| |
| |
| |
Celluloid en papier, of de literatuur van de film
Geïllustreerde proeve van een schetsmatige bibliografie
‘...le premier écrivain de l'écran, donc le premier de tous les écrivains.’
(Henry Poulaille over Chaplin)
De film telt een goede halve eeuw. Dat is voldoende opdat thans worde ingezien dat het vermakelijke techniekje van de oorsprong, in wezen reeds een kunst was. Gelijktijdig heeft zich een film-‘literatuur’ ontwikkeld, die eveneens reikt van het minste tot het beste. Hoewel na vijftig jaar veel van dat minste ook waarde heeft gekregen, als belangrijk herinneringsmateriaal van soms unieke kostbaarheid. Hoe het zij, het werd hoog tijd om hierin een zekere ordening te brengen. We willen dat met deze bijdrage proberen, door de veelvuldige en veelsoortige stof over enkele systematische categorieën te verdelen, waarvan de volgorde tevens een zekere chronologie bezit. Onnodig te verklaren dat het materiaal dat we hierin te pas brengen, uitsluitend illustratief bedoeld is. We hopen het bij beschikbare plaatsruimte herhaaldelijk aan te mogen vullen, naar het verleden als in de toekomst.
(Vooreerst zij nog opgemerkt ten gerieve van alle tegenwoordige en toekomstige belangstellenden, dat ongeveer elk genoemd werk - benevens tal van andere - in het bezit is van de stadsbibliotheek te Gent. Ik weet dat het de droom van haar directeur is geweest, eens filmothecaris te worden. Hij kneedt nu met liefde zijn bibliothecarissenbrood, maar een eerste liefde blijft een liefde voor het leven. Vandaar dat
| |
| |
genoemde bibliotheek als specialiteit o.m. een belangrijke afdeling filmologie heeft aangelegd. Naast de kwijting van hun algemene zending is het inderdaad aanbevelenswaard, dat de voornaamste O.B. van het land zich elk zouden wijden aan een eigen voorkeurgebied. Dit vormt een goede arbeidsverdeling, en al die specialiteiten bij elkaar betekenen voor het rijk een superpatrimonium, waarmee het tot in het buitenland diensten kan bewijzen.)
Afgezien dan van mijn wiegekind, de ‘filmatiek’ (waarover bij gelegenheid méér), kan de filmliteratuur aldus gerubriceerd worden:
| |
I. De periodieken
Als begin van alle publicaties over de kunst van de toverlantaarn, moeten de geïllustreerde weekblaadjes beschouwd worden. Vooreerst snuffig en commercieel opgevat, maar desniettemin na jaren een kostbare bron van allerlei inlichtingen voor de navorser. Wellicht dé rijkste bron voor de heroische tijd, aangezien daaruit meer papier dan celluloid is overgebleven.
Onder de oudste dier uitgaven noem ik voor ons vasteland Mon Ciné (Parijs), waarvan het eerste nummer verscheen in 1922 en begon met als feuilleton ‘Le signe de Zorro’ (‘The mark of Zorro’, regie Fred Niblo, 1920, met Douglas Fairbanks sr.)
Slechts even vóór de geluidsfilm verschenen minder ‘commerciële’, meer esthetisch-kritische hebdomadaires. Bvb. Cinémonde (directie Gaston Thierry en Nath Imbert, 1928, Parijs) en Pour vous (1928, Parijs, medewerking R. Clair, Montherlant, etc.) Het eerste nummer van Cinémonde is ook typisch: op het voorblad een groot portret van Renée Falconetti (de ‘Jeanne d'Arc’ van Dreyer, 1927). Maar in nr. 2 toch een mooie oproep om ondersteuning voor de weduwe en dochter van René Cresté (de jonggestorven ‘Judex’ van Feuillade), die de nood bijna tot zelfmoord had gedreven.
Op dit ogenblik en voor ons taalgebied is Filmforum (Antwerpen) een aanbevelenswaardig maandblad.
| |
| |
| |
II. De filmromans
Vrij spoedig volgden op de vroegste filmkrantjes - en 't was de eerste gedaante der filmatiek - de (geïllustreerde) (na)vertellingen van films, in nogmaals weekblaadjes, zoals het steeds bestaande Film complet (Parijs), of als lijviger filmromans. Aldus in de rijke Cinéma-Bibliothèque van Jules Tallandier (Parijs), waaruit ik slechts als twee typische titels wil aanhalen:
- | Arthur Bernède & L. Feuillade: Judex (in 1917 voor Gaumont verwezenlijkt door meester Louis Feuillade, en nogmaals, anno 1934, door diens schoonzoon M. Champreux)
‘Judex’ mag als de eerstaanwezende heros van formaat uit de heldenjaren der film beschouwd worden, en verdient als zodanig vereerd te blijven. Daaarom wijdden wij hem in 1950 onze ‘Kroonfilms van altijd’ (Snoeck, Gent). |
- | René Jeanne & J. de Baroncelli: Nitchévo (naar het scenario en de film van Jacques de Baroncelli, met Lillian Hall-Davis en Charles Vanel, 1927; tien jaar later werd ook van deze prent een nieuwe versie gedraaid, eveneens door Baroncelli, met Marcelle Chantal en Harry Baur)
Ook aan dit ‘Nitchévo’ heb ik reeds bij elke gelegenheid herinnerd: in mijn literatuurgeschiedenis ‘Van Nitsjevo tot Chorosjo’ (Electa, Brussel, 1948), in een in-memoriamgedicht voor Lillian Hall-Davis (N.V.T. Juni 1952), alsook, uitvoeriger, in een roman in voorbereiding.
Met succes worden thans ook - en niet langer via de kiosken - moderne navertellingen van films op de boekenmarkt gebracht, die in tegenstelling tot de vroegere, welke vooral populaire filmromans waren, meer literaire allure en inhoud bezitten. Ik noem o.m: |
- | The Overlanders. A novel by Dora Birtles. The book of the film. Adapted from the Ealing Studios film written and directed by Harry Watt and procuced by Michael Bal- |
| |
| |
| con. (In de ‘Film classic series’. World film publications. Londen, 1946)
Over de film zelf wil ik 't hier niet meer hebben; met geestdrift heb ik hem filmatisch behandeld in mijn ‘Hedendaagse Filmkunst’ (1948). |
- | A matter of life and death. The book of the film, adapted by Eric Warman from the film written, produced and directed by Michael Powell and Emeric Pressburger. (World film publications, Londen, 1946)
Ook over deze magisch-realistische prent (en zijn ‘trap van steen en wolken’!), zie ons enthousiaste relaas in ‘Hedendaagse Filmkunst’.
En om twee voorbeelden te vermelden uit de allerjongste tijd: |
- | Ralph Anderson: Salomé. Inspiré par le film Columbia. (Regie William Dieterle, scenario Harry Kleiner, met Rita Hayworth en Stewart Granger, 1953) (In de verzameling ‘Histoires de l'Ecran’, Martel, Givors, Rhône, 1953) |
- | Cecil Saint-Laurent: Lucrèce Borgia (Ed. Fremauger, 1953) Naar de film van Christian - Jaque, met Martine Carol en Pedro Armendariz, scenario Jacques Sigurd, Christian - Jaque en Cecil Saint-Laurent (1953) |
In deze categorie van filmromans nemen we, wel te verstaan, ook de vóórvertellingen tot films op, m.a.w. het verhaal, achteraf als zodanig leesbaar, maar dat eigenlijk gemaakt werd als basis voor het draaiboek. De Angelsaksen spreken hier van een ‘treatment’, bvb. Graham Greene's Third Man (verwezenlijkt door Carol Reed), door schrijver daarna uitgegeven als ‘entertainment’ (Heinemann, Londen, 1950) Dit werk is de originele tekst mèt alles wat werd weggelaten uit de kopij, waarop de goedkeuring moest verkregen worden van de internationale overheid te Wenen, om aldaar de prent te mogen draaien.
In een zekere zin zal de ‘Judex’, hiervorengenoemd, reeds een oud model van zulk een treatment geweest zijn: Bernède schreef het basisverhaal; Feuillade, die steeds allerlei in- | |
| |
vallen had tijdens de opnamen (wat nog mogelijk was in die commedia-dell'arte-tijden van de heroische film), wijzigde het, en daarop leverde Bernède de definitieve filmroman. Vandaar de dubbele auteursnaam op het boek.
| |
III. De biografieën
De biografieën van filmkunstenaars waren vooreerst alleen aan de populairste sterren gewijd en, ook niet zonder reclame-oogmerken, in de letterlijke zin ‘schandalig’ geromanceerd. Een overigens zeer aannemelijk verschijnsel, wanneer men bedenkt dat de film enerzijds het kunstmedium is dat het meest verwarrend op de werkelijkheid gelijkt, en anderzijds op een dubbele heldenverering neerkomt: van de fictieve filmheld, en van de levende protagonist als held van de tweede graad.
Die romantiek is dan ook bij lange nog niet dood, en ik zou zeggen: gelukkig maar, want ze is onafscheidelijk van de wezenlijke filmbeleving, wat high-browen daar ook van mogen zeggen. Bovendien werd het genre in de loop der decenniën ten zeerste veredeld Naast de held kwam de artïest aan de beurt, en thans verschijnen haast evenveel monografieën gewijd aan de onzichtbare speler die de regisseur is (zekeren noemen hem zelfs de filmauteur), als levensbeschrijvingen van de zichtbare vertolkers.
Ziehier een stapeltje vrij recente werken uit die gelouterde literatuur. Ik respecteer de genoeglijkheid van hun toevallige orde.
- | Alan Arnold: Valentino (Hutchinson, Londen, 1952) Opgedragen aan Leslie Flint, president van het Valentino Memorial Guild of Great Britain.
Eindelijk een ernstig werk over de meest vergode vedette van de stille film, geschreven met liefde en kritische lof. Men moet het maar eens vergelijken met de buitensporige Liefdesavonturen, welke men nog tijdens het leven van de koning der verleiders, in alle kiosken kopen kon.
Rudolph Valentino (Rodolpho Guglielmi di Valentina, 1895-1926), de jonge god van de oude garde, was ongetwij- |
| |
| |
| feld een ‘avonturier’: een eenvoudige Italiaanse jongen, student in de landbouwkunde, die in Amerika heeft moeten vechten om een kruimel brood, en dan, nog geen lustrum lang, een onvergelijkelijk wereldsucces heeft gekend. Dàt, zijn schoonheid en de cultus die de vrouwen hem als de Great Lover opgedragen hebben, mogen evenwel niet beletten in hem een artiest te huldigen, van wie de herinnering onafscheidelijk is van een glansrijke en onmisbare epoque uit de filmgeschiedenis.
Ik zal niet herhalen wat ik over die heros, die tevens een aandoenlijke sterveling was, reeds heb geschreven (Vooruit, 7 Maart 1952). Dat evenwel het eind van mijn profetie:
... Maar ik voorspel u, sprookjesprins der primitieven,
de wijselijke weerkeer van de kunst als spel,
en uw herrijzing uit de oude negatieven,
als sjeik of gaucho, in een blinkend eerherstel!
zo spoedig in vervulling zou gaan, dank zij het boek van Arnold, wist ik niet en zou ik niet hebben durven verwachten.
Aan datzelve zou ik hier voorlopig nog enkel toe willen voegen, dat Valentino's films, in tegenstelling tot de wufte verhaaltjes die te velen zich er van menen te herinneren, haast altijd naar soms zeer goede literatuur waren bewerkt. Ik noem, na de vlotte Mrs. E.M. Hull (‘The Sheik’), Booth Tarkington (‘Monsieur Beaucaire’), Vicente Blasco-Ibañez (‘The four horsemen of the Apocalypse’ = Los cuatro jinetes del Apocalipsis en ‘Blood and Sand’ = Sangre y arena), alsook Balzac (‘Eugénie Grandet’), Dumas fils (‘Camille’ = La dame aux camélias), en Poesjkin (‘The Eagle’ = Doebrovski).
Ik weet niet of Valentino kennis gemaakt heeft met Poesjkin dank zij zijn vrouw, de zeer begaafde kunstenares Natacha Rambova, want dit was maar een schuilnaam voor een meisje uit Salt Lake City, Winifred Shaunessy Hudnut. Winifred had echter in Europa gestudeerd, dans bij Koslov van het Keizerlijk Russisch Ballet, en verder sierkunsten. Terug in Amerika ontwierp zij de decors en kostuums voor de studio's van Alla Nazimova, en ontmoette daar Valentino die in
|
| |
| |
| 1922 met Nazimova ‘Camille’ heeft vertolkt. (Ook Nazimova, voor ons nog altijd een klankrijke naam, was een artieste vol persoonlijk talent, dat echter jammerlijk heeft gefaald, aldus de historische critici. Zij huwde de regisseur Charles Bryant.)
Natacha Rambova had een koele, heerszuchtige natuur. Niettemin dankte Valentino haar zijn gelukkigste jaren en het beste van zijn artistieke ontwikkeling. Alle legendenmakers ten spijt, was zij de enige vrouw die hij tot vergodens toe heeft liefgehad, zozeer dat, toen ze hem in de steek liet, hij het stuur kwijt is geraakt, ‘valentiniaans’ heeft willen gaan leven, en daaraan in minder dan geen tijd ten onder is gegaan...
Alvorens het boek van Arnold terzij te leggen, zou ik daaruit toch het anonieme gedicht willen overschrijven, dat gevonden werd in een private verzameling van herinneringen aan ValentinoGa naar voetnoot(1)
In distant hamlets, stony-walled, where ends
Civilization in a sea bird's cry,
You made rough lovers, horny-handed friends,
And ruddy cheeks are wet because you die.
How many a reaper with a muffled pain
Lashes her harvest where a red sun sets,
Into that heart you brought a dream of Spain,
A scent of flowers, a sound of castanets.
And shapeless women working for mean pay
Remember, jogging on the laden carts,
A perfect lover, how you cast away
Money and roses and those bleeding hearts.
Safe in the cottage shrine tonight you stand,
Some sun-baked yokel weeding on his knees
Thinks of a duel for a lady's hand,
And hears a tango under orange trees.
|
| |
| |
|
Rest people's hero. Time can never take
Your gallant image from the common breast;
A chorus girl cries out her heart must break -
And it may be you fed her need. So rest.
Poëzie wordt niet altijd geschreven. Dit onhandige maar trouwhartige gedicht met zijn schone laatste strofe bewijst hoe Valentino poëzie wist te spélen, en hoe hij daarmee een droom-(af)leider was, zoals de film er wellicht nooit een tweede zal kennen. Dàt maakte hem en haar heroisch. (En voor die het nog niet wisten: Valentino heeft zelf ook verzen geschreven... Daarover misschien later meer.) |
- | Gene Fowler: Good night, sweet prince!... The life and times of J. Barrymore. (Blakiston, Philadelphia, 1945)
Ik moet hopelijk niet herinneren wie Barrymore was. Zijn echte naam luidde John Blythe, geboren 1882 te Londen. Een van de beste Amerikaanse spelers, die vooral tijdens de stomme periode wereldfaam heeft verworven. Hij speelde zowel toneel als film, en gelijk bij alle echte acteurs (zie Jouvet), bleef geen vals schijnsel van het voetlicht hem aankleven wanneer hij onder de sunlights trad. Zijn aanpassing was instinctief en volkomen.
Onder Barrymore's oudste prenten, die in vele geschiedenissen vergeten werden, noem ik ‘Beau Brummell’ (1926?), met een schrijnende uitbeelding van het verval van die jammerlijke modeheld, en een glorieuse ‘Don Juan’ (naar Byron), waarin Barrymore's schermkunst niet moest onderdoen voor die van een Stewart Granger, de ‘Scaramouche’ anno 1952. (Granger herinnert trouwens in meer dan één opzicht, alleen iets minder aristocratisch, aan de broer van Lionel en Ethel Barrymore. Het heeft ons dan ook nauwelijks verwonderd, te vernemen dat Granger thans op zijn beurt ‘Beau Brummell’ zal uitbeelden. Het bericht heeft ons integendeel verheugd, daar waar de aankondiging van een remake ons in de regel vijandelijk koud laat.)
Barrymore's eigen liefste rol was, ook op toneel, Hamlet, waarvoor hij inderdaad alle zwierige, adellijke, en ook geestelijk verfijnde raseigenschappen bezat. Vandaar de titel van Fowler's boek: Good night, sweet prince... het antwoord
|
| |
| |
| van Horatio op ‘the rest is silence’ van zijn stervende vriend.
Fowler is intiem met Barrymore bevriend geweest en zijn studie steunt bovendien op Barrymore's private dagboek. Het werk begint met een occulte bijzonderheid. Barrymore geloofde dat de geesten der afgestorvenen in verbinding blijven met die op aarde. ‘When I come back... be hospitable to my shade,’ zei hij eens tot Fowler, niet lang voor zijn dood (1942). Gene Fowler verklaart dat hij inderdaad verscheidene tekenen van zijn overleden vriend meent ontvangen te hebben; één daarvan vertelt hij omstandig, en het stemt de lezer werkelijk tot mijmeren. Voor Fowler is het een prikkel geweest tot het schrijven van zijn boek, waarmee hij de geliefde schim wel de schoonste hospitality heeft bewezen, die wijlen een kunstenaar zich dromen kon: een open huis van herinnering. |
- | Carlo Rim: Fernandel (Calmann-Lévy, Parijs, 1952)
Fernandel, eigenlijk Fernand Contandin, werd in 1903 geboren, te Marseille natuurlijk. Een jeugdvriend van Pagnol. En ook Carlo Rim kent hem goed, want hij was zijn regisseur voor o.m. ‘L'armoire volante’ (1948). Van 1930 tot 1952 trad Fernandel in 94 rolprenten op.
Bij deze grootste levende Franse komiek zou ik even het volgende willen aantekenen. Men is pas Fernandel ernstig gaan waarderen als een waarachtig filmkunstenaar, toen en omdat hij ook ernstige (lees: dramatische) rollen met talent bleek te kunnen vertolken: bvb. ‘Regain’ (Pagnol, 1937), Plisnier's ‘Meurtres’ (Richard Pottier, 1950), e.a. Welk een vergissing, zulk een ‘omdat’! Het is, op de film als in de literatuur, immers veel moeilijker een groot artiest in het luchtige te zijn dan in het zuchtige. Psychologen moeten maar eens uitvorsen waarom. Vermoedelijk omdat het duistere zo makkelijk voor diep doorgaat. Baissez l'abat-jour, en het gewoonste krijgt afmetingen, sfeer, diepzinnigheid. Zwart kleedt het best, ook in de kunst.
Fernandel is in béide genres goed, uitstekend zelfs, maar zijn eerste werken (‘Le rosier de Mme Husson’, Bernard Desschamps, 1931, en ‘Les gaîtés de l'escadron’, M. Tourneur, 1932) evenals zijn recente (‘Don Camillo’, Julien Duvivier, 1951) bewijzen toch dat zijn grootste kracht de
|
| |
| |
| vis comica is. Wanneer zijn kluchten soms minder waren, lag het nooit aan hem, maar aan een zwakker scenario. Geef hem een flink draaiboek (‘François Ier, ou les amours de la Belle Ferronnière’, Christian-Jaque, 1936) en hij is schitterend, ja meesterlijk, als in ‘Le Schpountz’ (Marcel Pagnol, 1937), waar hij - op zijn Frans - Chaplin benadert, met al de menselijke aandoenlijkheid van dezen. |
- | Peter Noble (de jonge maar eersterangs Britse criticus): Bette Davis. Woord vooraf door Bette Davis zelf. (Skelton Robinson, Londen, 1948)
Van Bette Davis (geb. 1908, V.S.A.) zegt Reinert terecht in zijn Filmlexikon: eine der gestaltungskräftigsten und vielseitigsten Darstellerinnen des amerikanischen Films. - Ik haal opzettelijk zo'n Duits compliment aan, omdat Bette Davis vanwege haar inderdaad zeer groot talent, de allerenigste vedette was van de verjoodste Amerikaanse filmploetokratie, die tijdens wereldoorlog II genade vond bij de zwarte kritiek der bezetting. (Afgezien van deze kleur schreef de kritiek overigens aardig knap, dat moet als rouwhulde van ‘Le Nouveau Journal’ erkend worden.)
De eerste prenten van Bette Davis dagtekenen van '30-'32. Ik wil hier alleen ‘Jezebel’ (William Wyler, bekroond met de Academy Award, 1939) en ‘Juarez’ (William Dieterle, 1939) memoreren. |
- | Gene Fowler: Schnozzola. The story of Jimmy Durante. (Hammond, Londen, 1952)
Iedereen kent J. Durante, bijgenaamd ‘Schnozzola’ vanwege zijn indrukwekkende snuffert, the clown with the big nose and the great heart. Als krantenjongen begonnen is hij thans een der populairste TV-artiesten in de V.S. |
- | Arnolt Bronnen: Film et vie de Barbara La Marr. Vertaald uit het Duits door Stéphanie Chandler. (V. Attinger, Parijs, 1934)
Ik ben gelukkig, hier met dit werk even weer een oudere heroïne te kunnen begroeten: de mooie Barbara La Marr, met haar zwarte lokken, haar bleke teint, haar groene ogen; de koortsig levendige die door het leven zo gauw verteerd
|
| |
| |
| werd, ook in al te veler trouweloze gedachtenis... Of herinnert u zich harer nog, uit Fred Niblo's ‘Three Musketeers’ (1920-21) aan de zijde van de vierde musketier, Douglas Fairbanks sr.? |
- | Jacques Bourgeois: René Clair (Roulet, Parijs, 1949)
René Clair (eigenlijk Chomette), de speelse dichter van het Franse doek, is van 1898. Zijn eerste meester was Feuillade, de vader van ‘Judex’ (1917) en andere feuilletonfilms. Mijn archief is een pak heel oude stills of standfoto's rijk, waarop nog goed het adolescentenprofiel van Clair valt te herkennen (o.m. in Feuillade's ‘Parisette’). Gedurende een poos is Clair assistent geweest van Baroncelli; daarna ging hijzelf (avantgarde)films draaien. Iedereen kent ze, gelukkig. Evenals zijn latere meer ‘commerciële’ prenten, welke ondanks die benaming steeds scheppingen van fijne dichterlijkheid zijn gebleven. |
- | Rob. Lewis Taylor: W.C. Fields. His follies and fortunes. (Cassell, Londen, 1950)
Op een andere plaats herdacht ik onlangs reeds deze grote komiek, voor wiens zielerust ik vroeg een regendruppel te storten. Ook die hem als filmkunstenaar minder goed hebben gekend, zullen dat zeker doen bij en na de lectuur van deze warmgeschreven roman van een fantastisch zielig bestaan.
Fields liep als kind van huis weg. moest van diefstal leven, won later schatten maar zelfs de alcohol kon het jeugdige boefje in hem niet smoren, dat zich thans levenslang op de volwassene zou wreken met vervolgingswaanzin. Toen, op Kerstmis 1946, de zonderling in een sanatorium overleed, liet hij evenwel niets dan trouwe vrienden na.
Op de klep van Taylor's boek prijkt als een erelint deze zin: His impersonation of Micawber (in ‘David Copperfield’, 1935) will be remembered as long as the book itself. - Boud gesproken, maar billijk, en welk een zege voor het celluloid: eindelijk zo onsterfelijk erkend als de papyrus! |
- | Lipnitski: Images de Louis Jouvet. Inleiding door Jean-Louis Barrault, biografische nota door Claude Cézan (Emile-Paul frères, Parijs, 1952)
|
| |
| |
|
Een prachtig album, waarin men de gehele loopbaan van Jouvet in fotografische afbeeldingen kan volgen, van zijn ‘Vader Karamazov’ (1913) tot in Claudel's ‘Annonce faite à Marie’
Men weet dat Louis Jouvet op 't veld van eer is gevallen, in het Théâtre de l'Athénée, zes dagen na de eerste repetitie van ‘La puissance et la gloire’ (Graham Greene). Voorzeker een te vroegtijdig einde, maar hoe benijdenswaardig!
Aan de betreurde meester werd ook een speciaal nummer gewijd van de Revue de la Société d'Histoire du Théâtre: Louis Jouvet (1887-1951). Notes et documents. (Olivier Perrin, Parijs, 1952)
Van Jouvet is deze vleiende erkenning van de film als dramatische kunst: ‘Par l'usage et la conjugaison de ces deux éléments simples et simplifiés: des images et des répliques, cette formule nouvelle d'art dramatique a gagné sa puissance et son prestige, son universalité... Cette invention naturellement familière (est) la plus inattendue depuis Eschyle, Sophocle et Euripide, depuis l'origine du monde et du théâtre... Le cinéma est un puissant rameau greffé sur le tronc robuste et millénaire du Théâtre.’ (Aldus in de voorrede tot Henri Jeanson's scenario van ‘Entrée des artistes’, in boekvorm uitgegeven in 1946, door La Nouvelle Edition, Parijs. De film werd verwezenlijkt door Mare Allégret, 1938, met Jouvet in de rol van de toneelleraar Lambertin.) |
- | Jaque Catelain: Marcel L'Herbier (Jacques Vautrain, Parijs, 1950)
Regisseur L'Herbier (geb. 1890) bracht zowat 100 km. film voort, waarvan ook kwalitatief veel goeds is te zeggen. Jaque Catelain (geb. 1897) kent hem uitstekend want hij trad ongeveer in al L'Herbier's prenten op, om slechts ‘L'Inhumaine’ te noemen, een der eerste expressionistische Franse films (1923). |
- | Albert Dubeux: Pierre Fresnay (in de serie ‘Masques et visages’, bestuurd door Roger Gaillard en uitgegeven door Calmann-Lévy, Parijs, 1950)
Pierre Fresnay (eigenlijk Laudenbach) werd in '97 te
|
| |
| |
| Parijs geboren, als de zoon van een Elzassische leraar-Duits. Tegelijk toneel- en filmspeler. Op het doek verscheen hij o.m. in ‘La grande illusion’ (Jean Renoir, 1937) en ‘Le Corbeau’ (H.G. Clouzot, 1943). Een der knapste Franse krachten. |
- | Maurice Rostand: Sarah Bernhardt (‘Masques et visages’, Calmann-Lévy, Parijs, 1950)
Deze grootste tragédienne van het Franse toneel (zij trad te Parijs op van 1862 tot 1922) heeft het inderdaad niet beneden haar waardigheid geacht, ook een beetje van haar talent aan de opkomende filmkunst te wijden. Vandaar dat het passend is haar hier even te vermelden. Een eerste rol speelde ze in de prent ‘Tosca’ (1908); daarop volgden o.m. een ‘Dame aux camélias’ (in 1911-1912), ‘La reine Elisabeth’ (1917, met succes door Zukor in Amerika geïmporteerd), en ‘Mères françaises’ in 1915.
Maurice Rostand is de zoon (geb. 1891) van Edmond († 1918), de toneeldichter van ‘L'Aiglon’ en andere meesterwerken die door Sarah gespeeld en vaak voor haar geschreven werden. Het eerste stuk van Maurice (‘La gloire’, 1921) is ook het laatste van Sarah geweest. Verder heeft Maurice poëzie geschreven, evenals zijn grootvader en zijn moeder (Rosemonde Gérard), en voor de film ‘L'homme que j'ai tué’ (Lubitsch).
Zijn verliefde en ontroerende studie over S. Bernhardt eindigt op twee gedichten ‘A Sarah’, waaruit ik niet nalaten kan enkele regels aan te halen. Uit het eerste (van Edmond):
Avide de souffrir, tu t'ajoutas des coeurs.
Nous avons vu couler - car ils coulent, tes pleurs,
Toutes les larmes de nos âmes sur tes joues.
Mais aussi tu sais bien, Sarah, que quelquefois
Tu sens furtivement se poser, quand tu joues,
Les lèvres de Shakespeare aux bagues de tes doigts.
En uit het tweede, het langere en schoonste gedicht, van de zoon (Maurice):
|
| |
| |
|
Les vers que l'on écrit pour que tu les entendes
Ont un devoir ailé qui leur vient de plus haut!
Et leur imaginant ton accent de légende,
Je m'imaginerai qu'ils sont peut-être beaux;
Et si je ne vois pas d'interprète assez grande
Je viendrai simplement les lire à ce tombeau.
Adieu! Je dois partir! La visite est finie,
Car il faut bien guérir du vertige ancien.
Il faut du rêve, enfin, redescendre à la vie...
Mon père est mort, hélas, et je comprends trop bien
Que ce que tu voulus prendre pour mon génie
N'était qu'un souvenir que tu gardais du sien!
|
- | Adolphe Menjou & M.M. Musselman: It took nine tailors. Autobiografie; woord vooraf door Clark Gable. (Whittlesey House, New York, 1948)
Verkeerdelijk wordt Menjou wel eens beschouwd als een Frans acteur die naar Amerika emigreerde. Inderdaad is hij in de V.S.A. geboren (1890), maar gedurende een korte tijd heeft hij ook in Frankrijk (en Duitsland) gedraaid.
De titel van zijn autobiografie typeert hem genoeg: met zijn modieuze pakken, zijn hoge hoed (geleend voor 50 cent) en zijn accolade-snor van streelse zijde, is hij de mondaine (film)figuur geworden die we allen kennen en die nog altijd een heer is in Hollywood.
Hij heeft gewerkt met Douglas Fairbanks (‘Three musketeers’, 1921), Rudolph Valentino (‘The Sheik’), Pola Negri, Marlène Dietrich (‘Morocco’, 1931). Het meest heeft hij te danken aan Chaplin (‘The woman of Paris’, 1923), die daarvoor wel erg slecht beloond is geworden, want achter Chaplin's ‘politieke’ moeilijkheden schijnt de snor te schuilen van een verraderlijk heerschap, die dikke vrienden is met een zekere Mac Carthy... Enfin, al zullen we 't voor ons deel nooit begrijpen: het artistiek talent is nu eenmaal geen garantie voor menselijke waardigheid.
In deze categorie van vooral monografische biografieën verdienen ook opgenomen te worden de verzamelwerken zoals jaarboeken, almanakken e.d. Onder de oudere waarop ik de hand kon leggen vermeld ik het kostbaar geworden: |
| |
| |
- | Filmstern 1922. Richters Handbuch der Schauspieler, Regisseure Schriftsteller des Films (Richter, Berlijn, 19212-2)
Een alfabetische propaganda-catalogus vooral van film-spelers, met bio- en filmgrafie, adres en emplooi waarvoor ze zich aanbevolen houden. Heel aardig om te doorbladeren na reeds meer dan een kwart eeuw. Daarin over Henny Porten (Frau von Kauffmann); Joe, Mia en Eva May; Lya de Putti; Asta Nielsen (thans 70 jaar!); Harry Liedtke; Conrad Veidt; Pola Negri (Gräfin Domski)... en zo velen die al niet meer zijn.
Daartegenover een modern album, goed fotografisch geïllustreerd, als: |
- | Today's stars: A Hollywood portrait album with biographies, compiled by James Cairn. (Hollywood Publications Ltd., Londen, geen jaartal, maar vermoedelijk 1946)
Daarin de oude Lionel Barrymore, Wallace Beery († 1949) en Lewis Stone († 1953), naast Mickey Rooney en Kathryn Grayson. |
| |
IV/a. De algemene geschiedenissen der zevende kunst
Ze zijn verrassend talrijk geworden in de laatste tijd, verrassend ook omdat ze op weinig uitzonderingen na, bijzonder goed zijn. Hun auteurs blijken zichzelf en elkaar voortdurend te willen overtreffen; een heel kostbare emulatie, want ondanks de deugden van ieder werk, de leemtes blijven onvermijdelijk en kunnen slechts wederzijds gedempt worden. In elk geval, indien zulks nog nodig was, ziehier het rijk gestoffeerde en met hartstocht aangevoerde bewijs, dat de film als de kunst dient erkend te worden, die ze altijd is geweest.
Ik noem door elkaar:
- | Benjamin B. Hampton: A history of the movies (Covici, New York, 1931)
Hoofdzakelijk over Amerika en haast meer over het filmbedrijf (economisch) dan over de filmkunst (esthetisch).
|
| |
| |
| Waarmee niets ondankbaars wil gezegd zijn. Het geld speelt nu eenmaal een rol; des te beter als de kunst er mee gediend is. En in elk geval: iedere (vooral menselijke) factor is steeds de aandacht waard, in elke, ook artistieke geschiedenis. |
- | Carl Vincent: Histoire de l'art cinématographique (Ed. du Trident, Brussel, 2e druk tijdens de bezettingsjaren) |
- | Het kleine maar voortreffelijke boekje van Lo Duca: Histoire du cinéma (no 81 in de serie ‘Que sais-je?’ van de Presses universitaires de France, Parijs, 1942) Als no 118 in dezelfde reeks publiceerde Duca ook een ‘Technique du cinéma’ (1943).
Beide zeer overzichtelijk. Onmisbare inleidingen voor alle belangstellenden. |
- | Daartegenover de reusachtige Histoire générale du cinéma, van Georges Sadoul, in ettelijke delen die nog niet alle verschenen zijn (Denoël, Parijs, begonnen 1945) |
- | Henri Colpi: Le cinéma et ses hommes (Causse, Montpellier, 1947)
Goeddeels lexicografisch opgevat en vandaar handzaam, al vond ik er enkele slakjes in, die trouwens hardnekkig alle geschiedeniswerk blijken te moeten aankleven. Vergelijking dus aanbevolen, speciaal met een titel als hieronder, hoewel die ook niet kiemvrij is. |
- | Charles Reinert: Kleines Filmlexikon (Benziger, Zürich, 1946)
Jammer alleen dat hiervan geen ‘groszes’ pendant bestaat. Een nieuwe uitgave is aangekondigd, hopelijk onder de loupe herzien. Aldus luidt de echte naam van Pierre Fresnay niet Lauterbach, maar als gezegd Laudenbach. En Dorothea Wieck (Fräulein von Bernburg in ‘Mädchen in Uniform’, 1931) is niet in 1944 om 't leven gekomen tijdens een luchtaanval op Dresden, maar kreeg zopas weer onder regisseur Elia Kazan een klein rolletje en een nieuwe kans... |
- | Maria Luz Morales: El cine. Historia ilustrada del séptimo arte (Salvat editores, Barcelona, 1950) Drie delen. |
| |
| |
- | Maurice Bardèche & Robert Brasillach: Histoire du cinéma (André Martel, Givors-Rhône, 1953)
Nieuwe definitieve uitgave in twee delen. Met vuur en vlam geschreven door twee grote verliefden van de (heroische) film, en met een scherpe literaire pen.
Men weet dat Robert Brasillach (geb. 1909) zich reeds voor Wereldoorlog II verkeerd ‘geëngageerd’ had (‘Action française’ van Maurras). Begin 1945 werd hij te Rennes gefusilleerd, nogal overhaast naar het schijnt. Hij was een brillant letterkundige en zijn ene bundeltje (cel) poëzie ‘Poèmes de Fresnes’ (Louvain 1946, clandestien te Parijs gedrukt en uitgegeven) heeft men terecht een moderne André de Chénier waardig geacht. Zijn filmboek, voortdurend herdrukt, is reeds classiek: overal ontmoet men aanhalingen er uit, die als beslissende uitspraken verdienen te gelden. |
- | Er is dadelijk, door die het kunnen weten, ook veel goeds gezegd van de Histoire encyclopédique du cinéma, door René Jeanne & Charles Ford, waarvan reeds twee delen zijn verschenen (het eerste in 1947 bij Laffont, het tweede in 1953 bij S.E.D.E., te Parijs). Het beste wat ik daar aan toevoegen kan, is dat dit de meest heroische filmgeschiedenis vormt die ooit het licht zag. Deel I en II handelen over de stomme film; op het eind van deel II is een filmografisch register, waardoor voor alle stomme prenten titel, regisseur en rolverdeling terug zijn te vinden. En de God die ons, verliefde oude pluizers, bezielt, weet welk een soms ondoenlijke karwei dit betekent. Ere aan dit monument van liefde, waarin voor altijd de namen der onbekende soldaten van het heldenfront gebeiteld staan!
René Jeanne is trouwens zelf een naam uit het heroische tijdvak. Hij schreef filmromans (zie hoger) waarmee hij de herinnering heeft vastgelegd aan prenten zoals A. Volkov's ‘Casanova’ (met Mosjoekin, 1927) en ‘Nitchévo’ (1927) van Jacques de Baroncelli (dat mij bijzonder lief is vanwege de hoofdrol Lilian Hall-Davis). Verder heeft René Jeanne enige jaren geleden de ‘Violettes impériales’ van Henry-Roussell (met Raquel Meller, 1924) succesvol doen herleven, als operette thans. En in 1953 werd van hem in de Parijse Opera een ballet ‘Cinéma’ (met Serge Lifar) opgevoerd,
|
| |
| |
| waarin Chaplin, Musidora e.a. werden uitgebeeld: een... springlevend monument, naast Jeanne's filmencyclopedische boek-zuil. |
| |
IV/b. De bijzondere (nationale) geschiedenissen der filmkunst
Uit de hier ook rijke en vaak uitstekende literatuur beperk ik mij tot een dozijn standaardwerken.
| |
Scandinavië
Men weet dat Denemarken (Nordisk Film, gesticht 1906) en Zweden (Svenska Biografteatern, 1912) tot de eerste belangrijke en artistieke filmproducenten hebben behoord, en dat ze ook aan de nationale filmkunst in andere landen en werelddelen, kunstenaars hebben geleverd van buitengewoon talent of grote populariteit.
Ik hoef slechts namen te herinneren van regisseurs als Victor Sjöström (‘Fuhrmann des Todes’, 1920, naar Selma Lagerlöf's ‘Körkarlen’ - ‘La charrette fantôme’ luidt de Franse titel), Maurits Stiller (‘Gösta Beding’, 1923, met de door hem ontdekte Greta Gustafsson, alias Garbo) en Carl Dreyer (‘La passion de Jeanne d'Arc’, 1927, met Renée Falconetti), of de namen van vedetten als de eerste wereld-kunstenares van de film, Asta Nielsen (geb. Kopenhagen 1883; ‘Die freudlose Gasse’, 1925), de feuilletoneske held van het grote publiek Olaf Fönss (‘Das indische Grabmal’, 1921), de lachtandem Pat en Patachon, of Watt en Half Watt (resp. † 1942 en '49), Greta Garbo (de Lady Divine, waarvoor, fluistert men, Stiller zou gestorven zijn, in Amerika, 1928), de pikante Greta Nissen, en voorts Zarah Leander, Ingrid Bergman; Kristina Söderbaum, Viveca Lindfors...
Maar men leze:
- | Forsyth Hardy: Scandinavian film (Falcon Press, Londen, 1952) |
| |
Frankrijk
- | Elisabeth de Roos: Franse filmkunst (In de merkwaardige serie Hollandse monografieën, verschenen onder redac- |
| |
| |
| tie van C.J. Graadt van Roggen, bij Brusse, Rotterdam, 1931-33) |
| |
Duitsland
- | Simon Koster: Duitse filmkunst (Eveneens in de Hollandse monografieën, Brusse, R'dam, 1931-33) |
- | H.H. Wollenberg: 50 years of German film (Falcon Press, Londen, 1948) |
| |
Amerika
- | Dr. J.F. Otten: Amerikaanse filmkunst (Hollandse monografieën, Brusse, R'dam, 1931-33) |
- | Lewis, Jacobs: The rise of the American film. A critical history. (Harcourt, New York, 1939) |
- | Pierre Artis: Histoire du cinéma américain (1926-47) (Ed. Colette d'Halluin, Parijs, 1947) |
| |
Rusland
- | Léon Moussinac: Le cinéma soviétique (Gallimard, Parijs, 1928) |
- | Th.B.F. Hoyer: Russische filmkunst (Hollandse monografieën, Brusse, R'dam, 1931-33) |
- | Dickinson & de la Roche: Soviet cinema (Falcon Press, Londen, 1948) |
| |
Groot-Brittannië
- | Rachael Low: The history of the British film (Based upon research of the History Committee of the British Film Institute) In verscheidene delen: 1896-1906, 1906-14, 1914-18, 1819-29... (G. Allen, Londen, 1949) |
| |
Nederland
- | Henrik Scholte: Nederlandse filmkunst (Hollandse monografieën, Brusse, R'dam, 1931-33) |
Dit louter ten titel van voorbeeld verstrekte lijstje is natuurlijk aan te vullen met bepaalde titels, hiervoren genoemd sub IV/a. Vele algemene geschiedenissen behandelen immers uitvoerig en apart de nationale geschiedenissen; aldus het
| |
| |
door René Jeanne & Charles Ford aan Frankrijk gewijde deel; of wel zijn ze vooral op één land gescherpt, zoals de (Amerikaanse) History of the movies, van B. Hampton.
| |
V. De filmologische studiën
Filmologie en filmografie zijn vrij recente benamingen, die echter reeds internationaal burgerrecht hebben verkregen, terwijl voor het nochtans zoveel oudere boek pas onlangs door Prof. Hellinga (Amsterdam) de term ‘bibliologie’ is voorgesteld, ter aanduiding van de wetenschap van boek en drukkunst, tegenover ‘bibliografie’ als titelbeschrijving of literatuuropgave. Wat de bibliografie voor het boek is (vooral in de betekenis van titelbeschrijving), is de filmografie voor de film. Zij verzamelt de gegevens van de ‘fiche technique’ en der ‘générique’ (de begin- of werktitels in een prent). Voor de filmografie heb ik voorlopig geen afzonderlijke categorie voorzien, doordat zij vooral te vinden is hetzij in de (lexicografische) biografieën (zie § III), hetzij in de filmgeschiedenissen (§ IV). Aldus speciaal bij Reinert, resp. Jeanne & Ford.
Op een bepaald ogenblik hebben wij geprobeerd het woord ‘filmografie’ in een andere zin te gebruiken, maar moesten daarvan afzien, uit eerbied voor de genoemde, reeds gangbaar geworden betekenis. In vervanging hebben we toen filmatiek geschapen, voor een door ons voorgestane nieuwe genre van filmliteratuur, dat minder critisch en historisch wil zijn dan wel literair-essayistisch, een lyriek en epiek van de speciale kunst- èn levensdramatiek, welke die der film (wereld) is.
De filmologie dan bestudeert de technische, esthetischkritische, sociologische e.m.d. aspecten van filmkunst en filmverschijnsel. Wanneer ik zeg technisch, is daarmee natuurlijk minder de wetenschappelijke (ingenieurs) techniek bedoeld, dan wel de artistieke bedrijvigheid van scenarioschrijver, regisseur, montage-man of Schnittmeister (zoals die welverdiend iets edeler in het Duits wordt geheten), enz. Een algemene inleiding tot de filmtechniek is evenwel onmisbaar
| |
| |
voor elke verdere studie; als handzaamste boekje kan ik daartoe aanbevelen het reeds vermelde La technique du cinéma van Lo Duca (Presses universitaires de France, Parijs, 1942, verschenen als no 118 in de serie ‘Que sais-je?’)
Verder, vanwege de veelheid der onderwerpen, is hier reeds zulk een overrompelende literatuur voorhanden, dat ik nog lukraker dan in de vorige categorieën, slechts een greep uit de belangrijkste titels doen kan.
- | In de Hollandse serie monografieën onder redactie van Graadt van Roggen (Brusse, R'dam, 1931-33), verschenen naast de nationale filmgeschiedenissen ook filmologische deeltjes als De absolute film door Dr. Menno ter Braak, De komische film door Constant van Wessem, De geluidsfilm door Lou Lichtveld (= Albert Helman). Waarmee meteen een drietal der weinige letterkundigen dezer Lage Landen zijn genoemd, die actief belang hebben gesteld in de kunst van de film. |
- | Vsiëvólod Poedóvkin: Film technique and film acting. Vertaald door Ivor Montagu. (Lear, New York, 1949)
Dit werk vormt de eerste Amerikaanse uitgave van Poedóvkin's beide studiën, die classiek geworden zijn voor de theorie en de practijk van de filmkunst.
De grote Russische meester, geboren 1893 to Moskou, overleed 1953 in de USSR, drager van de Leninorde. In 1928 trad hij te Berlijn op in de hallucinerende ‘Lebender Leichnam’ (regie Fedor Ozep, met Maria Jacobini; naar Leo Tolstoi, die tijdens zijn leven nooit dit stuk heeft willen publiceren: hij kon als artist de verleiding niet weerstaan het te schrijven, volgens het authentiek dossier van deze sombere gerechtszaak; als zedenmeester echter keurde hij de verspreiding van zulke literatuur af.)
Daarnaast zal men zich wellicht het diepst van Poedóvkin herinneren: ‘Moeder’ (1926, naar Gorki), ‘Het einde van St.-Petersburg’ (1927) en ‘Storm over Azië (1928), alle drie prenten door hem geregisseerd, en de eerste twee ook vertolkt.
In 1948 beleefde ik de vreugde in Polen persoonlijk kennis te maken met Poedóvkin. Hij zag er reeds een oud man uit, ondanks zijn levendige voorkomendheid. (Zie mijn ‘Vrede van Wroclaw’, Electra, Brussel, 1949). Hoe gauw
|
| |
| |
| nochtans is die herinnering nu een aandenken geworden! |
- | S.M. Eisenstein: The film sense. Vertaald door Jay Leyda. (Faber & Faber, Londen, 1948)
Eveneens een klassiek werk van wijlen deze andere grootmeester der Soviëtfilm (Riga 1898, † 1948). Tijdens de revolutie vocht Sergéi Micháilovitsj mee in het Rode Leger; hij verbleef verscheidene jaren in Mexico (‘Que viva Mexico’), werd docent aan, en leider van het Rijksinstituut voor Filmkunst te Moskou, en artistiek directeur-generaal van de Mosfilm-studio's. Hij stierf, door zijn land geridderd tot ‘Verdienstelijk Kunstarbeider der Soviët-Unie’.
Het meest zal men wel zijn ‘Panserkruiser Potemkin’ (de juiste uitspraak is: Potiómkin) bewonderd hebben (1925-26), die nog overal en geregeld met onverzwakte belangstelling en liefde gedraaid wordt als een voorbeeldig werk van een schoon, eenvoudig en mild sociaal-realisme. In ‘Alexander Niëvski’ (1938) (denk aan de toverachtige uitbeelding der Teutoonse ridders!) begon zich bij Eisenstein een ‘estheticisme’ te ontwikkelen dat in ‘Ivan Grozny’ (= de Gevreesde, of zoals men hier zegt: de Verschrikkelijke) (1943) de bovenhand kreeg. Het Centrale Bestuur voor de Film keurde dit af, en hoewel wij alle genres genieten kunnen, moeten we toch bekennen dat die haast te grote beeldschoonheid inderdaad de prenten van Eisenstein ‘bezwaarde’. Maar welke wonderen nog, deze gebreken van een meesters deugden! |
- | Béla Balàzs: Theory of the film. Character and growth of a new art. Vertaald uit het Hongaars door Edith Bone. (Dennis Dobson, Londen, 1952)
Deze Magyaarse naam is alhier minder bekend. Ten onrechte, want elders geniet hij wereldfaam. Béla Balàzs (geboren 1884 te Szeged, en onlangs overleden) gaat door voor de eerste noemenswaardige filmkriticus der dagbladpers van voor meer dan dertig jaar. Hij was een leidend filmtheoreticus, wiens boeken in een dozijn talen zijn overgezet. In de filmproductie behoort hij tot de Duitse avantgarde, als regisseur en scenarioschrijver. Het draaiboek van Pabst's ‘Dreigroschenoper’ (1931, naar Bert Brecht) is van zijn hand. |
- | Luigi Chiarini: Il film nei problemi dell'arte (Ateneo, Rome, 1949)
|
| |
| |
| Onder de filmtheoretici is Dr. jur. L. Chiarini (geboren 1900 te Rome) een belangrijke Italiaanse naam. Hij stichtte het Centro Sperimentale di Cinematografia, alsmede het befaamde tijdschrift ‘Bianco e Nero’ Ook heeft hij als scenarioschrijver en regisseur interessante filmarbeid gepresteerd. Ik ontmoette hem op een congres te Firenze in 1950, waarover in mijn ‘Florence en de film’ (Ontwikkeling, Antwerpen, 1951). |
- | Charles Dekeukeleire: Le cinéma et la pensée (Manteau, Brussel, 1947)
Met Storck en Cauvin is Dekeukeleire ongeveer onze enige en beste Belgische cineast. Daarom al verdient zijn studie onze aandacht. Geboren in 1905 te Eisene, behaalde hij in 1935 de Regeringsprijs voor de beste Belgische film, met zijn ‘Terres brulées’ (Documentaire sur la vie primitive). Daarnaast verwierf Dekeukeleire talloze andere onderscheidingen, ook buitenlandse, tot hij in 1949 uitgeroepen werd tot laureaat van de arbeid voor het geheel van zijn film werk.
Hieronder noemen wij talloze documentaire films over kunst, maatschappelijke arbeid, nijverheid en geschiedenis, o.m. de zeer mooie ‘Fondateur’ op Leopold I (zie onze ‘Hedendaagse Filmkunst’, 1948). In 1936 verwezenlijkte Dekeukeleire ‘Het Kwade Oog’ (Le mauvais oeil, ou la vie paysanne), naar en met Herman Teirlinck, en opgenomen in de buurt van Oudenaarde. |
- | Denis Marion: Aspects du cinéma (Technique, industrie, commerce, propagande, divertissement, magie... mais surtout un art!) (Manteau, Brussel, 1945)
Marion (eigenlijk Marcel Delfosse) is eveneens een Belg (geboren 1906 te Brussel), die het in Frankrijk tot gezaghebbend kriticus heeft gebracht. Men kan hem o.m. wekelijks in France-Illustration lezen. Hij schreef een goede roman over de filmwereld: ‘Si peu que rien’ (Gallimard, Parijs, 1945), opgedragen aan René Clair. |
- | Siegfried Kracauer: From Caligari to Hitler (Princeton University, U.S.A., 1947; ook bij D. Dobson, Londen)
Ik haal dit boek, dat nogal wat ophef gemaakt heeft, aan als voorbeeld van sociaal-psychologische filmstudie. Kracauer probeert aan te tonen hoe in de (zeer belangrijke) ontwikkeling van de Duitse film, reeds sinds Caligari de kiemen werk- |
| |
| |
| ten die tot de Hitleriaanse nachtmerrie moesten leiden.
Men weet dat ‘Das Kabinett des Dr. Caligari’ (1919-20) verwezenlijkt werd door Robert Wiene (1881 † Parijs 1938), naar een scenario van de Tsjechische dichter Hans Janowitz en de Oostenrijker Karl Mayer (vertolking Werner Krausz, als Caligari, Conrad Veidt als de somnambule Cesare, en Lil Dagover). Een der spookachtigste monumenten van het Duitse expressionisme. |
- | Jean Cocteau: Entretiens autour du cinématographe. Recueillis par André Fraigneau. (Encyclopédie du cinéma. André Bonne, Parijs, 1951)
Ik zal me niet laten verleiden hier weer iets over Jean Cocteau te zeggen; ik wil er voorlopig mee volstaan naar mijn filmboeken te verwijzen. Men gebruikt soms nogal gemakkelijk het epitheton ‘duivelskunstenaar’. Bij Cocteau past het echter volkomen. Hij is een magisch artist van het woord, van het penseel, van het (film)-beeld. Een ware cocktail van een artist, en dan nog - nomen sit omen - in 't meervoud: (des) cocteaux!
Heel vroeg al toonde hij belangstelling èn scheppend genie voor de film (‘Le sang d'un poète’, 1930); zijn latere ‘Parents terribles’ (1948, met Jean Marais en Yvonne de Bray †) en ‘Les enfants terribles’ (1950, met Nicole Stéphane; verwezenlijking J.-P. Melville; bewerking, dialoog en stem van J. Cocteau) blijven onvergetelijke, zeer alleenstaande meesterwerken. |
- | Jacques Feyder & Françoise Rosay: Le cinéma, notre métier (Ed. d'art Albert Skira, Genève, 1944)
Men weet dat Jacques Feyder (eigenlijk Jacques Frédérix, geboren te Elsene 1888 † Zwitserland 1948) gehuwd was met Françoise Rosay (geb. Parijs 1894). Beiden zijn reeds klassieke namen in de geschiedenis der Franse filmkunst. Van regisseur Feyder zal men zich o.m. herinneren de eerste ‘Atlantide’ (1921, naar Pierre Benoit, met Jean Angelo en de intussen ook overleden Stacia de Napierkowska) en ‘Kermesse héroïque’ (1936). Françoise Rosay trad o.m. op in deze laatste prent. Zij behoort tot de vrij zeldzame spelers die met evenveel succes over wisten te gaan van de stomme naar de geluidsfilm, als van de jeugdige naar de oudere rollen.
In beider boek zal men vooral met smaak Feyder's ‘souve- |
| |
| |
| nirs d'un cinéaste’ lezen: hoe ‘L'Atlantide’ ter plaatse werd opgenomen (acht maanden Sahara!); hoe allerlei kunstjes moesten gebruikt worden om Stacia de Napierkowska, de een jaar te voren nog zo tengere danseres, maar die intussen 30 pond was bijgekomen, te beletten haar Poolse eetlust te bevredigen; hoe Sarah Bernhardt in haar rolstoel de voorstelling van de film had willen bijwonen (Jean Angelo was haar petekind) en daarna verzuchtte: ‘Quel dommage qu'on n'ait pas inventé le cinéma plus tôt... Quelle carrière j'aurais pu faire!...’ |
- | Gaston Derycke: Destin du cinéma (La Roue solaire, Brussel, 1943)
Ik heb reeds iets gezegd over de filmkritiek van onder de bezetting (Nouveau Journal). Derycke, een beetje een Belgische Brasillach (maar hij werd gelukkig gespaard) leverde daarin van het beste. Zijn ‘Destin du Cinéma’, afgezien van de tendenz, is een knap werkje, vernuftig en in de grond even verliefd als baldadig. (Voor dat laatste dit tekenende onderschrift bij de nochtans onbetwistbaar zeer verdienstelijke Joan Crawford: Ce monstre, la ‘vedette’!... Om te zwijgen over de jodenhaterij tegen Adolf Zukor, de gewezen huidenkoper uit Centraal Europa, tegen Jesse Lasky, Dr. Cecil De Mille en Carl Laemmle, d.z. de mannen van Paramount, Universal en Metro-Goldwyn-Mayer, en alle andere Haïk's, Natan's, Epstein's...) |
- | Andrew Buchanan: Film en toekomst. Vertaald uit het Engels door Mr. M.I. Borel. (Hollands Uitgevershuis, Amsterdam, 1946)
Buchanan, specialist in het maken van wetenschappelijke, inz. medische films, oprichter van het welbekende ‘Cinemagazine’, productieleider van de ‘Christian Film Development Council’ (die alle godsdiensten omvat), streeft met zijn filmactiviteit naar het handhaven van de wereldvrede, op religieuze grondslag. In tegenstelling tot een al te strijdlustige Derycke, zoekt Buchanan in zijn boek naar een internationale vorm, waardoor de zevende kunst de volken tot elkaar zal brengen, in plaats van ze te scheiden door verkeerde propaganda en misverstand.
Zoals men ziet, ook de filmologie beschikt over een alfabet dat reikt van alfa tot omega... |
| |
| |
| |
VI. De scenario's
Met de filmromans behoren de gepubliceerde scenario's het meest rechtstreeks tot de (film)literatuur stricto sensu. In tegenstelling tot de eerste zijn zij pas later in handelsboekvorm verschenen, echter als een totaal nieuwe, zelfstandige soort van letterkunde. Hun tekst volgt immers (ook in de schikking) de inhoud van het echte draaiboek (het werkscenario), alleen worden de technische aanwijzingen (de travellings, de verschillende plans, de wijzen van blenden) gevoeglijk vereenvoudigd. Ook aan niet-filmfans bieden zij, behalve een blijvend document, even leesbare lectuur, en een literatuur die gelijkelijk groot kan zijn, als het gedrukte toneel van Shakespeare of Anouilh. Zo moge dan vooral deze soort van papier het bijltje der schaarse Mohikanen, welke nog aan de kunst van het celluloid konden twijfelen, finaal bot doen staan!
Maar ook zekere andere tomahawkzwaaiers, binnen de kring der cinefielen dan, moge zij tot inkeer brengen. Men weet dat er een tijd is geweest dat de film (door het publiek) hoofdzakelijk als het werk van de vertolkers werd beschouwd en ook genoemd. De kritiek is daar tegen opgekomen, door de regisseur als dé filmauteur uit te roepen. Thans, eindelijk, verschuift de aandacht welverdiend (al houden wij alle medewerkers in ere, van de bij uitstek collectieve kunstschepping die de film is) naar de cinegrafist, de scenarioschrijver, de ‘kinematurg’, zoals Pagnol hem heet.
Voor ons is het altijd een waarheid als een koe geweest, dat de ontwerper, de schrijver van een film, zijn vader en auteur is. Die koe moet echter een olifant geweest zijn, dat men zich een halve eeuw lang verkeken heeft op dat stukje huidlijst er van, dat de film is. Natuurlijk kan die vergissing oorspronkelijk te wijten zijn aan het feit, dat de eerste scenario's slechts zeer schetsmatige werkmiddelen waren, waarmee de regie (een Feuillade bvb.) vrijelijk omsprongen, d.i. scheppende, geïnspireerd door en in de eigen loop der handeling, zoals bij de commedia dell'arte.
Maar van een stuk van Corneille, door wie het ook bestuurd en gespeeld was, heeft men zeker nooit aan Corneille's vaderschap getwijfeld. Daarvoor stond het blijvende
| |
| |
boek borg. In de film heeft men echter lang alleen de rolprent als het vastgelegde en blijvende werk beschouwd, aangezien het scenario niet bewaard of niet bekend werd, niet gelezen en herlezen kon worden. Hierin is thans verandering gekomen, met het gevolg dat niemand minder dan een Jouvet zich anno 1945 over deze categorie van filmliteratuur aldus heeft uitgelaten: ‘...cette littérature neuve qui ouvre une ère sans précédent jusqu'ici dans les distractions, les évasions, les représentations diverses où, désormais, vont s'alimenter et se confronter l'imagination et l'attente des hommes.’
Als allervroegste werk in deze categorie verdient dan ook een bijzondere erevermelding:
- | Abel Gance: Napoléon. Epopée cinégraphique en 5 époques. (Plon, Parijs, 1927)
Men zal zich herinneren dat deze weidse prent een soort van voorloper der huidige driedimensionale cineramafilm was, door het gebruik van ‘triptieken’ (projectie op drie schermen), waarmee Gance (geb. Parijs 1889), de man van de ‘film d'art’, ook een beetje als de Franse Cecil De Mille kan beschouwd worden, die andere meester van het grootscheepse. De zurekauwen van de kritiek plegen daarmee nogal gaarne te schamperen (‘le Victor Hugo du cinéma’ werd reeds van Abel Gance gezegd), maar daartegenover staat de mening van een Louis Delluc (1890 † 1924), die ondanks zijn gevreesde gestrengheid niet aarzelde uit te roepen: ‘Merci, Gance, ne cessez jamais de voir trop grand!’
Het andere beste werk van Gance was het zeer pakkende ‘La roue’ (1922, met Séverin Mars). In ‘Napoléon’ trad hijzelf op in de rol van Saint-Just, naast een enorme bezetting: Pierre Batcheff, Armand Bernard, Boris de Faste, Nicolas Koline, Maxudian, Daniel Mendaille, Genica Missirio, Edmond van Daele, Gina Manès, Annabella, Suzanne Bianchetti, Damia, Suzy Vernon... en nog meer zingende namen van voormaals.
Een mooie uitspraak van Gance is deze bepaling: ‘Le cinéma c'est la musique de la lumière’. In 1934 sonoriseerde hij zijn ‘Napoléon’ en zocht daarbij, als eerste weer, een
|
| |
| |
| ander 3D-effect te bekomen, ‘une perspective sonore’, door verschillende luidsprekers zo in de zaal op te stellen, dat het publiek de indruk kreeg betrokken te zijn bij de handeling. En ook met de uitgave van ‘Napoléon’ in scenariovorm (1927!) is Abel Gance, op het gebied van filmliteratuur, een pionier geweest. |
- | René Clair: Le silence est d'or. Comédie cinématographique. (Masques, Société générale d'Editions, Parijs, 1946). Met een heel interessante inleiding, waarin René Clair een mooie pen breekt voor het scenario als nieuw letterkundig genre, en het situeert tussen een toneelwerk (dialoog) en de roman (beweeglijkheid in tijd en ruimte): (le) récit cinématographique... s'apparente au théâtre par sa structure et au roman par sa forme.
Het boek is luxueus uitgegeven, met pentekeningen van Léon Barsacq. Men weet dat de film verwezenlijkt werd door Clair, met Maurice Chevalier en Marcelle Derrien in de hoofdrollen, en de hoofdprijs won op ons eerste Belgische Wereldfestival (Brussel, 1947).
Wat de titel van deze prent betreft, hij slaat natuurlijk op de verhalende inhoud; maar er ligt zeker ook een aardig complimentje in aan het adres van de ‘stomme’ prent, in welker tijd deze speels-weemoedige, wijselijk zwijgende liefdesgeschiedenis speelt. |
- | Jean Cocteau: Ruy Blas (Paul Morihien, Parijs, 1948). Naar H. de Latouche en Victor Hugo.
Regie Pierre Billon; met Jean Marais en Danielle Darrieux. |
- | Jean de la Varende: Laënnec (in: Esculape, suite romanesque) (Ed. Dominique Wapler, Parijs, 1949)
De film werd verwezenlijkt door Maurice Cloche, maar de la Varende blijkt een gekrenkte herinnering bewaard te hebben aan deze samen(?)werking. |
- | René Clair & Armand Salacrou: La beauté du diable. Une tragi-comédie écrite pour l'écran. (Supplément théâtral et littéraire à France-Illustration, Parijs, 22/4'50)
Regie René Clair; met Michel Simon (Méphisto, Faust) en Gérard Philipe. |
- | Jean Cocteau: Orphée (Ed. André Bonne, Parijs, 1950) De ondertitel (vgl. de voorzichtige omschrijvingen van
|
| |
| |
| René Clair bij zijn hoger vermelde werken) luidt hier kort en wel ‘Film’, niettegenstaande schrijvers befaamde virtuositeit in het vinden van fonkelende formules.
Regie van J. Cocteau. Vertolking: Jean Marais (Orphée) en Maria Casarès, de Franse Brigitte Helm, als de prinses. |
- | T.S. Eliot & George Hoellering: The film of Murder in the cathedral (Faber & Faber, Londen, 1952)
M.a.w. het bekende toneelstuk in verzen (verse play) van Eliot, in scenariovorm (screen play). Regie G. Hoellering. Prachtige foto-illustraties. |
Dit overzicht bracht ons dus tot zes categorieën (waaronder één dubbele) van filmliteratuur. Bij de naaste gelegenheid zullen we onderzoeken of we er niet goed aan hebben gedaan, het magische getal zeven voorlopig vrij te houden. Want er wachten nog tal van belangrijke documenten, die het geleidelijk bibliograferen ten volle waard zijn, wetenschappelijk èn ook filmatisch, want filmatiek - in haar ruimste betekenis - is alle boekstavend liefdewerk besteed aan de kunst van de toverlantaarn.
In zijn meer beperkte zin betekent het een soort van memorialistiek, die tussen de (journalistieke) kritiek en de klassieke geschiedschrijving in staat. Wellicht zullen we onze zevende en laatste categorie dan ook aan die filmatiek wijden.
JOHAN DAISNE
|
-
voetnoot(1)
- reaper: oogster; muffled: gedempt; to lash: vastsjorren; to jog: horten; yokel: boerenlummel.
|