Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 663]
| |||||||||
Kroniek
| |||||||||
[pagina 664]
| |||||||||
de verschillende onderdelen in de lyriek van de dichter, deze derde maal geldt het de diepere zin zelf van de poëzie, de totale visie op de kunstenaar en zijn wezen. Hoe ver deze interpretaties van de laatste betekenis van een tekst kunnen uiteenlopen, hoezeer zij zelfs lijnrecht tegenover elkaar kunnen staan, willen wij hier alvast even illustreren aan de hand van de laatste woorden uit Thanatos en de Vreemdeling, de slotzang uit Het Vaderhuis: ‘Ach, malle jongen!’ - het laconiek antwoord van de Dood aan de smekende Van de Woestijne. In zijn dissertatie karakteriseerde Math. Rutten indertijd dit antwoord als ‘bitter-meewarig’ en ‘van een ongewoon tragisch-menschelijke beteekenis’. Minderaa echter hoort hier eerder humor dan bittere tragiek, humor van hoog gehalte; hij ziet hier ‘een plotselinge grandioze omzwaai’; de repliek van Thanatos vertolkt ‘de plotseling doorzettende levenswil en levenskracht vanuit eigen wezen’, een ‘oer-ver trouwen in de ziel’. Maar van deze omzwaai bespeurt Westerlinck op zijn beurt dan weer niet het minste spoor; geen oer-vertrouwen in de ziel verneemt hij uit de reactie van Thanatos, alleen maar ‘de scepsis van een geest’ - ach, wat is het lezen een moeilijke kunst, soms is het wel om aan het woord te vertwijfelen. De studie van Westerlinck over de figuur en het werk van Van de Woestijne is werk uit de school van het psychologisch literatuuronderzoek en waarvoor de schrijver de methode van de psychologische motieven heeft gebruikt. Achtereenvolgens speurt hij in de lyriek uit de eerste periode en in de epische poëmata uit die jaren de dominerende motieven na, als het genot van de tastzin (het strelen) en van de temperatuur-zin (de zwoelte), de zachtheid en de tederheid, avond en herfst, schroom en angst, zelfkwelling en genot in het lijden, melancholie en pessimisme, vervreemding en narcissisme, trots en zelfvergoding, ontgoocheling en vertwijfeling, levenszatheid en doodsverlangen; uit deze analyse van de grote bezielende motieven tracht hij dan, in een synthese van de essentiële trekken, de persoonlijkheid van de dichter in haar organische eenheid op te bouwen. Men moet het al dadelijk betreuren, dat Westerlinck de keuze van zijn materiaal zo willekeurig heeft beperkt tot de eerste drie bundels: Het Vaderhuis, De Boomgaard en De | |||||||||
[pagina 665]
| |||||||||
Gulden Schaduw. Ik noem deze beperking willekeurig, omdat zij strijdig is met de wezenlijke eenheid in geheel het oeuvre van de schrijver. Westerlinck zelf zet uiteen, dat hij de Poëmata aan het einde van De Gulden Schaduw, ondanks hun episch-mythologische inkleding, bij zijn onderzoek heeft betrokken omdat zij doordrongen zijn met persoonlijk lyrisme; maar is dat niet evenzeer waar voor de prozaverhalen? Zou het niet juist bijzonder bewijskrachtig geweest zijn te laten zien, hoe Van de Woestijne, ook in zijn proza, allerlei epische stof van vroegere tijden en andere landen telkens weer transponeerde om ze in zijn eigen wereld op te nemen? En is zelfs zijn essayistisch proza uit de bundel Kunst en Geest in Vlaanderen niet soms tot in het laatste woord doordrenkt van hem zelf, zodat het niet opgaat dit van zijn lyriek in de engere zin te scheiden? Maar nóg bedenkelijker lijkt mij het feit, dat Westerlinck de latere poëzie van de dichter, de trilogie De modderen Man, God aan Zee en Het Bergmeer - volgens velen het hoogtepunt van zijn dichterschap - buiten beschouwing heeft gelaten. Zeker, de schrijver zet zelf voorop, dat doel en resultaat van zijn studie beperkt zijn, maar met een betere economie van zijn citaten en van zijn parallellen uit buitenlandse literaturen had hij heel wat herhalingen kunnen vermijden en ruimte vrijmaken voor wat nu zo jammerlijk ontbreekt. Want de analyse is niet volledig, het beeld is niet af - en als er geen bezwaar tegen bestaat dat een stilistisch onderzoek slechts gedeeltelijk is, kan men zulks toch niet aanvaarden voor een psychologische studie van dit gehalte, waarin het gaat om het beeld, het totale beeld van een dichter die zozeer zichzelf is gebleven. Dat is zodanig waar, dat Westerlinck, in zijn besluit, telkens opnieuw, onweerstaanbaar afglijdt naar algemene conclusies, zelf uitdrukkingen gebruikt als het ‘centrale levensprobleem’ en ‘het eenheidsbeeld’; ja, zich zelfs niet meer kan weerhouden tot drie- viermaal toe naar de latere bundels over te grijpen, om de willekeurig afgebroken psychologische lijnen tot het einde door te trekken. Deze principiële fout in de constructie van Westerlinck's beschouwingen weegt des te zwaarder, omdat de bewijsvoe- | |||||||||
[pagina 666]
| |||||||||
ring in de discussie tussen Minderaa en Westerlinck haar argumenten voor het grootste deel in de laatste bundels moet zoeken. Want waarover gaat het dispuut? Het is over de vraag: is Van de Woestijne ja dan niet een metaphysisch dichter? Is Van de Woestijne ja dan niet tot de regionen van de mystieke beleving doorgedrongen en vindt men in zijn werk de tekens van die mystieke ervaring? Zowel in zijn boek (verschenen 1942) als in de recente inleiding tot zijn bloemlezing uit Van de Woestijne's poëzie blijkt Minderaa daarvan ten volle overtuigd; Westerlinck integendeel kan die poëzie niet van uit een metaphysische probleemstelling verklaren: ‘Het geestelijk slagveld van Karel van de Woestijne ligt niet in de eindeloze gebieden van het bovenpersoonlijke, absolute, maar binnen de perken van zijn psychologisch lot: zijn drang naar spiritualisme kan het ik niet transcenderen; hij is tragisch gebonden aan het psychologisch conflict, waarin hij is gekerkerd, en slechts in zijn Wiekslag zal hij er in slagen zich daaruit, af en toe, smachtend of jubelend, te verlossen in het absolute’. Dat wordt al een oude controverse en ik ben, voor mijn part, geneigd aan de kant van Westerlinck te staan, maar het is hier nu niet de plaats om op deze kwestie nader in te gaan; ik wou alleen maar aantonen, dat men hierin geen partij meer kan kiezen als men begint met de laatste bundels buiten de discussie te stellen. En dan zou het voor een vruchtbare gedachtenwisseling, ook onontbeerlijk zijn, dat men eerst tot akkoord geraakt over de inhoud van de termen. Wat verstaat men onder mystiek? De bewuste, rechtstreekse ‘unio’ van de ziel met God, door de goddelijke genade zelf teweeggebracht - of een vaag oneindigheidsgevoel? En ‘what's in a name?’, in dit geval in de grote naam van God? Er ligt toch een afgrond - of moet ik zeggen: een hemel? - tussen de God van Goethe en die van Dante, tussen de God van Boutens en die van Gezelle. Heeft de lijvige studie van Westerlinck onze kennis van Van de Woestijne ook wezenlijk verrijkt? Niet bijster veel. Met voorbeeldige ijver en ontegensprekelijke bekwaamheid heeft hij het weefsel van de motieven opengelegd en de verwantschap met voorgangers en tijdgenoten opgespoord, maar ondanks een aantal intelligente opmerkingen en rake be- | |||||||||
[pagina 667]
| |||||||||
schouwingen heeft hij eigenlijk geen nieuwe elementen in de figuur of het werk van Van de Woestijne ontdekt; wèl de vroeger meer of minder toevallig erkende componenten en inzichten gefundeerd, geordend, vollediger en stelselmatiger onderzocht dan ooit te voren en in een algemeen verband gebracht. Is daarbij het accent niet te zwaar op de zgn. decadente trekken gevallen; en werd de martelaar, de worstelaar ook, in Van de Woestijne niet te veel in het donker gelaten? Ik zou de vraag niet stellen, als ik niet meende, dat het inderdaad het geval is. Zoals ik ook vind, dat Westerlinck de dichter, de grote dichter Van de Woestijne tekort heeft gedaan - maar dat ligt dan aan zijn methode, die tè veel de mens ziet en te weinig het gedichtGa naar eind(1).
Op korte tijd zijn er niet minder dan drie literatuurgeschiedenissen verschenen: in het Noorden een overzicht van De Nederlandse Letteren in de 19e eeuw door Gerben Colmjon, in het Zuiden De Vlaamse Letterkunde door Eug. De Bock en De Vlaamse Letterkunde van 1780 tot heden door dr R.F. Lissens. Het boek van Colmjon is geen gewone literatuurgeschiedenis; de schrijver spreekt in een ondertitel van ‘schatgraven in platgetreden terrein’ en geeft daarmee dadelijk zelf zijn hoofdbedoeling aan. Dit is inderdaad, evenals zijn vorig werk over De Oorsprongen van de Renaissance der Litteratuur in Nederland in het laatste kwart der negentiende eeuwGa naar eind(2), een staal van geschiedschrijving met een thesis, een boek van strijdlustige geschiedschrijving, die met volle kracht streeft naar een doel. Aansluitend bij zijn vroegere aanval tegen de Beweging van Tachtig, heeft de auteur deze nieuwe geschiedenis ontworpen als een rehabilitatie van de 19e eeuw, die, door ‘de schuld van de mannen van de Nieuwe Gids, en voornamelijk van de dichters onder hen’, een ‘miskende’ eeuw zou geworden zijn. Die dichters, betoogt Colmjon, keken vooral naar de poëtische productie van vóór '80 - en die was inderdaad niet veel zaaks - en dan verder naar de roman: de twee enige literaire genres, naar de smaak van velen, nog | |||||||||
[pagina 668]
| |||||||||
altijd. Zij hebben, zodoende, geen oog gehad voor een aantal merkwaardige persoonlijkheden, die op het andere gebied van essay en betoog, ook in opzicht van stijl en psychologie hebben uitgeblonken. Colmjon bespreekt hen in een lange rij: Kinker, Geel, de geniale Bakhuizen van den Brink, Kneppelhout, Jonckbloet, Fruin, Quack, Verwijs, en ruimt hun, zegt hij, tienmaal eerder een plaats in de literatuurgeschiedenis in dan aan Helmers en Oltmans, Ter Haar en Van Koetsveld en Hofdijk. Maar met deze, op zichzelf reeds belangrijke verschuiving in ons beeld van de 19e eeuw, is de schrijver nog niet voldaan. Colmjon zou blijkbaar Colmjon niet zijn, als hij niet ook, af en toe, wat kon slopen. En dus moeten een aantal gevestigde reputaties er aan geloven, gaan een aantal ‘eerbiedwaardige’ monumenten hals-over-kop tegen de grond: Bilderdijk, Staring, Beets (ook de schrijver van de Camera), Potgieter, Multatuli, en onder de Tachtigers dan vooral weer Van Eeden en Verwey, die hij als typische navolgers, tweedehandse figuren beschrijft. Nu zal ik voor sommige van die standbeelden zeker geen vinger uitsteken om ze weer op te richten, maar voor iemand die een literatuurhistoricus wil zijn, geeft Colmjon toch wat al te gemakkelijk toe aan zijn antipathieën - waarom schrijft hij niet liever essays? die mogen, voor mijn part, vooringenomen zijn. Aan beide kanten van zijn betoog wil hij te veel bewijzen. Hij spreidt te bereidwillig de mantel van de vergoelijking over de onloochenbare inzinking van de 19e eeuw en hij kleineert te graag - ik schreef hier vroeger: met een zekere wellust - de betekenis van De Nieuwe Gids; hij achtervolgt zijn zondebokken tot in de woestijn, spot er mee als hij de kans daartoe ziet (‘Intussen had Van Eeden toch ook eens een paar gedichtjes willen doen verschijnen’) en gaat er niet voor achteruit ze verder dood te zwijgen met een ongegeneerdheid, waarbij men zich even de ogen wrijft: na, zo koel mogelijk, over de Max Havelaar te hebben geschreven, heeft Colmjon geen woord, maar geen woord meer over voor het verdere werk van Multatuli, en dus geen jota voor Woutertje Pieterse; na het terecht afbrekend oordeel over Van Eeden's Ellen, wordt er over de toch heel wat belangrijker tragedie De Broeders (die nog in 1894 verscheen) zelfs niet gerept, | |||||||||
[pagina 669]
| |||||||||
maar voor de historie van het Oera Linda Boek - dat Colmjon voor een mystificatie houdt van Eelco Verwijs (in overleg met zijn vriend Haverschmidt ofte Piet Paaltjens) - staan dan, even wonderlijk, niet minder dan tien volle bladzijden ter beschikking, dat is niet zoveel minder dan voor Herman Gorter, in een onaannemelijke verhouding. Hoe verfrissend en opwekkend, ja, hoe onontbeerlijk het ook moge zijn, af en toe een geest van non-conformisme te laten waaien doorheen de letterkundige geschiedschrijving, die anders al te geredelijk verstart en bevriest, er is aan de andere kant een minimum aan onvooringenomenheid en objectiviteit, waaronder de historicus niet mag afdalenGa naar eind(3). Tegenover de fel onconventionele beschouwingen van Colmjon, doen de werken van De Bock en dr. Lissens heel wat traditioneler aan. De opzet van hun geschiedenissen is ruimer dan die van Vermeylen en Marnix Gijsen indertijd in hun overzichten; Lissens begint bij het jaar 1780, de tijd van Verlichting en Prae-romantiek (waarin hij de dubbele bron van de Vlaamse herleving ziet). De Bock klimt zelfs op tot bij het begin in de Middeleeuwen, en beiden proberen er ook nog tot de allerjongsten bij te betrekken: van Verlooy tot Reninca, van Van Veldeke tot Hugo Claus! - herinner u prospectussen en advertenties - de jongeren als lokaas in een literatuurgeschiedenis, het is nogal een gek gezicht, vooral omdat die slothoofdstukken dan veeleer aan een massagraf doen denken. Maar hoe voortreffelijk sommige karakteristieken zowel bij De Bock als bij Lissens mogen uitgevallen zijn, hoe raak zij soms ook formuleren, een werkelijk nieuwe visie op de ontwikkeling van de Vlaamse letteren in de 19e en de eerste helft van de 20e eeuw brengen zij, vergeleken met Vermeylen en Gijsen, toch eigenlijk niet. Ik heb er hier vroeger al over geklaagd, dat de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving zo weinig belangstelt in de problemen van de verhouding tussen de kunstenaar en het kunstwerk aan de ene kant en de omringende maatschappij aan de andere kant. In dit opzicht heeft De Bock onbetwistbaar het meeste gevoel voor de sociale achtergronden van de literatuur: een opmerking als op blz. 94, dat de beste Hollandse dramaturgen uit de 17e eeuw schreven ‘voor een burgerij die reeds op haar lauweren begint te rusten’, terwijl | |||||||||
[pagina 670]
| |||||||||
Shakespeare werkte ‘voor een hofhouding en voor een volk die zich opmaken om de wereld te veroveren’, kon regelrecht uit de marxistische opstellen van Herman Gorter over de grote dichters komen; ook de bladzijden over de heerschappij van de Jezuïeten, het verval van het onderwijs en de uitdoving van het geestelijk leven in de 18e eeuw dragen er toe bij om het decor op te hangen voor de literaire toestanden in die tijd. Maar soms blijven deze beschouwingen te overwegend politiek van aard (bijv. in hoofdstuk IV over de 14e eeuw) of staan zij te los van de eigenlijke literatuurgeschiedenis, en soms ontbreken zij ook bij De Bock zogoed als geheel: het beeld van het milieu waarin Van Nu en Straks is kunnen ontstaan werd, zij het ook onvolledig, wèl door Lissens en, verwonderlijk genoeg, niet door De Bock getekend. Van ver trouwens is het al te merken, hoe zwak de bouw van De Bock's geschiedenis er uitziet: onevenwichtig, rommelig soms, vaak willekeurig - en dat ook, onverklaarbaar meer dan eens, in de hoofdstukken over onze middeleeuwse literatuur. Aan hoogtepunten als de Reinaert en Beatrijs worden resp. een 15- en een 13-tal regels gewijd, maar aan Van Maerlant en later aan Willem Ogier ieder zomaar vijf volle bladzijden; Beatrijs van Nazareth wordt wel even vermeld in een opsomming van beroemde begijnen en kloosterzusters, maar over haar mystiek tractaatje Van seven manieren van heilighe Minnen wordt geen woord gezegd, en hoe Reinaert de Vos en Kavel ende Elegast en Van Maerlant in één en hetzelfde hoofdstuk zijn terechtgekomen, is mij nog altijd een raadsel. Vaak blijft de schrijver te veel steken in allerlei feitjes over en inhoudsopgaven van de besproken werken, zodat zijn geschiedschrijving te anecdotisch wordt, met dan een duidelijk tekort aan synthese en aan literaire waardering: zie hiervoor bijv. de alinea over Elckerlijc. Gaandeweg, hoe meer wij de modernen naderen, wordt de partijdigheid, ja zelfs de onrechtvaardigheid er niet minder op. Soms begrijpt men de willekeur niet: hoe kan het inderdaad gebeuren, dat de tweede periode in Van de Woestijne's poëzie volslagen doodgezwegen wordt, de titels van zijn laatste drie grote bundels niet eens worden vermeld? - en een andere maal ontdekt men achter de eenzijdigheid het al te | |||||||||
[pagina 671]
| |||||||||
duidelijke spel van vrijzinnige en Antwerpse voorkeur en afkeer: O kayserlaycke stadt! Hantwerpen, groot en rayck, Ick gheloof nau, dat de son beschaynt uwes ghelayck. Wij hebben al vermakelijke en aandoenlijke historiën horen vertellen over de solidariteit op de Antwerpse bank in de Koninklijke Vlaamse Academie, maar in een literatuurgeschiedenis schijnt deze edele deugd mij toch minder op haar plaatsGa naar eind(4). Neen, als literatuurgeschiedenis maakt het werk van dr. Lissens ongetwijfeld een indruk van rustiger, meer wetenschappelijke beheersing; het is meer evenwichtig afgewogen in zijn compositie, over het algemeen ook zakelijk secuur en toch genuanceerd in zijn waarderingen, al komen deze ook hier wel eens duidelijk uit een bepaalde hoek: het is natuurlijk Walschap die partijdig was in zijn critiek op zekere toestanden en vormen in de Vlaamse katholieke samenleving (net zoals het Buysse was, die vroeger met modder gooide), en de cultus voor Verschaeve (‘zijn grootse Zeesymphonieën’) herleeft hier - of was hij nooit uitgedoofd? - met volle kracht. Juist omdat dit werk van Lissens, veel meer dan dat van De Bock, de bedoeling heeft een geschiedenis te zijn, mist men er des te pijnlijker de sociale achtergrond, het historisch verband. Het verband met de omgevende maatschappelijke werkelijkheden in het algemeen Europees verband. Lissens ziet er kans toe om de Vlaamse letteren in de 19e eeuw te beschrijven zonder eens met de passende aandacht de eigenaardige, waarschijnlijk weergaloze, beperkte sociale laag te tekenen, waaruit deze Vlaamse letterkunde opkwam, waarvoor zij bestemd was en waardoor zij, gedeeltelijk althans, in haar wezenstrekken werd bepaald, en evenzeer verwaarloost hij in te gaan, al was het ook maar even, op de grote Europese stromingen, waarvan die negentiende-eeuwse Vlaamse letteren nog niet veel anders dan een zwakke navolging waren. Met geen woord wordt er bijv. op gewezen, dat de overgang naar het realisme een Europees verschijnsel was en wordt er evenmin onderzocht, hoe en waardoor dat Europese realisme dan weer tot Vlaamse afmetingetjes werd verkleind en versmald; ook voor het expressionnisme wordt het | |||||||||
[pagina 672]
| |||||||||
verband met de tijdsomstandigheden en de Europese stroming zo vluchtigjes aangestipt, dat het voor de niet reeds ingewijde lezer niet de minste inhoud krijgt. Hier wordt nog altijd literatuurgeschiedenis beoefend, alsof de letteren iets waren dat helemaal uit en op zichzelf leeft, en valt de geschiedschrijving ten slotte uiteen in een rij van monographietjes - het eeuwige gebrek van het Nederlands literatuuronderzoek.
Zal er dan toch een einde komen aan de schandelijke toestand, dat er uit de Russische letterkunde zo weinig, zo willekeurig en zo onbetrouwbaar in het Nederlands werd vertaald, en dat er over Rusland en de Russen zo bitter weinig werd geschreven dat enige betekenis heeft? Hoe heeft men ons totnogtoe bedrogen en misleid! Om slechts bij één enkel voorbeeld te blijven, herinner ik alleen maar aan het lot van een van de grootste Russische romans: De Gebroeders Karamazov, waarvan jarenlang slechts een zeer onvolledige, erbarmelijke bewerking, niet eens naar het Russisch, doch naar een Franse vertaling, bestond, tot in 1931 een nieuwe vertaling verscheen. Deze werd in het prospectus als een geheel volledige uitgave aangekondigd, op het titelblad zelf werd van een onverkorte vertaling gesproken, maar een oppervlakkige vergelijking wees al dadelijk uit, hoe ook deze uitgave allesbehalve ‘onverkort’ mocht heten, hoe integendeel de zogenaamde vertaler als een brutale snoeier te keer was gegaan en zijn werk niet veel anders dan een grove misleiding was - en het is met zulk schaamteloos boerenbedrog, dat men al die jaren de Nederlandse lezer voor de mal heeft gehouden. Met de ‘Russische Bibliotheek’, die nu begonnen is te verschijnen, zal aan die beschamende toestand, althans voor de klassieke Russische literatuur, geleidelijk een einde komen; er heeft zich inderdaad mettertijd een groepje mensen gevormd, die genoeg scrupules hebben gehad om eerst Russisch te gaan leren en die nu eindelijk kunnen doordringen niet alleen tot de originele teksten zelf, maar tevens tot de vele andere bronnen, die, ook vóór de tijd van het ijzeren gordijn, voor de meesten in West-Europa ontoegankelijk | |||||||||
[pagina 673]
| |||||||||
bleven. Hoezeer dat nochtans onmisbaar is, conditio sine qua non voor elke gefundeerde studie van de Russische letterkunde, blijkt weer overduidelijk uit de dissertatie van dr. T. Eekman over Anton Tsjechov en de Russische Intelligentsia. Tsjechov behoort tot de veelomstreden auteurs, over wie in de meest uiteenlopende richtingen werd geschreven. Dat werd mogelijk gemaakt door de volstrekte objectiviteit waarnaar Tsjechov in zijn werk principieel heeft gestreefd, door zijn bestendige bezorgdheid om zijn verhouding tot zijn personages met geen enkel woord te verraden; zo lag de weg voor de interpretatoren wijdopen. Maar nu kan men in deze dissertatie nagaan, hoe dr. Eekman onder al die tekstverklaarders huishoudt, want hij heeft de vóór enkele jaren voltooide Sowjet-uitgave van Tsjechov's verzamelde werken in twintig delen uitgeplozen, met daarin de volledige collectie van meer dan vier duizend brieven. Tsjechov is allicht een van de laatste grote brievenschrijvers geweest en in zijn brieven geeft deze man, die zich in zijn letterkundig werk zo zorgvuldig verborgen hield, zich integendeel volkomen bloot. Ook wat betreft zijn houding tegenover de intelligentsia: de Russische intelligentsia uit de jaren na 1880, die gedesillusioneerde intelligentsia, meer Hamlet geworden dan Don Quichot, en die Tsjechov in zijn vele novellen en in zijn drama's altijd opnieuw heeft uitgebeeld, maar die hij, in brieven en aantekeningen, direct en soms met felle heftigheid heeft aangevallen. Op voortreffelijke wijze heeft dr. Eekman dit centrale probleem in het leven en in het werk van Tsjechov onderzocht met een volledigheid en een duidelijkheid, die van zijn dissertatie een definitieve bijdrage maken tot de studie van de Russische literatuur. Het is niet mogelijk dezelfde lof toe te zwaaien aan het boek van dr. Proost over Maxim Gorki. Het bestaat uit niet veel anders dan een relaas van Gorki's bewogen leven - waarvoor schrijver de gegevens, uiteraard, overvloedig geput heeft uit de prachtige trilogie mémoires van Gorki zelf - en een oppervlakkige samenvatting van de werken. Van enige critische studie valt geen spoor te bekennen, noch over de Russische samenleving, noch over de kunstenaar Gorki; integendeel, in zijn slotwoord meent dr. Proost, dat zoiets niet | |||||||||
[pagina 674]
| |||||||||
veel zin zou hebben: zie, zegt hij, met een gebaar alsof dat volstaat, naar de millioenen die hem gelezen hebben, ‘niet, omdat hij zo prachtig schrijven kon, maar omdat hij in zijn beste grotere en kleinere werk uitsprak wat in de harten van millioenen leefde, de vertolker was, als wij het nader preciseren, van het leven van het strijdende proletariaat dat door hem bezield werd met hogere levensverlangens, gedreven werd tot de strijd.’ Met zulke opvattingen was het boek van dr. Proost, als literaire studie, a priori veroordeeld. Vooral bij een schrijver als Gorki is het principieel verkeerd, zijn ontwikkelingsgang te willen tekenen, afgescheiden van de maatschappelijke stromingen van zijn tijd. Gorki's figuren zijn niet los te maken uit de troosteloze economische en maatschappelijke toestanden, die door de overhaaste ontwikkeling van het Russische kapitalisme en de proletarisering van grote massa's boeren en neringdoenden in het leven werden geroepen; deze sociale werkelijkheden worden door dr. Proost te vluchtig aangeraakt. Daar komt nog bij, dat het hier gegeven beeld van Maxim Gorki als ‘de vertolker van het leven van het strijdende proletariaat’ eenzijdig en simplistisch is. Zeker, omstreeks het begin van de 20e eeuw is Gorki naar het marxisme overgegaan en heeft hij daarin de grondslag voor zijn latere werken gevonden; na de eerste Russische revolutie van 1905, waaraan hij deelnam en waarna hij naar 't buitenland moest vluchten, en vooral na de omwenteling van 1917 is hij meer en meer in de klassebewuste proletariër de drager, de enige drager van een betere toekomst gaan zien. Vóór zijn overgang echter, in zijn eerste periode, was hij allesbehalve zo een klassebewust proletariër; integendeel, veeleer een anarchist. Hij zelf had een ongebonden leven van zwerftochten en avonturen geleid; wie hij in zijn eerste, ophefmakende novellen, romans en drama's uitbeeldde en verheerlijkte, het waren zijn kameraden, zijn maats: de zwervers, de vagebonden, de schooiers, de ‘barrevoeters’ van Ruslands eindeloze wegen, de ‘ondergrondse’ mensen van de Russische samenleving. Proletariërs, jawel, maar lompenproletariërs, met een gans andere mentaliteit en psychologie dan die van de klassebewuste, georganiseerde arbeider: een zeer individualistische mentaliteit, een zeer anarchistische | |||||||||
[pagina 675]
| |||||||||
psychologie. De schooiers en barrevoeters van Gorki zijn mensen, voor wie iedere beperking van hun persoonlijkheid een onuitstaanbaar juk is, die zich daarom van alle banden willen bevrijden en leven in een toestand van eeuwige rebellie - maar een rebellie, die alleen hun eigen persoon tot doel heeft; mensen kortom, die dichter verwant zijn met de figuren van Byron of een Nietzsche, dan met Lenin en Marx. Zijn verbondenheid met die barrevoeters heeft Gorki nooit helemaal vergeten. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat, vóór zijn verzoening met het communistische regime, heel wat sowjet-Russische critici in de jaren 1920 de vraag hebben gesteld, of Gorki wel als een proletarisch schrijver mocht aangezien worden; in ieder geval is zijn figuur niet zo eenvoudig als zijn biograaf het ons hier voorstelt.
Na reeds in 1930 aan de universiteit te Gent gepromoveerd te zijn op een dissertatie over Heine's invloed in de Nederlanden, heeft prof. dr. Uyttersprot nog jaren lang aan zijn onderwerp verder gewerkt en thans is dan eindelijk, bekroond door de Vlaamse Academie, zijn breed opgezette studie verschenen: een boek van over de 500 bladzijden, uit twee grote delen opgebouwd: een psychographische studie over de dichter en een comparatistische studie over zijn invloed in de Nederlandse letterkunde. Het is zeker wel overbodig er op te wijzen, met hoeveel monniken-geduld, met hoeveel speurzin en tact prof. Uyttersprot zijn comparatistisch onderzoek geleid heeft, eerst in het Noorden, waar omstreeks 1860 de ‘grote golf’ in de bewondering voor Heine opkomt; vervolgens in het Zuiden, waar van een Heine-furor nooit iets te bespeuren viel: alleen in de vooruitgeschoven vrijzinnige kring van het Gentse studentengenootschap ‘'t Zal Wel Gaan’ heeft belangstelling en verering voor Heine bestaan. Wat prof. Uyttersprot echter schrijft over de oorzaken van die onverschilligheid, is een belangrijke bijdrage tot de studie van de Vlaamse achterlijkheid in de 19e eeuw en tot de kennis van de Vlaams-Duitse betrekkingen in die jaren. En dan is er de inleidende monographie. Wie wat Duitse literatuur bestudeerd heeft, kent de lyrische dichter Heine, | |||||||||
[pagina 676]
| |||||||||
de minnedichter van het Buch der Lieder, en ook de balladendichter, en misschien - maar hier rijst al een vraagteken op - de grootse visies, de breed uitstromende vrije rhythmen van de beide Nordsee-cycli. Maar hiermee wordt de dichter in Heine reeds tekort gedaan, en, hoeveel meer dan, het beeld van zijn gehele schrijversfiguur verminkt. Deze andere Heine, deze voor de meesten onbekende Heine is het, die prof. Uyttersprot ons nader brengt. Puttend aan de rechtstreekse bronnen: het werk, de brieven, de gesprekken, volgt hij de loop van Heine's ontwikkeling op verscheidene belangrijke gebieden van dezes gedachtenleven en politieke bedrijvigheid: Heine en het Jodendom, Heine en het Christendom, Heine en het Saint-Simonisme, Heine en het politieke leven van zijn tijd, Heine als Duitser, Heine als wereldburger en als bemiddelaar tussen Frankrijk en Duitsland; met zo streng mogelijke wetenschappelijke objectiviteit laat hij de teksten zelf aan het woord, laat hij ze vaak elkaar tegenspreken en tracht juist in die tegenspraak tot de kern van Heine door te dringen, in wie hij vooral de twijfelaar ziet, de geboren twijfelaar, de twijfelaar uit instinct, die weliswaar, terzelfder tijd, over een zeldzaam vermogen tot illusies en enthousiasme beschikte, maar toch van ontgoocheling tot ontgoocheling de definitieve twijfelaar werd en niettemin, met een luchtig uitdagend gebaar, de strijd en het gevaar trotseerde. Man van alle twijfels en vele tegenstrijdigheden. Voor zijn vriend Heine heeft Karl Marx - die anders in zijn oordeel zo fel onverbiddelijk kon zijn - toch altijd een grote genegenheid gekoesterd. De genegenheid van Lenin voor Gorki. Zelfs over wat hij de dwaasheden van Heine moest vinden, sprak Marx altijd weer vergoelijkend en hij bedacht er, ten behoeve van Heine, zijn bekende verontschuldiging op, dat dichters zulk ‘een vreemde soort uilen’ zijn en dat men ze hun eigen weg moet laten volgen.
Over de redacteuren van dit tijdschrift wordt hier zo weinig mogelijk geschreven. Maar één woord ten minste moet men mij toch toestaan over het essay, dat Karel Jonckheere heeft gewijd aan Bertus | |||||||||
[pagina 677]
| |||||||||
Aafjes, ‘de dichter van de poëzie’, zoals hij hem met één van zijn gelukkige formules doopt - want het is treffend inderdaad, welke rake synthetische formuleringen en karakteristieken Jonckheere soms weet te vinden, zo als het ware langs zijn neus weg: echt Jonckheeriaans. Het hele boekje trouwens, zowel naar de geest als naar de toon, is vol van Jonckheere, met zijn fantazie, èn de bekoring van zijn luchtigheid, èn de diepzinnigheid van zijn melancholie, maar nergens toch vervalt hij in die onuitstaanbare critiek waarin het nog alleen om de criticus zelf te doen is. Want ook Jonckheere - dit is zijn verwantschap met Aafjes - is met zijn hele wezen bekommerd om het lot van de poëzie; deze bezorgdheid is de kern van dit schijnbaar lichtvoetige essay en van daaruit heeft Jonckheere zo begrijpend over Aafjes kunnen schrijven, zo hartstochtelijk telkens en telkens weer de experimentele poëzie verworpen en in dat alles zo duidelijk zichzelf uitgesproken. Eén woord ook ten minste over de studie, die indertijd van Lampo verscheen over Alain-Fournier en Le Grand Meaulnes, en waarvan reeds een tweede druk van de pers kwam - een bijna ongelooflijk feit, maar des te meer hartversterkend voor de kansen van het critisch en essayistisch proza in Vlaanderen. Naar aanleiding van dit werk heeft G. Voets in dit tijdschrift over het geval Alain-Fournier met alle gewenste deskundigheid geschreven; ik zou alleen maar van mijn esthetisch genot bij de lectuur willen gewagen. Wat een boeiende roman is deze studie geworden, inderdaad ‘de roman van een roman’, evenwichtig gebouwd, onderhoudend verteld, met psychologisch inzicht in de tekening van de karakters en die opmerkelijke gave van atmosfeerschepping, waarin Lampo reeds een meester is. De combinatie van romanschrijver en essayist in Lampo biedt hem verlokkelijke mogelijkheden. ACHILLES MUSSCHE | |||||||||
Besproken werken
| |||||||||
[pagina 678]
| |||||||||
|
|