
Geloofwaardig klonk mij een van de vele versies over zijn Duitse afkomst, namelijk deze volgens welke hij, in de pré-Hitleriaanse periode, in Duitsland een socialistisch blad uitgaf, ‘Der Ziegelbrenner’, en bij de machtsgreep van de dolle dictator de benen nemen moest. Zijn vlucht op zichzelf zou even fantastisch als zijn legende zijn: op een vrachtwagen geladen met een groep terdoodveroordeelden, zou hij onderweg er in geslaagd zijn te ontvluchten om daarna spoorloos (inderdaad!) te verdwijnen. Het portret van de schrijver, zoals het ons uit zijn boeken aankijkt, past niet zo slecht bij deze versie.
De voorlaatste keer dat Traven mij dwars zat was, toen Hollywood zijn ‘Schat van de Sierra Madre’ verfilmde en de publiciteitsexperten van de dromenstad de legende weer springlevend maakten. De filmrechten werden gestort op de naam van een stroman, waarna ze door middel van een estafette-transactie ter bestemming kwamen. Een geheimzinnige figuur, een mannetje dat het midden hield tussen een dominee en een bankklerkje, vertegenwoordigde Traven op de sets bij de opnamen. De ware stunt van voornoemde experten bestond er echter in, een hoge premie te doen uitloven aan de man die er in slagen zou Ben Traven aan het anonymaat te ontrukken. De mensenjacht begon en het onvermijdelijke (in Amerika althans) gebeurde: een journalist kwam aandraven met het bericht dat hij Traven had ontdekt. De schrijver leefde op een reusachtige, door honden bewaakte hacienda, en onder een erg aristocratische klinkende Spaanse naam. De theorie van de journalist doet er niet toe. Pront kwamen, van de hand van Traven, én een logenstraffing én een verzoek om hemzelf en andere mensen in vrede te laten leven. Een spoor dat dus eens te meer dood gelopen was.
Omstreeks die tijd kreeg ik een paar tips van mensen die het goed met me meenden. Zijn eerste Nederlandse uitgever zou me stellig de volle waarheid omtrent Traven kunnen vertellen, en in Brussel dwaalde een papierhandelaar rond die eveneens in de geheimen van de beroemde schrijver deelde. Ik heb er een ogenblik aan gedacht die mensen een briefje te schrijven, doch het is er nooit van gekomen; ik betreur thans die besluiteloosheid, want in het gunstigste geval hadden die lui mij misschien aan de zoveelste versie van afkomst en verblijf van de geheimzinnige schrijver geholpen. En op zijn beurt heeft nu Henk Prins weer Traven op mijn maag gegooid. Hij zou
| |
| |
dus toch een Duitser zijn. Maar het geheim blijft er niet minder duister om.
Beken met mij dat Traven, de man en het geval, toch sterk tot de verbeelding spreekt. Ziedaar een schrijver die, over de gehele wereld, door een gedeelte van het publiek verslonden en aanbeden wordt terwijl het andere gedeelte niet eens van zijn bestaan en van zijn geheim afweet. Ziedaar, tenslotte, de schuilnaam die tot in de perfectie wordt gedragen. Daisne, Elsschot, Gijsen, Berkhof, Streuvels en de hele santeboetiek, weent van spijt en werpt uw kroon naar Traven! Of, beter nog, zoek hem, opdat ik van mijn rusteloosheid genezen raak.
P.V.A.
| |
Spreken over literatuur
Onlangs hadden een paar Nederlandse reporters een vijftal Vlaamse letterkundigen bijeengetrommeld, met het doel hun om de beurt een interview af te nemen. Niemand van ons wist vooraf dat het vraaggesprek zou plaats hebben, zodat dan ook niemand er had kunnen over nadenken, laat staan een eventuele tekst voorbereiden. Ons werd gevraagd over wàt wij wensten te spreken, en een hele tijd zaten wij met onze mond vol tanden. Tenslotte vond men er tóch iets op, maar Karel Jonckheere kon niet nalaten te zeggen: ‘Gij, Nederlanders, prààt te veel over literatuur. Het is zelfs een onderwerp voor gesprekken in uw huiskring’.
Juist. En ook hierin, verschillen wij Vlaamse letterkundigen danig veel van onze Noord-Nederlandse confraters. Wij spreken uiterst zelden met elkaar over literatuur. Ik ben er van overtuigd dat een zekere schroom er ons van weerhoudt. Zonder de minste insinuatie aan het adres van onze vrienden van boven de Moerdijk, wil ik hier zelfs aan toevoegen dat wij er nièt toe overgaan, omdat wij een aangeboren afkeer hebben van elke gewichtigdoenerij, en ons zoveel mogelijk onopvallend wensen te gedragen als doodgewone stervelingen, wat wij in de grond tenslotte ook maar zijn. Ik denk niet dat men bijvoorbeeld véél Vlaamse auteurs plezier doet, als men hun vraagt (o, uit pure beleefdheid), hoe het gaat met hun scheppend werk. De meesten zullen bij het horen van die term ‘scheppend werk’, reeds iets moeten wegslikken; zij zullen kortweg: ‘goed’, antwoorden, en dadelijk het gesprek in een andere richting stuwen, of ineens buitengewoon veel interesse vertonen voor hun pijp of sigaret die al dan niet is uitgegaan. Niet zelden heb ik een auteur van verlegenheid zien blozen als een bakvis, bij het in ontvangst moeten nemen van een compliment over zijn werk.
En de literaire bijeenkomsten dan, zult gij mij zeggen. Inderdaad. Maar het is dan ook opvallend hoe, bvb. zodra de jaarlijkse vergadering van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen afgelopen is, iedereen onmiddellijk een totaal andere houding aanneemt, en reeds verlangt naar de gezamenlijke lunch, waar over alles behalve over literatuur zal gesproken worden. En dit zal wel insgelijks het geval
| |
| |
zijn op de week-ends van ‘De Vlaamse Gids’ en ‘Dietse Warande en Belfort’, en op de ‘Poëziedagen van Merendree’, enz. Wij kunnen af en toe weleens serieus vergaderen om de problemen van de letterkunde en haar beoefenaars te behandelen, maar het mag tóch niet te lang duren.
Wij schrijven en werken als het ogenblik daar is, en wij geloven dat wij de literatuur er het best mee dienen. En ik twijfel er bovendien niet aan, dat verscheidenen onder ons er nog lang niet zó zeker van zijn dat zij wèrkelijk ‘dienen’. Zij zouden het althans nóóit luidop durven beweren.
| |
Literaire anecdoten
De radio en verscheidene Vlaamse kranten hebben reeds ettelijke keren pogingen aangewend, hun Kunst-en-Kultuur-rubrieken op te frissen met anecdoten uit de artistieke wereld in het algemeen, en het literaire leven in het bizonder, dit naar het voorbeeld van ‘Les nouvelles littéraires’ en andere buitenlandse periodieken. Telkens is het na verloop van korte tijd op een sisser uitgedraaid. De ‘Periscoop’ houdt het al enkele maanden manmoedig vol, ofschoon ik reeds meer dan eens de indruk heb gehad, dat de rubriek ‘Kletsika’ zoniet met de dood worstelde, dan toch erg aan bloedarmoede leed.
Zijn er dan geen Vlaamse literaire anecdoten? Jawel. Herman Teirlinck kan ze zó uit zijn mouw schudden. Maar ik moet hier onmiddellijk aan toevoegen, dat zij meestal stammen uit de tijd toen onze vriend met Vermeylen en Toussaint de Marollen en andere Breugheliaanse milieu's frequenteerde. Men moet hem het kostelijk verhaal horen vertellen over Lodewijk Van Deyssel die bij hem op bezoek kwam, op het einde van een diner ergens aan de Munt, eventjes een lekkere sigaar ging kopen in het winkeltje achter het hoekje, en pas méér dan een week later, totaal berooid, terug teken van leven gaf. De sigaar was toen reeds opgerookt...
Waren de letterkundigen veertig of vijftig jaar geleden zóveel anders dan nu? Deden toenmaals méér literaire anecdoten de ronde dan het nu het geval is? Werden zij toenmaals in de dag- of weekbladen naverteld? Ik weet het niet. In elk geval zijn ze thàns zeer dun gezaaid. Houdt het misschien ook verband met wat ik in ‘Spreken over literatuur’ heb gezegd?
En tóch blijkt het dat literaire anecdoten vrij gretig beluisterd of gelezen worden. Is dit ongezonde nieuwsgierigheid, of eenvoudigweg sympathieke belangstelling voor de niet-literaire kant van onze auteurs? Ik ben, misschien in mijn naïveteit, geneigd te geloven dat het eerder belangstelling is.
Zou in ‘Zoek de Mens’ niet af en toe plaats kunnen voorzien worden voor een of andere literaire anecdote, Mijnheer de Directeur? Bijvoorbeeld aan het einde van een N.V.T.-nummer? Zoals een opknappend glas gueuze na een eetmaal ‘dat aan de ribben hield’?
M.C.
| |
| |
| |
Paspoort voor de zwaartillendheid
Wie van de schone letteren nog in dergelijke mate houdt dat hij op zijn jaarlijks budget een paar honderd frank uittrekt om zich op het N.V.T. of een van zijn anders gekleurde broers te abonneren, of die tenminste toch een van die tijdschriften via een of andere leeszaal inkijkt, zal het zeker niet ontgaan zijn dat wij enige tijd geleden verrijkt werden met een nieuw bibliografisch tijdschrift dat door zijn vele peters ‘Lectuurgids’ werd gedoopt. Alleen reeds de naam wijst op een meer dan verdachte familierelatie met de ‘Boekengids’ die inmiddels reeds sedert lang niet meer met lintjes in de klompen loopt. Maar in de beste families kweekt men nog wat anders dan heiligen en deze jongstgeborene heeft zich reeds van in de wieg de allures van het zogezegde zwarte schaap aangematigd!
Mede omdat de wereld er niet zo weinig bij te winnen heeft dat zij niet uitsluitend door witte schaapjes zou worden afgegraasd, hebben wij die donkerkleurige spruit met de nodige vreugdekreetjes (zonder luidruchtigheid en met het onmisbaar aanmoedigend maar toch gereserveerd schouderklopje) ingehaald, en hebben wij op zijn algemene carrure niet zo veel aangemerkt als wij wel zouden gekund hebben. Van de borelingen inderdaad, net als van de doden (literaire tijdschriften zijn helaas! nog steeds ongemeen sterk aan kindersterfte onderhevig) niets dan goeds.
Het enige wat ons, in verband met de familie van gidsen in het algemeen, toch uit de schrijfmachine moet is dat deze soort initiatieven onvermijdelijk gebonden schijnen te liggen aan een ernst die verraderlijk scherp naar zwaar-op-de-handsheid overhelt. Met een opzet van dergelijke omvang (wat bij de jongstgeborene in de eerste plaats de redactionele getalsterkte betreft) is wel zeer moeilijk te ontkomen aan een psychose van idealisme, die van elk redacteur, als hij de pen ter hand neemt en het eventuele stofpluisje van derzelver punt verwijdert, een apostel in potentie maakt. Voor een vrijbuiter, voor een vleugje ironie, voor een vonk levensblijheid wordt bij dergelijke gelegenheden uiterst zelden een plaatsje gereserveerd. Men gaat ons, telkens opnieuw en telkens met dezelfde stramme wijsvinger op- of uitgestoken, eens en voor altijd zeggen welke boeken goed of slecht zijn, welke boeken voor een bepaald budget of voor een bepaalde leeftijd door de beugel kunnen; en men doet dit in tien lijnen, door middel van spitsvondig uitgezochte cijfers en kapitalen en met een ernst die in de eerste plaats de lezer het wapen van de twijfel uit de hand moet slaan.
Het staat met ons zo, dat de enige gidsen die op onze onverdeelde sympathie kunnen rekenen, de berggidsen zijn, omdat die zich doorgaans bepalen tot de essentie van hun reden van bestaan: zo zwijgzaam mogelijk de lui er voor te behoeden dat zij van een of andere bergtop naar beneden donderen. Maar wij kunnen ons allicht voorstellen dat zelfs deze gidsensoort, indien zij tijdens de klim haar schapen met een zwaartillend verbaal dirigisme de oren van de kop
| |
| |
moest beginnen zeuren, het niet denkbeeldig gevaar zou lopen met pak en zak de diepte te worden ingeschopt.
Wij vragen van een gids dat hij ons inlicht zonder meer en dat hij daarbij spaarzaam met zijn woorden omspringt. Van een literaire gids eisen wij vóór alles quantitatieve volledigheid en als hij, wegens plaatsgebrek bv., begint met een selectie te maken, stemt dat ons wantrouwig. Wantrouwiger nog stemt ons de haast dogmatische ernst waarmee men ons te hooi en te gras wegwijs maken wil. Wij hebben niets tegen de ernst als dudanig. We hebben wel iets tegen de ernst van de literaire gidsen, omdat hij de pas afsnijdt tot het goedmoedig en leerzaam meningsverschil waar beide partijen een weinig leute kunnen aan beleven. En ook omdat hij ons verveelt.
Vaker dan gevoeglijk is vermoeit de lectuur van de litteraire oordeelvellingen in allerlei gidsen ons omdat de ernst ervan, hoe goed bedoeld ook, niet versneden wordt met persoonlijkheid. Iemand die op een persoonlijke manier zwaar op de hand weet te zijn zal u niet vermoeien; hij zal u, op een soort averechtse manier, soms zelfs amuseren. Even zo zeer zal de man die geestig is zonder persoonlijk te zijn, u rap doen geeuwen.
Een en ander kwam ons in gedachten toen wij het Maartnummer van ‘Litterair Paspoort’, het critisch-informatief tijdschrift voor het buitenlandse boek, onder redactie van Adriaan Morriën, doorbladerden. Dit tijdschrift wordt wel gekenmerkt door het tegenovergestelde van wat wij hier van ons hart hebben gewenteld: er ontsnapt weinig aan de aandacht van de correspondenten, de critisch-informatitve bijdragen weerspiegelen vóór alles de persoonlijkheid van hun steller en zijn, wanneer het onderwerp dit niet practisch onmogelijk maakt, geestig op de koop toe. Zij leren u dus terzelfder tijd iets én over de opsteller én over de behandelde auteur, terwijl men de lezenswaardigheid van de stukken als gratis toespijs krijgt.
In het stuk ‘Pleidooi voor de poets’, komt J.A. Blokker er volmondig voor uit dat hij betreurt dat in de literatuur nog zo weinig poetsen gebakken worden. ‘Meer en meer schrijvers bespringen in hun scheppingen de wereld en haar bewoners met een grimmigheid die een veel aantrekkelijker zaak waardig zou zijn’, zegt hij, en zelfs bij gelegenheden die op de zelfkant van de literatuur voor het grijpen liggen en waar frivoliteit soms toch onvermijdelijk wordt, haalt de gestreken, beschaafde beleefdheidsfraseologie het op de openhartigheid van de scherts. ‘Men ziet dat, zegt Blokker, o.a. in de bijeenkomsten van de Pen-club, waar ook soupers au sérieux worden genomen.’ Ja, en als men dan zelfs een souper au sérieux neemt, waarom zou men dan niet zijn baantje van litterair gids au sérieux nemen?
Natuurlijk kan dit litterair paspoort zich de luxe van dergelijke vaststellingen permitteren. Ondanks zijn lange lijst medewerkers is het in wezen een éénmans-tijdschrift en het laatste, wat Adriaan Morriën zal geprobeerd hebben, zal ongetwijfeld geweest zijn van
| |
| |
zijn staf op het hart te drukken dat de ernst van de goede zaak een domper op hun schrijfdrift zetten moest. Zoals de zaken staan heeft men de prettige indruk in dit Paspoort te doen te hebben met een bende vrijbuiters die, onder het oogluikend en zelfs aanmoedigend gezag van de kapitein, naar hartelust hun gal uitspuwen, hun momentele weemoed uitzuchten of hun ook al weer momentele vrolijkheid uitschateren.
Afgezien van het feit dat wij, voor de verkwikkende geest van dergelijke dingen, de eenmans-formule als de ideale beschouwen, dient eveneens opgemerkt dat het Paspoort alleen maar aan buitenlandse boeken wordt uitgereikt; en dat is dan ook weer een van de dingen die het Morriën bij het uitwerken van zijn opzet gemakkelijk hebben gemaakt. Met duizenden kilometers, een oceaan of een bergketen tussen uw schrijfmachine en de paspoort-kandidaat is er zeer weinig om u te beletten er van harte op los te gaan. Aan de oorsprong van de zwaartillendheid ligt de beleefdheid der conversatie. Van deze neus-aan-neus situatie is zij uitgestraald naar ruimere gebieden, zonder aan kracht te verliezen. Niets kan een mens meer dwars zitten dan zijn geweten te verzoenen met de dwang van de noodzaak wanneer hij het boek van een landgenoot, van een stadsgenoot, van een collega, van een meerdere op de hiërarchische ladder, van een huisvriend of van een drommel met een gevoelig hart te bespreken krijgt. Hij zal wel zevenmaal uitkijken vóór hij de eerste toets van zijn schrijfmachine aanslaat, hij zal het psychologisch portret van de geslachtofferde bestuderen, de staat van zijn hart en andere vitale organen in overweging nemen, en vooral één van zijn ogen gericht houden op de functie die de man uitoefent, al ware het maar om kiesheidshalve nergens in zijn stuk het bestaan daarvan te verraden.
Beleefdheid en voorzichtigheid zijn de ouders van de zwaartillendheid. Dit alles en nog wat heeft geleid tot een soort prototype van bespreking die vooral in de litteraire gidsen de volmaaktheid benadert: ernstig, behoedzaam, gedempt in de afkeuring als in de lof. Het is nu zo ver dat daar nog maar weinig aan te veranderen is. Misschien zouden trouwens de mensen, die zich in volle argeloosheid op dergelijke gidsen verlaten, zich bedrogen voelen indien zij nu niet net op die toon werden aangesproken? Men kan van een grappenmaker houden. Men verleent hem helaas, zelden gezag.
P.V.A.
| |
De uiterlijke verschijning van Paul van Ostaijen
In het N.V.T. heeft Karel Jonckheere enkele beschouwingen aan de dichter Paul van Ostaijen gewijd. Het ‘zoekertje’ van mijn hand wil een poging zijn om de herinnering aan Paul van Ostaijen's uiterlijke verschijning, - die, eilaas, direct of gecamoufleerd in verband met zijn poëzie wordt geïnterpraeteerd, - naar waarheid in ere te houden. De uiterlijke verschijning van P.v.O., door K.J. ter sprake gebracht is te situeren rond 1916-1918.
| |
| |
Er zijn, naar het oordeel van K.J. ‘vier prikkels die stof opjoegen’. Omtrent de eerste prikkel (P.v.O.'s privé-gedrag) vernemen we enkel dat de dichter aktivist zou geweest zijn; het vergrijp vond plaats tussen het 18e en 20e jaar van de dichter. Méér weet K.J. niet te vertellen dan dat het awoegeroep naar Kardinaal Mercier een ‘voorbeeld’ van dit aktivisme geeft. Rekening gehouden met de sfeer van gespannenheid bij de jeugd uit die jaren, is het awoegeroep een flauw faits divers. Hoeveel jongens telde het groepje waartoe P.v.O. behoorde en waren het één bij één ongemanierde vlegels, omdat ze de Kardinaal, op de Groenplaats, bij het verlaten van de kathedraal op awoegeroep ontvingen? De toestand was eenvoudig zó, dat vélen die daar ‘neutraal’ stonden toe te kijken, in hun binnenste aan de manifestatie deelnamen. Waarlijk niemand, te Antwerpen, heeft het juist hèm, P.v.O., rancuneus kwalijk genomen. Zijn stem ging in het geroep verloren. Of werd die zwakke, doffe, ietwat schorre stem tot aan de Belgische kust gehoord?
De tweede ‘prikkel’ wordt geheten: ‘het uitdagend uiterlijk als dichter’. K.J. tracht ons wijs te maken, dat ‘iedereen P.v.O.'s vestimentaire branie kent’. Mag ik er beleefd op wijzen, dat alles wat K.J. omtrent de uiterlijke verschijning van de dichter ten beste geeft, ontleend werd aan het boekje van Gaston Burssens ‘Paul van Ostaijen zoals hij was en is’. De bron van zijn informatie werd niet vermeld, wat een spijtig verzuim mag heten.
En nu, enkele aantekeningen betreffende het z.g. ‘potentieel aan ergernis voor derden’ dat de dichter ‘opleverde’.
1o De ‘vadermoorders’ van P.v.O. - Vergeet a.u.b. niet: we praten over dingen van circa 36-38 jaar geleden. Toen liep menig huisvader plechtig met ‘vadermoorders’ te pronk. Nog steeds, in 1954, vertoont Priester Baers een neiging om op die wijze ‘een prikkel van ergernis’ te geven, wat mij niet geneert. Ook Roger Avermaete behoort tot het soort van belhamels met vadermoorders; hij is nochtans de gerespecteerde, solide Secretaris-Generaal van de Commissie voor Openbare Onderstand, te Antwerpen. Van Karel van de Woestijne zijn portretten die hem met vadermoorders te bewonderen geven. Zijn de hier vernoemde individuen dààrom extravagant en een bron van ergernis voor hun medemens?
2o ‘Van Ostaijen liep te Antwerpen rond in een rode jas’. - Neen, waarde K.J. Het was een rood vest dat, volgens Van Dale's Groot Woordenboek, ‘onder de jas gedragen wordt’. Vergeet het niet, of ge zijt kwalijk ouderwets, dat het thans, in 1954, erg mode is een gekleurd vest te dragen, en vindt u het ergernis-wekkend, misschien, omdat een gekleurd vest u niet goed zou staan? Ook Herman Teirlinck draagt af en toe een vest van fluweel; hij is een fijne heer. Dus, in het ergste geval, was P.v.O. de mode van zijn tijd vooruit ofschoon ik er u attent op maak, dat er toentertijd door bejaarde lieden z.g. phantasie-vesten met parelmoeren knoopjes werden gedragen.
| |
| |
3o ‘Zonder zijn ottervellen muts te vergeten’. - Dit soort van hoofddeksel was toentertijd absoluut niet buitenissig en géén bron van ergernis. In steden als Brussel en Antwerpen liepen er 's winters hoeveel oude en jonge kouwelijke mononkels rond met een bontmuts, uit de kleine en hogere burgerij èn uit de werkmansstand. De voerders van tramrijtuigen, in die verre dagen onbeschermd als ze op hun rijtuig stonden voor hagel-, sneeuw- en regenvlagen, hadden 's winters een berenhuiden capeline en een bontmuts. Waren die eenvoudige lieden snob?
4o ‘Een andere maal (liep hij rond) in een pak dat hij in een historische film had gezien, zodat de meisjes hem Monsieur 1830 noemden’. - Och, ‘de meisjes’ zijn niet zo vindingrijk. De karakteristiek komt zeker van een liefje van een der vrienden-artisten uit het café Hulstkamp. Hoe stelt K.J. zich dit ‘historisch’ pak wel voor? Met een degen! Met kaplaarzen! Met een pluim op de hoed! K.J. weet het niet; zijn verbeelding laat hem in de steek. De taille van de colbert was lichtjes geprononceerd; de mouwen zaten hups aan de schouders, heel wat kundiger dan boerse kleermakers het werkstuk kunnen leveren. De colbert was één hand langer dan het belachelijk kort confectie colbertje uit die dagen; dit laatste gaf immers de ronding van het mannelijk zitvlak te bewonderen. Het geheel was van zwarte lakense stof.
Zoals ik reeds deed opmerken, heeft K.J. alles betreffende P.v.O.'s uiterlijke verschijning van Burssens overgenomen.
Burssens' verzenbundel ‘Piano’ kwam in 1924 van de pers. Naar aanleiding van de publicatie ontmoette de ‘verre’ Mechelaar de even ‘verre’ Antwerpenaar voor de eerste maal. Toen had P.v.O. zijn Berlijns avontuur achter de rug; ieder weet hoe ‘doodgewoon’ de dichter gekleed ging. B. heeft de legende betreffende de vestimentaire curiosa dus óók van horen zeggen.
Welke photographie geeft Paul van Ostaijen ‘inder waarheid’ weer? Het photo'tje met de ottervellen muts biedt, voor iemand die met de klederdracht van circa 1916 vertrouwd is, niet heel veel bijzonders te aanschouwen. Geratineerd laken werd algemeen voor het vervaardigen van overjassen gebruikt, althans ten behoeve van de burgerij. Enkel de kraag van P.v.O.'s overjas, à la Robespierre, was gestileerd. De rechte, stijve z.g. lord-boord komt uit Engeland. Pas vóór wereldoorlog I droegen mannen van adel, evenals equipage-koetsiers en palfreniers (die waren er toen nog), een boord van hetzelfde maaksel. De schilder Edgard Wiethase droeg er een. Het soort van das, door P.v.O. gedragen, was de bon ton bij de ouderwets deftige heren op de handelsbeurs. Mijn mononkels droegen er geen andere.
Kent K.J. de photographie van P.v.O., gemaakt op het atelier van de schilder Floris Jespers? Ze werd ter illustratie opgenomen in het boekje van Etienne Schoonhoven, een Frans schrijvend Antwerpenaar. Beschrijf me eens zonder voortvarendheid, waarde vriend,
| |
| |
wàt er ergerniswekkend valt op te merken aan de uiterlijke postuur van P.v.O. Hij is enkel een aristocraat, zoals hij ook naar binnen een aristocraat is. Ik zou uw portret, ter vergelijking, eens naast het zijne willen leggen, - omdat ge in uw opstel ergens schrijft: ‘laten we eens allen de hand op ons hoofd leggen en kijken wie er onder staat’. En de photographie van P.v.O., hier ter sprake, is de enige die hem toont zoals wij hem gekend hebben. Het portretje in soldaten-uniform toont hem verbitterd, al niet gezond meer, tegen zijn zin in 's konings klederen.
Volgens de betrouwbare Eugeen de Bock is K.J. in 1906 geboren. Hij kan dan, ter gelegenheid van zijn Eerste of Plechtige Communie, een reisje naar Antwerpen ondernomen hebben. Heeft hij rond 1917 Marnix Gijsen zien rondlopen met zijn artistiekerige lavalière? Gijsen schreef toen Begijnhofsproken in ‘Vlaams Leven’. Heeft hij G. rond 1923 gezien met zijn pellies en een bolhoedje? Heeft hij mij ooit opgemerkt met mijn straf dichtgeknoopte winterjas, passend als een harnas... omdat ik het 's zomers bij zonneschijn, bar koud had? Heeft ons uiterlijk iemand ‘ergernis’ gegeven? Dan hopen we ons vergrijp behoorlijk goed te maken.
Paul van Ostaijen droeg een fijne Macfarlane. Hij schrijft er over in een van zijn jeugdverzen. Ensor droeg al eens een Macfarlane. Pol de Mont eveneens. Walter Vaes verschijnt bij buiïg weder in het Café du Nord, op de Grote Markt, gehuld in een Macfarlane van de beste Engelse qualiteit. Paul van Ostaijen was een ‘heer’. Lag dit aan de snit van zijn kostumes? Neen, hij had een ingeschapen allure van ‘heer’ te zijn. Wanneer hij een allergewoonste beige regenjasje droeg, zoals het uwe en het mijne, dan was er nóg iets edels aan hem. Zijn wijze van gaan en staan, de matte kleur van zijn aangezicht, de intelligentie van zijn blik, - en niet zijn kleding, - stempelden hem tot een man van adel.
Wat ik ergerlijk en ordinair vind? Het zijn die geposeerde dichterportretten om er als een vagebond-met-een-trui uit te zien, als de dichter in quaestie van conditie allerminst een gedienstige van een circustent is.
En dan is er eindelijk ‘het potentieel aan ergernis voor derden’, zoals K.J. het uitdrukt.
In zijn college-tijd, dus vóór zijn Athenaeum-onderricht, werd P.v.O. door zijn leraren voor ‘gevaarlijk’ gehouden. Waarde K.J.: u kunt gerust op de betrouwbaarheid aan van hetgeen hier volgt. De mama van een van P.v.O.'s schoolmakkers werd door de prefect er van verwittigd, dat Paul geen goed gezelschap voor haar zoon was. Waarom? Paul las ‘slechte’ boeken. Hij las andere poëzie dan er in de bloemlezing ‘Van Noord en Zuid’ te vinden was. Moest de zoon van die mama thans, in 1954, een afgestompte burgerman zijn geworden, dan zou hij mede de legende verspreiden, dat P.v.O. reeds in zijn prille jaren een verdorven jongen was.
M.G.
| |
| |
| |
Over een vestimentaire terechtwijzing
Beste M.G. Ik was eerst van zins niet méér te antwoorden dan dit: De foto ‘Paul van Ostaijen vers 1916’ - gij waart toen 16 jaar oud; frontispice in Etienne Schoonhoven's ‘Paul van Ostaijen, introduction à sa poétique’, is één van de schoonste documenten over de dichter. Iets schoons bezorgt mij nooit ergernis en ik benijd u, omdat ge schrijven moogt over deze jongeling met zijn gezond kaardgaren pak: ‘En de photographie van P.v.O., hier ter sprake, is de enige die hem toont zoals wij hem gekend hebben’. Als dit zo is, en ik ware dom er aan te twijfelen, verplicht ge mij tot het stellen van de vraag: ‘Hadt ge dan niet veel beter gedaan te zwijgen over de manier, waarop ge hem niet gekend hebt?’ Zo waren we reeds effen geweest.
Van Ostaijen's gedachtenis meende ik te dienen met wat anders dan speldeprikken in de mouw van jas en vest. Het is blijkbaar niet voldoende te Antwerpen te worden geboren, er moet wat geluk mee gemoeid zijn. Hoe anders verklaard dat Hendrik Conscience jammerlijk vergat U, de Antwerpse sier-borger, te leren lezen?
Of wilt gij niet lezen?
Al jaren geleden werd ik gewaarschuwd dat P.v.O., als figuur, levend of dood, voorbehouden dient te blijven voor louter Antwerps gebruik. Barbaren uit de Vlaanders mogen alleen de dichter roemen. Hun lompe poten hebben ze niet uit te steken in de richting van zijn portret of zijn herinnering.
Plechtig beloof ik dit nooit meer te doen, tenzij mits toelating van de gids, die het ‘prinsengraf’ bewaakt. Bij wijze van tegenprestatie moet gij alleen gedogen, dat ik, met verschuldigde eerbied, U aanspreek in een paar van uw samenstellende delen:
| |
1. De candidaat-lezer.
Bij het verschijnen van een gedeelte van v.O.'s verzameld werk viel het me op dat er nog altijd extra-litteraire prikkels (te)veel Vlaamse intellectuelen weerhouden op onbevangen wijze de dichter te benaderen. In mijn artikel achtte ik het dan ook van practisch belang even die ontstemmende ‘prikkels’ naar voren te halen, met de hoop dat late anti-van Ostaijenisten het belachelijke of het ongegronde van hun door de jaren verzuurde houding zouden herzien. Ik ben dus wel degelijk pro-van Ostaijen, lieve M.G., en wens niet beladen te worden met de zonde, die ik onbevangen en te goeder trouw laakte.
| |
2. De aankleder
Ik deed mijn plechtige communie in 1917, te Oostende. Op mijn identiteitskaart stonden twee grote drukletters OP(erationsgebiet) en uiteraard mocht ik niet naar Antwerpen reizen om na te gaan, hoe gij, M.G., toen 17 jaar oud, uw eerste vestimentaire complexen aan
| |
| |
het opdoen waart; vol aarzelingen waarschijnlijk tussen de wereld van de baard en die van Oscar Wilde, dilemna, dat in rijpere jaren een harmonieuze oplossing kan krijgen.
Ware er in ons land een Musée du Costume, met U als conservator, zoudt gij durven voorhouden dat ook de zoons van de huisvaders, die omstreeks 1916 ‘vadermoorders’ droegen, met dergelijk pronkstuk de ogen van de mensen uitstaken? Gij schijnt er om te jubelen dat v.O. zijn tijd modisch vooruit was. Dus deed hij toch excentriek voor zijn tijdgenoten? Met of zonder terugwerkende kracht geneert mij dit persoonlijk absoluut niet. Langs de Belgische kust zijn wij voldoende geïmmuniseerd tegen de argeloos-bohème dos-fratsen van estivante binnenlanders. Als compensatie kunt gij gerust lachen met het kiekje, waarop ik ‘als een vagebond-met-een-trui’ voorkom. Laat mij U toch verklappen dat ik die trui nooit aantrok om te dichten maar om, met de O. 318, koude kabeljauw en nog killere koolvis te gaan vangen in de IJslandse wateren. De ene beleeft liever de zee aan boord van een echt schip, dan in extase voor een scheepje-in-een fles of tijdens een congres van de zee in een casino-kursaal. Heugt het U nog, duurbare vriend?
| |
3. De historicus
Ik zoog mijn inlichtingen over P.v.O. niet uit mijn te jonge duimen, kon niet anders dan ze te ontlenen aan ‘Paul van Ostaijen, zoals hij was en is’, uitgeversbedrijf ‘Avontuur’, Wilrijk-Antwerpen, 1933, en dan nog uit mijn persoonlijk exemplaar, waarin de auteur, Gaston Burssens, als opdracht schreef: ‘Aan K.J., loyaal verdediger van v.O.’.
Er zitten een paar knopen in de draad, waarmee gij de litteraire geschiedenis achter U toetrekt. Leer dan dat niet de kennismaking van G. Burssens met v.O. dagtekent uit 1924, wel zijn vriendschap er mee. Burssens leerde ons aller Paul kennen in 1915 te Mechelen, samen met Jan Melis, Bob van Genechten en een paar anderen. Weliswaar vertoefde hij maar enkele uren in v.O.'s gezelschap. ‘Music Hall’ was toen nog niet verschenen en Burssens betoonde geen bijzondere belangstelling voor zijn weekgenoot, tenzij voor dezes zonderlinge kledij. Naar de technische kundigheid, waarmee gij P.v.O. via uw geheugen, of dat van een ander (?) aankleedt, moet ge hem in uw apejaren, of via getuigen, definitief hebben bekeken. Spijtig dat ge er niet vroeger over schreeft, we hadden het dan beter geweten. Want te oordelen naar het belang dat ge aan de rechtzetting (!) van mijn gegevens hecht, zal het Vlaanderen verbazen dat ge nooit hebt uitgebeeld wat in uw kinderjaren het harte boeide en heeft getooid (Sappho).
Ten slotte over ‘Monsieur 1830’. Deze vleinaam werd v.O. gegeven door de vriendinnen en de kennissen van zijn eerste liefde. Die vriendinnen waren, volgens mijn bronnen, talrijk. Ik heb de gewoonte niet mannen uit te kleden, zelfs niet in verbeelding; deze
| |
| |
schoot dan ook niet te kort. Gij zegt: ‘De colbert (in de Academie zegt men het colbert) was één hand langer dan, enz.’. Ik acht deze mededeling nog belangrijker dan de mijne en twijfel niet, dat ze (de uwe) de Conferentie van Genève zou beïnvloed hebben, ware ze vroeger aan het licht gekomen.
Welk besluit valt uit dit alles te halen; dit onder ons? Gij hebt gelijk: het is niet voldoende op Monsieur Verdoux te trekken om Karel van de Woestijne te zijn en mijn grootvader zei altijd: ‘Ge moet nooit rekenen op het getuigenis van mensen, die legenden hadden helpen verspreiden, moesten ze afgestompte burgermannetjes zijn geworden. In dat geval kan maar één ding u redden: het getuigenis van mensen, die geen legenden verspreiden, omdat ze er op tijd aan dachten de legende de snode kop in te drukken, die er voor aan het zorgen was dat ze als afgestompte burgermannetjes de legende verspreidden dat ze niet aan het afstompen waren, enz.’ Ik ben het met u hartverscheurend eens. Leve Madame Tussaud!
K.J.
| |
Afrekening met mijn zakboekje
Gelezen en doorgegeven, of - ter afwisseling - een ruikertje gezegden van anderen, die ik gaarne zelf had gevonden, maar die ik met des te meer liefde heb geplukt:
- | Wie veel zegt, heeft veel te verantwoorden.
Een waarheid die zowel de schrijvers als daarna de kritiek niet genoeg kunnen naleven, zonder gevaar voor windstilte, maar met de belofte van harmonischer toekomstmuziek. |
- | Les amis sont des parents que l'on choisit.
De Wahlverwandtschaft van Goethe. En ook, droomde een stumperd: een vriendinne, is een zuster van minne... |
- | Dichters zijn de huisdieren der goden.
Aldus G. Kouwenaar over Lucebert, en schrijver onderscheidt in dat beminnelijke geslacht: jachthonden... waakblaffers... schootpoezen. |
- | (Zijn) krachteloosheid tegenover de domme noodlotsmachten der logische omstandigheden. (Couperus in ‘Majesteit’.)
Nergens las ik ooit zo klemmend geformuleerd de fataliteit en de finaliteit waartussen onze existentie geschroefd zit. Maar laat dat ‘logische’ ons onze essentiële hoop laten! |
- | Kultuur is wat overblijft, als men alles wat men geleerd heeft, vergeten is. (Edouard Herriot.)
M.a.w., ‘stirb und werde!’, nogmaals van Goethe, toegepast op de geest. Zo kan men ook van het hart zeggen: liefde is wat overblijft als men al het kwaad dat ons werd gedaan, vergeven heeft. |
- | Iedere vorm van eerlijkheid vereenzaamt. De samenleving wordt bijeengehouden door medeplichtigheid. (Jan Greshoff.)
Een vreselijke duiding van het idealistische ‘contrat social’ van
|
| |
| |
| Rousseau. Ik begrijp plotseling het begrip ‘erfzonde’. Maar de eenzamen, de Christussen, komen gelukkig geregeld in de geschiedenis terug om telkens nieuwe maat-schappijen in de samenleving te stichten. En kruisen worden nooit vergeefs geplant. Het zijn de vruchtbaarste bloemen op Gods akker. |
- | Kloos, of de omgekeerde ontwikkeling: van vlinder tot rups. (Jan Greshoff.)
Maar kan dat uiteraard een eindoordeel zijn? Die rups bergt misschien wel nog weer een vlinder, in de toekomst van het verleden. M.a.w. over de latere Kloos is nog het laatste woord niet gezegd. Wel een eerste, en schoon, door Raymond Herreman, dadelijk na de dood van de grote Tachtiger. |
- | Alcohol en benzine: een noodlottige cocktail!
Uit het Hollandse orgaan van de Goede Tempelieren. Die tempel ziet er weliswaar binnenin nogal saai uit; maar voor buiten op straat, een uitstekende ‘slagzin’, de verkeerspolitie warm aanbevolen. |
- | Eer is teer.
En van een kunteneer, nog veel meer! |
- | La poësie populaire et purement naturelle a des naïvetez et graces par où elle se compare à la principale beauté de la poësie parfaitte selon l'art (Montaigne.)
Algebraisch gezegd: er is een kunst van de eerste, en ene van de tweede graad. De eerste is die van het (volks)kind, de tweede het bewerkelijk teruggevonden aardse paradijs van de volwassene. Vandaar dat deze laatste af en toe de poëzie opnieuw gaat ontdekken waar hij ze in zijn prille jeugd heeft genoten, maar in de dorre middaguren van het bestaan versmaad heeft. De poëzie van de feuilleton, het levensliedje, de heroische film: van een Gustave Aimard, ‘Fleur d'amour’, en ‘Judex’. |
- | Le tabac est la passion des honnêtes gens. (Molière.)
Liever gif zuigen dan gif spuiten. En met zijn rokertje laat de toebacksuygher ook anderman in de wolken leven. |
- | Kunst is in alle tijden dienend geweest. De fatale breuk tussen ethica en esthetica bracht de Renaissance. (Uit een bespreking in K.K.K. van Prof. Dr. W.F. Wertheim's ‘De mensheid op avontuur’.)
Na die Wedergeboorte wordt het dus hogelijk tijd om, als adult, thans opnieuw volwassen werk te scheppen, in plaats van babybox-poëzie. Het experiment bleek trouwens gauw genoeg een doodgeboren muzekind. |
- | Ik geloof, voor zover ik dat kan beoordelen, dat hij wel een typische Gentenaar was, moroos, broeierig, mystiekerig en ook weer uitdagerig.
Uit een beneluxueus moordartikel, getekend Veenstra, in Libertinage (1953). We zullen ‘hem’ (Karel van de Woestijne) niet verdedigen; daarvoor is hij te groot, ten bewijze dat hij hier nog als
|
| |
| |
| anti-Trojaans ros moet dienen voor de Hollandse boycot van onze bloeiende Vlaamse letteren. We willen maar zeggen dat zelfs de libertijnen onder onze Noorderburen geen excuus hebben: ze kennen geen Frans, maar verstaan blijkbaar zeer goed Zuid-Nederland. Want zó is de Gentenaar: moroos, enz. Zo is Gent. En 't is stérker dan wij, en dan alle turftrappers! |
- | Als de zon is in 't west, zijn de luiaards op hun best, zegt het spreekwoord. Ja, maar als de dageraad bloost, struikelt de dichter over zijn kroost. |
- | Employer deux fois le même mot dans un texte, c'est une faiblesse, mais trois fois, ou plus, c'est un leitmotiv! (Jean Paulhan.)
Waar het woord stottert, begint de muziek. |
- | Prends la vie en riant et la vie te rira. (André Suarès.)
Maar je moet het dus eerst grijpen en vasthouden. En de rest wisten we al van Vergilius: audaces fortuna juvat! |
- | Parce qu'il participe, à sa manière, à l'oeuvre de la création, l'écrivain se doit de penser et de traduire sa pensée sous le regard de Dieu. C'est, sur tous les plans, une redoutable exigence de perfection. (Livres et Lectures, XII, '53.)
Ook de humanist kan daar slechts een eerbiedig: zo zij het, aan toevoegen. |
J.D.
|
|