| |
| |
| |
Zoek de mens
De ‘ark van het vrije woord’ voor de vierde maal toegekend
Op Hemelvaartdag was de nagenoeg voltallige redactie van het N.V.T. te Antwerpen bijeengekomen om ten vierden male de ‘Ark’-bekroning toe te kennen, ditmaal te beurt gevallen aan de jonge romancier F. Goddemaer, auteur van de Kongoroman ‘Nola’, die met een ruime meerderheid van stemmen werd aangeduid als het meest revelatieve werk van het afgelopen jaar.
's Morgens werd op het Stadhuis de ‘Ark van het Vrije Woord’ ter bewaring gegeven aan Burgemeester Lode Craeybeckx, vergezeld door Schepen John Wilms en in tegenwoordigheid van de uitgever A. Molter, met het verzoek haar onder te brengen in het Museum en Archief van het Vlaamse Cultuurleven.
De Burgemeester van Antwerpen werd door directeur Herman Teirlinck aldus toegesproken:
‘Mijnheer de Burgemeester,
Vooraf danken wij u, dat gij ons hebt willen onthalen in dit heerlijk Stadhuis, waar de stenen zelf getuigen van de vrijheidszucht, die de machtige Scheldestad door de eeuwen heen heeft bezield.
Wien zouden wij veiliger dan u de bewaring opdragen van het zilveren gevaarte, dat op zijn boeg de heiligste aller vrijheden voert?
Voor wie zich mocht afvragen of het geen ijdelheid is ons ogenschijnlijk het monopolie van de waakzaamheid toe te eigenen, waar er theoretisch toch eensgezindheid bestaat omtrent de onaanvechtbaarheid van het Vrije Woord, verklaren wij dat zich binnen en buiten het land aan ons voldoende symptomen opdringen, die een latent gevaar voor die vrijheid verraden.
Over de gehele wereld wijzen politieke reacties op morele verknechtingen die men tevergeefs tracht te verzoenen met de ideale rechten van de Mens.
| |
| |
Luidens een recent verslag van de Unesco, wordt heden ten dage de censuur aan de bron toegepast in vijftig zogenaamd beschaafde landen, terwijl in achttien hunner de grenzen voor vreemde geschriften onverbiddelijk gesloten blijven. Vóór de oorlog was de toestand lang niet zo hachelijk. Het verkeer van personen werd bovendien nooit zo ongenadig belemmerd als nu.
Kortom, het woord, zegel van het verbond onder de mensen, is inderdaad een vijandig zaad geworden.
In de verwarring, die dergelijke interdictie onder de volkeren sticht, wat zal of kan het lot wezen, dat aan het innigste doch het meest broze aller woorden, het beeldwoord, het kunstwoord beschoren wordt?
Want dít woord is het, dat wij onder àlle opzichten en onvoorwaardelijk vrij willen bewaren!
Laat dan ons kostbaar schrijn van zulke waakzame zorg het onuitroeibaar teken zijn.
Elke naam, die wij er jaarlijks ingriffen, brengt de boodschap van een nieuwe literaire schoonheid.
Wars van elke leer, gezindheid of belijdenis, werd onze keus bepaald door die schoonheid alleen.
Mijnheer de Burgemeester, het nageslacht, dat de gegrondheid van ons initiatief moge erkennen, zal de Stad Antwerpen dankbaar zijn, dat zij de Ark in haar beproefde wateren heeft laten binnenlopen, en de edele lading in haar geestelijke loodsen schuiling biedt.’
Hierop dankte Burgemeester Lode Craeybeckx in nobele bewoordingen namens de Stad Antwerpen voor het in haar gestelde vertrouwen, vestigde er de aandacht op, hoe binnen haar muren de vrijheid steeds het hoogste aanzien heeft genoten en welke offers zij gebracht heeft om de vrijheid van gedachte bestendig levend te houden, vrijheid, die ééns temeer blootgesteld staat aan grote gevaren.
Tijdens het traditionele maal, was de redactiesecretaris Hubert Lampo de taak opgedragen de redenen toe te lichten, die tot de bekroning van het werk van F. Goddemaer hadden geleid. Hij deed het in volgender voege:
‘Heer Gouverneur,
Heer Burgemeester,
Heer Schepen,
Heer Directeur van het Museum en Archief van het Vlaamse Cultuurleven,
Heer Uitgever,
Waarde Directeur Herman Teirlinck,
Goede collega's en vrienden,
Het komt mij voor, dat het vanwege de redactie van het “Nieuw Vlaams Tijdschrift” een verstandige en volstrekt verantwoorde daad was, de heer Goddemaer tot “Ark”-laureaat 1954 uit te roepen. Hiermede bedoel ik vanzelfsprekend niet, dat de vorige bekroningen, te beurt gevallen aan de dichteres Christine d'Haen en de romanciers
| |
| |
Hugo Claus en Maurits d'Haese, minder gemotiveerd zouden geweest zijn, want ook toen gold het auteurs van uitzonderlijke begaafdheid, die reeds een positieve bijdrage tot de bloei der Vlaamse letteren hebben gebracht. Maar ondertussen zal niemand het mij ten kwade duiden, zo ik hier de mening opper, dat zij alle drie in elk geval, zelfs zonder door het N.V.T. in het licht van de schijnwerpers der literaire actualiteit geplaatst te zijn, hun man zouden gestaan hebben, voor zoverre een dergelijk cliché voor mevrouw d'Haen kan opgaan, zoals u wel zult willen begrijpen. Het geval van de heer Goddemaer stelt zich m.i. enigszins anders en ik heb werkelijk de indruk, dat de redactie op het gepaste ogenblik een boek uit de chaos van de dagelijkse literaire productie naar voren heeft geschoven, dat zonder de bijzondere attentie, die er vandaag aan verleend wordt, misschien niet de ruimere belangstelling, noch van de gewone lezer, noch van de criticus, noch van de collega's-letterkundigen, zou genoten hebben, die het ruimschoots verdient. Er is rond de fraaie roman “Nola” geen speciale propaganda gevoerd en moeten wij de stijlvolle pudeur van onze uitgevers loven, anderzijds is het nu éénmaal niet uitgesloten, dat zelfs de beste roman wordt opgevreten, - men vergeve mij het woord -, door de stilte, die er omheen heerst, misschien toevallig alleen tengevolge van een ongelukkige conjunctuur op de boekenmarkt, waarvan de imponderabiliën practisch niet te achterhalen zijn. Persoonlijk heeft het mij verder pijnlijk getroffen te constateren, hoe bv. critici met enige reputatie in zich als gespecialiseerd aandienende tijdschrijften het werk van Goddemaer besproken hebben op de manier, waarop men aan de lopende band de alledaagse commerciële producten van de boeken-industrie behandelt, zonder er ook maar in de geringste mate blijken van te geven, dat zij er door getroffen zijn geworden, hier met een allesbehalve
banale roman te doen te hebben. Misschien is zulks voor een behoorlijk part hieraan toe te schrijven, dat alle pretentie het proza van Goddemaer volkomen vreemd is en dat hij volkomen onverwacht met een uitzonderlijk gaaf boek het literaire leven is komen binnenrollen, zonder verdere antecedenten of referenties, ja, zo ik mij niet vergis, zelfs zonder de morele steun van literaire tijdschriftvrienden, die met hem in de euphorie hadden kunnen verkeren, dat al het vroeger geschrevene nauwelijks waard is in de kachel gestopt te worden. Goddemaer is een man, die uit de volstrekte eenzaamheid komt, - artistiek gesproken, bedoel ik -, en wie het niet gemakkelijk zal vallen, het vacuum, dat derwijze onmiddellijk rond zijn eerste roman ontstaan is, te overwinnen. Dit zijn reeds enkele pertinente redenen om het besluit van de redactie, die tevens als jury fungeerde, van harte toe te juichen, op voorwaarde natuurlijk, dat wij hier inderdaad met een belangrijk werk te doen hebben.
Wat mij betreft, ik ben het volkomen met mijn collega's ééns, dat wij met “Nola” inderdaad op een uitzonderlijk interessante roman de hand gelegd hebben. Er is vooreerst het onderwerp. Goddemaer
| |
| |
vertelt ons de geschiedenis van de Congolese neger Mpezo Mampuya, die na de dood van zijn vader zijn stam is ontvlucht, daar hij het slachtoffer werd van rituële mishandelingen, nadat de tovenaars hadden uitgevonden, dat hij de kwade hand over de dode zou gebracht hebben. Na een lange tocht doorheen de wildernis belandt hij tenslotte bij de blanken en treedt er in dienst van een jong gezin met gezonde opvattingen over de verhouding blank-zwart. Langzamerhand komt de jeugdige neger tot het inzicht, dat de verstandhouding tussen beide rassen mogelijk moét zijn, op voorwaarde, dat sommige kolonialen hun eigengereid gevoel van raciale superioriteit laten varen en dat zijn eigen gekleurde landgenoten leren zich anders dan als volwassen kinderen te gedragen. Nadat zijn eerste vrouw ten offer is gevallen aan de bijgelovige practijken der genezers toen zij haar eerste kind ter wereld moest brengen, komt het meisje Nola in zijn leven. Door blanken opgevoed zal zij niet als een slavin, doch als zijn gelijke de zijne worden en samen zullen zij door practische daden en mét de steun van wat men de... geëvolueerde blanken zou kunnen noemen, de strijd inzetten voor een menswaardiger bestaan voor hun rasgenoten. Op het ogenblik, dat in hun kleine dorpsgemeenschap nabij de grote fabriek van de witte mensen de strijd als gewonnen beschouwd mag worden, zullen zogenaamde nationalistische fanatiekers Nola in het woud lokken, waar zij de prooi wordt van een allesvernietigende mierenkaravaan. Mpezo zelf komt in de gevangenis terecht, daar hij één van de moordenaars zijner vrouw om het leven brengt op het ogenblik, dat deze het huis van zijn blanke meester besluipt om nog dezelfde nacht een tweede gruweldaad te voltrekken. Tot daar in brede trekken het verhaal.
In België blijkt momenteel de koloniale roman een goede beurt te maken: reeds verscheen Walschap's fel bediscussieerde “Oproer in Congo”, daarna kwam van de Franstalige auteur Henri Cornélus de uitzonderlijk belangrijke “Kufa”, een hartstochtelijk pamflet tegen het kolonialisme. Thans begroeten wij “Nola”.
Ongetwijfeld zullen zij, die van meer drastische oplossingen houden, - de neger blijft op zijn oude plaats ofwel wordt hij voorgoed meester in het land, dat het lot tot het zijne voorbestemd heeft -, de door Goddemaer verdedigde standpunten verwerpen. Ofschoon ik in alle opzichten een leek ben in de door de schrijver aangesneden problematiek, ben ik toch de mening toegedaan, dat zijn standpunt van veel gezond verstand getuigt en dat het verwerven van een ruimer zelfbeschikkingsrecht der zwarte bevolking in onze kolonie in de eerste plaats een quaestie is van groei, waarvoor zich de geëvolueerden moeten inzetten en die bij de blanken zelf een ruime weerklank vinden moet, willen zij na verloop van tijd zelf, zoals het reeds elders gebeurde, geen opgejaagd wild worden in een land, dat zij tot economische welvaart hebben gebracht en waarop zij onmiskenbare rechten hebben. Immers, betoogt Goddemaer, de neger is sedert de kolonisatie vrijer, gezonder, welstellender en waarschijnlijk ook
| |
| |
gelukkiger geworden: in volle vrijheid wordt hij ingeschakeld in een economisch proces, waar hij vroeger het onafgebroken geplunderd slachtoffer was van de stamhoofden en andere oerwoud- en brousse-potentaten. Welke ook de door Goddemaer voorgestane oplossing moge zijn, in elk geval heeft hij zich met kennis van zaken, - hij woonde vele jaren in Congo -, ten bate van de inlandse bevolking onzer kolonie geëngageerd en dat op zichzelf is een daad van grote morele betekenis, die ruimschoots onze sympathie verdient.
Belangrijker nog is het literaire aspect van deze roman. De auteur laat het verhaal door Mpezo Mampuya zelf in de ik-vorm vertellen. Hij doet het op uitermate sobere wijze, zonder hierbij ook maar een enkele maal de goedkope naïeveteit te betrekken, die in dergelijke omstandigheden zo gemakkelijk tot even goedkope vertedering leidt. Goddemaer hanteert een uitzonderlijk sobere stijl met grote plastische capaciteiten en opvallend is het, dat deze debutant zich nergens heeft laten misleiden door de dronkenschap, die het woord vooral bij werkelijk begaafde jongeren in het leven roept, of zij nu tot de meer zogenaamd traditionele school of tot de zogenaamde atonalen behoren. Met een beminnelijke onverschilligheid voor alle momentele literaire verschijnselen heeft de auteur trouwens gezongen zoals hij gebekt is, rustig, evenwichtig en bezadigd, zonder zich ook maar een enkele maal af te vragen of hij derwijze aan deze of gene modieuze voorschriften van het ogenblik beantwoordde. Zulks houdt natuurlijk doodgewoon hiermede verband, dat hij werkelijk iets te zeggen had en om hieraan uitdrukking te verlenen beroep moest doen op de intuïtief naar boven gehevelde artistieke waarheid, die hij als authentiek kunstenaar in zich omdroeg. Goddemaer's rust en evenwicht sluiten inmiddels geen sterk dramatisch gekleurde episoden uit: ik denk hier aan het navrante hoofdstuk over Nola's dood, terwijl ook mijn gedachten gaan naar dit magnifieke en aangrijpende fragment, waarin beide geliefden op een rustige Zondag opnieuw de stem van het oerwoud weerklinkt bij het beluisteren der tam-tams, wat er hun toe noopt een dans te improviseren, die op consequente wijze tot het hoogtepunt der liefdesdaad evolueert. Alleen dit magnifieke, met beheerste hartstocht geschreven fragment, zou op zichzelf Goddemaer's bekroning motiveren. Doch niet alleen een fragment hebben wij kunnen bekronen, doch tevens een rijp en met groot indringend vermogen geschreven roman, die onder het
Vlaamse publiek een ruime verspreiding verdient. Moge de plechtigheid, die wij vandaag georganiseerd hebben, hier het hare toe bijdragen.’
| |
De verzen van Maria Vranken's
Prijs van Brabant '53
Men voelt onmiddellijk dat hier een echte poëet aan het woord is. Met dichterlijke echtheid bedoel ik een van nature uit geleende begaafdheid om, als een snarentuig, plots onder de toetsen van het leven, als bedwelmd en vervoerd, te trillen en te ruisen.
| |
| |
Het is een louter psycho-physisch verschijnsel dat grote analogieën vertoont met wat op meer andere gebieden buiten het menselijke waar te nemen is.
Zo bijvoorbeeld, in de muziek, wordt de ontgalming van geluiden, nadat een slag er buiten zich binnen het koordenberd helmend gaat ontwikkelen, harmonieken genoemd. Hierdoor wil worden aangewezen dat de schok niet tot enig chaotisch lawaai aanleiding geeft, maar tot een door mysterieuse associaties aangepast akkoordenspel. Let wel op dit: aan de schok die vormloos en scheurend is, wordt een wedergalm ontleend, die compositorisch zich in harmonieken vervormt. Het is lang geen interpretatieve vormgeving. Het is een louter reactieve en spontane, die aan fatale wetten gehoorzaamt, en geen willekeur duldt. En in de optiek insgelijks, ervaart men spectrale verschijnselen, die hiermede een verrassende overeenstemming bieden. Wanneer een zonnestraal op de vlakken van een prisma stort, ontbindt hij zichzelf tot een zevenkleurig peerlemoer. En het phenomeen ontstaat onder identieke gedaante bij elke slag van het licht. Deze slag moge nog zo ontredderend inwerken, want hij is niets meer dan een vormloze aanstoot, maar vormrijk is de reactieve wedersamenstelling die er automatisch uit voortvloeit.
Zoals een schok het snarenveld doet ruisen, zoals de prismatische waterdrop de zon tot een regenboog herleidt, zo wekt bij een begaafd dichterschap een schokkende belevenis, een inslaande levensontroering, de spontane reactie, die tot zingen noopt.
Maria Vranken is ons onmiddellijk toegeschenen als dusdanig begenadigd, ontvankelijk en gevoelig. De bestendigheid van deze genade brengt mee dat haar lied zich voortdurend herhaalt, nooit moe van zich te herhalen en zonder merkbare inzinking van kwaliteit. Wij horen aldoor een authentieke Maria Vranken, een heerlijk wezen, zonder begin en zonder einde.
Deze vaststelling wordt, althans in mijne ogen, voldoende bevestigd door de gelijkwaardigheid van haar poëzie, en de daaruit voortvloeiende eenvormigheid.
De reeks gedichten die zij ons ingezonden heeft, is al zeer belangrijk. Ik gis - al is zij mij persoonlijk onbekend - dat zij uit een nog veel aanzienlijker hoeveelheid een zogenaamde keuze heeft gedaan. Maar het kiezen zal wel heel moeilijk zijn geweest omdat wat zij niet stuurde opvallend weinig heeft kunnen verschillen met wat zij heeft gestuurd.
Deze verzen zijn juist zo eender van klank en beeld, van rhythme en compositie, omdat zij door een poëtisch magma zijn uitgeworpen, zonder vooraf door poëtische techniek te zijn geordend, gedwongen en gelouterd.
Zulke gedichten zijn daarom ogenschijnlijk niet uit elkaar te onderscheiden. Wij staan in de milde regen van deze gedichten. Zij zijn vloeiende poëtische substantie. Zij zijn inderdaad poëzie, en rijkelijk genoeg, maar zij zijn te weinig kunst.
| |
| |
Het is door de kunst dat de automatische associaties worden geschift, geproefd en beproefd. Het is door de kunst dat de geniale aanstorming in het gareel wordt gehouden. Het is door de kunst dat de beelding haar adequate vorm verovert. En het is ten slotte door de vorm dat een gedicht zijn eigenmachtige identiteit bekleedt.
Aldus is het mijn bescheiden mening dat aan deze dichteres-bij-de-genade-Gods een betrekkelijke vormloosheid en een daarmee aanverwante onbedaarlijke veelheid moet worden toegeschreven. Gelukkig komt een metrische gestrengheid, door de dichteres aandachtig op het oog gehouden, de vaak ongebreidelde emotiefheid temperen, zodat wij de prozaïsche gebondenheid op menige plaats het bedreigend pathos zien afweren.
Mijn kritiek mag zich gerust zulke onbevangen uitingen permitteren, omdat ik er mijn hartelijke overtuiging aan verbind, dat Maria Vranken haar geniale gaven door artistieke beheersing toch eens volkomen recht zal laten wedervaren.
H.T.
| |
Waar het schijnt op aan te komen
Als men wat ouder wordt, komen soms gezichten en namen in het geheugen, en men vraagt zich af wat er van hen is geworden. Zo waren we met vijf, zes jonge lieden en we wilden allen schrijver worden. Een ervan was bakkersgast en schreef sonnetten; hij dacht en sprak menigmaal over Streuvels. Van een tweede - hij was wel tien jaar ouder dan wij, had een reis gemaakt langsheen de Rijn en er een heel boek over geschreven dat hij ons in handschrift toonde - hoorde ik vijf en twintig jaar later, hij was corrector geworden in een dagbladbedrijf. De derde geraakte aan lager wal, althans zo er voorheen voor hem van een wal had sprake kunnen zijn. De vierde, Michel, had een fabriekje van reukwerken opgericht, en zegde mij, toen ik hem nadien ontmoette, geen tijd meer te hebben om te schrijven. En Walter, de laatste, gaf zelfs een verzenbundel uit. Zoals voor de bakkersjongen Streuvels het ideaal was, had hij in Jacques Perk het toonbeeld gevonden. Hij werd helemaal Perk, liet een baardje groeien, was bleek en zoals het hoorde moest hij ook liefdesmart kennen. En opdat het werkelijk zou tegenvallen, opdat hij verteerd zou kunnen worden door liefdesverdriet, koos hij, verneuteld ventje, een groot, wel niet beeldschoon maar toch pront meisje als geliefde. Het resultaat lag zo voor de hand, hij werd afgewezen. Werd zenuwziek, nog bleker en magerder, en zou sterven op jeugdige leeftijd als zijn held. Het komt trouwens meer voor dat iemand zo aandachtig en herhaaldelijk bepaalde dichters leest, dat hij zijn eigen leven met de gelezen verzen gaat vereenzelvigen, zodat hij mettertijd gaat geloven dat hij het leven, verhaald in die verzen, heeft beleefd. Stilaan verdwijnt zijn eigen jeugd onder de gefingeerde; dan gaat hij over die jeugd schrijven en zo krijgen we dan als resultaat een vreemd product: een literatuur in de tweede graad, een letterkundig
| |
| |
werk gebaseerd op het reeds gelezene, maar aldus vergeten, haast nevropatisch.
Maar ik keer terug naar ons sextet. Onder hen waren er met een scherpe intelligentie, en die naar mijn oordeel meer talent bezaten dan ik. Hun verzen en proza verschenen in tijdschriften en weekbladen. En alle zes werden gedreven door een sterk verlangen eens een bekend letterkundige te worden. Hoe komt het dat ik nooit meer van hen heb gehoord? Aan wat ligt het dat zij die met mij aan de meet vertrokken, het schrijven hebben opgegeven, terwijl veel er op wees dat ze hadden kunnen gelukken? Althans dit is mijn indruk van toen.
Nu moet ik iets typisch mededelen van een jongen die met mij soldaat is geweest. Als hij niets te doen had, lag hij op zijn bed. Hij zat niet, hij stond niet, hij lag. Hij was, zoals de sergeant in soldatentaal zegde, te lui om zijn bakkes te wassen. Inderdaad, hij was ergerlijk tam en traag. Maar op het plein als na de oefeningen aan sport werd gedaan, werd hij ineens een andere. Als bij een roofdier schoot plots uit die traagheid een veer los, met een prachtige lenigheid wierp hij zich vooruit, hij raakte haast geen grond meer, en reeds bereikte hij de eindmeet als de anderen nog maar de helft van het traject hadden afgelegd. Dat was geen amateurisme meer, hij droeg het kenmerk van de geboren loper.
Wat ontbrak er dan aan mijn vroegere vrienden? Het gebrek aan tijd wijs ik als een uitvlucht af. Iemand die verliefd is vindt immer tijd om naar zijn geliefde te gaan, al zijn het zelfs de uren ontstolen aan de nacht, aan zijn rust. En zo het fabriekje van parfums hem volledig in beslag neemt, zal hij zich tevreden stellen met een werkkring, die minder renderend is, maar ook minder van hem eist. Gebrek aan werkkracht, aan volharding? Neen. Zeker, het schrijven van een boek vergt een geweldige krachtsinspanning en een volharding van maanden en maanden aan één stuk. Maar die werkkracht en volharding tellen haast niet meer omdat men er toe gedreven wordt door iets essentieels dat het kenmerk is van de kunstenaar, en dat moeite, last en de soms schrijnende smart van de ontgoocheling overwint. Zoals bij de loper uit de kazerne.
En toch moet het nog iets meer zijn. Ik denk hier aan een jonge man; door aan hem te denken ben ik dit stukje gaan schrijven. Hij zwoegt van 's morgens tot 's avonds - en dit is geen beeldspraak - aan zijn artistiek werk; hij volhardt nu reeds jaren in een... vergulde armoe. En heeft daarvoor een betrekkelijk goed bestaan en een veilige toekomst opgegeven. En toch twijfel ik soms aan hem. Hij is wat men noemt een zoeker. Maar in plaats van op dezelfde weg te blijven zoeken, van etappe naar etappe zich te ontwikkelen, dieper en breder, rijker te worden aan artistieke verworvenheden, zoekt hij allerlei wegen af. Naar wat? Naar bijkomstigheden... of naar zijn eigen persoonlijkheid. Maar die hoeft hij niet te zoeken, die is in hem - hij bezit ze of bezit ze niet - en moet daar slechts ontbolsterd
| |
| |
worden. En dat is wat mij nu beangstigt in zijn geval. Bezit hij persoonlijkheid? Voelt hij vagelijk aan dat die ontbreekt en springt hij, om met dit gemis niet geconfronteerd te worden, van de ene richting naar de andere, zijn eigen ontoereikendheid aldus ontvluchtend? Of is hij zich daarvan niet bewust? Bedriegt hij zichzelf of wordt hij bedrogen? Ik ben geneigd het laatste te veronderstellen, want ik ken hem te goed om niet te weten dat hij, in geval van bewust bedrog, een brutale streep onder wat hij dan zou aanzien als zijn liefhebberij zou trekken. Het is zeer eigenaardig, maar zoals het - mag ik zeggen - met die onbewuste zelfontvluchting gaat, gaat het ook met zijn bewonderingen en zijn vriendschap. De grootste bewondering, want in alles is hij even heftig en volledig, is na enkele maanden uitgeput en dan voelt hij behoefte iets of iemand anders te bewonderen. (Zich aan iets of iemand anders vast te klampen?...) Gemis aan persoonlijkheid die, als de plant in de aarde die naar het licht wil, instinctief de te volgen weg voorschrijft, of bewijs van onvoldaanheid? Wie zal het zeggen?...
Het probleem van mijn vroegere literatuurbedrijvende vrienden is echter niet zo ingewikkeld. Daar ontbrak voorzeker de persoonlijkheid en die essentiële, geheimzinnige drijfveer, die tot schrijven aanzet, en van de zware karwei een liefdesspel maakt.
Ten slotte, men is schrijver, men is schilder, of men is het niet. De schrijver heeft behoefte aan beelden, aan klanken, atmosfeer, ingebeelde personages en deze bestanddelen wil hij samenbrengen tot een verhalend geheel. De schilder ondergaat genot, vreugde in het dromen, het maken, het rangschikken van kleuren om aldus vormen te scheppen. En het zijn dit genot, deze vreugde, die als 't ware overgedragen worden op de toeschouwer en hem in hun macht krijgen, die ons doen besluiten dat X een schilder is, en Y niet. Het zit hem in de kleuren, maar die niet uitsluitend gemaakt zijn uit olie en kleurstof, doch vooral doormengd zijn van droom en spel; want de kunstenaar is en blijft in eerste en laatste instantie de dromende, de spelende mens.
A.V.H.
| |
De moraal in ‘De metsiers’ van Hugo Claus
Bij het herlezen van de recensie over ‘De Metsiers’ in de ‘Boekengids’ (R. 33.345, 1951) trof ons nogmaals de apodictische toon waarmee deze roman uit ethisch oogpunt verworpen wordt. Men pleegt doorgaans in dit werk een absoluut negativisme en een blijkbaar opzettelijke immoraliteit te ontdekken.
Bij nadere beschouwing komt het ons echter voor dat Hugo Claus, zij het dan bewust of onbewust, een duidelijke vorm van moraal in zijn werk heeft gelegd.
Jaren geleden, voor de geschiedenis zich begint te ontrollen, werd de oude Metsiers door zijn vrouw (De Moeder) en haar minnaar (Mon), de hoeveknecht, vermoord. Dit feit schept tussen beide perso- | |
| |
nages een belangengemeenschap maar sleept ook een hele reeks gevolgen met zich mee.
Door de dorpelingen, die veel vermoeden, wordt de clan der Metsiers al jaren lang geschuwd (Mon: ‘Wij zijn terug in onze vesting (in casu: de hoeve); wij zijn weer samen voor het verweer tegen het ganse dorp’. Blz. 13).
De vrucht van hun liefde, om welke reden de niets vermoedende Metsiers vermoord werd, is de geestelijk abnormale zoon Bennie. Maar ook diens halfzuster Ana, opgegroeid in een milieu waar de passies zich ongeremd uiten of opkroppen tot een niets ontziende uitbarsting, wijkt door haar sexuele drift af van het normale. Ondanks de uiterlijke hardheid en onverschilligheid, de onrust (De Moeder, sprekend over Metsiers: ‘...hij heeft het weer gemakkelijk gehad. Hoe zullen wij het hebben?’ Blz. 75. Item over de Amerikaan: ‘Hij ziet er kalm uit, op zijn hoede maar toch rustig. Waarom mogen wij het niet zijn?’ Blz. 110).
Het komt mij voor dat we, ethisch gezien, hierin een vorm vinden van immanente gerechtigheid: zij kennen de kwelling van het geweten. Voormelde personages zijn getekenden. Van bij de aanvang van de roman dragen ze het Kaïnsteken op het voorhoofd.
Maar er is meer. De gerechtigheid blijft niet immanent. Er is een duidelijke parallel te trekken tussen de Hebreeuwse, collectivistische moraal uit het Oude Testament en de opvattingen in de roman: de zonde wreekt zich in dit leven.
1. Twee factoren verbinden hier de man en de vrouw: hun haat (‘Zij kleven aan mekaar door hun stille haat, onverschillig voor elke andere. Een gezamenlijk verbitterd leven... Zo zullen ze ook sterven’. Blz. 83) en hun liefde tot hun eigen kind, Bennie. In dat kind worden beiden onherroepelijk getroffen. Want de bezoeking ligt niet alleen in de zwakzinnigheid van deze jongen, die door geen hereditaire factoren verklaard wordt, ze ligt ook in diens gruwelijke dood. Bovendien is de indirecte oorzaak van zijn ondergang Ana, het eigen kind van de vermoorde Metsiers.
Ook het lot dat aan de andere personages in het verhaal te beurt valt, illustreert en bevestigt onze overtuiging:
2. Het meisje Ana, dubbel schuldig wegens haar wangedrag, haar pogingen tot vruchtafdrijving, haar ziekelijke verhouding met haar halfbroer en haar vrijwillige aansporing tot moord, wordt eveneens door het noodlot geslagen. In Bennie verliest ze het enige wezen van wie ze ooit oprecht gehouden heeft en met wie ze wel eens durfde dromen van een beter leven, ver van hun verdorven milieu.
3. Jim Braddock is de Amerikaan, die na de tragische strooptocht spoorloos verdwijnt in de nevel van de moerassen. Ook hij is niet onschuldig. De vrouw die hij eens wederrechtelijk veroverd heeft, verloochent hij in het avontuur met Ana en vrijwillig trapt hij in het adderkluwen. Ongedeerd stapt hij uit het drama maar er blijft de wroeging.
| |
| |
4. Jackie, een Amerikaanse soldaat, pleegt zelfmoord in het dorp van de Metsiers. Was hij een erotisch gehallucineerde? ‘Ik heb gezien hoe hij kapotging er aan, zegt Braddock. Hoe de drang, die hem naar ieder arm, versleten, vrouwelijk schepsel joeg, hem onzinnig heeft gemaakt tot een vervloekte, verdomde zelfmoord’. Blz. 60.
Alle personages, met uitzondering van Braddock, zijn er zich van bewust dat ze een schuld uitboeten. Wanneer op het einde van het verhaal Mon thuiskomt met het lijk van Bennie, zegt de mystiek aangelegde hoeveknecht Jules, één voor allen: ‘De straf die komen moest. Het uur dat wij beproefd worden en lijden is aangekomen. Wij worden uitgeperst tot de laatste druppel’. Blz. 172. En duidelijker nog, Ana: ‘Wij willen allen de schuld dragen, plots... Er heeft nog niemand van de Amerikanen gesproken’. Blz. 173.
Hieruit mogen we besluiten dat ook in ‘De Metsiers’ een innige connectie schijnt te bestaan, in dit leven, tussen deugd en geluk enerzijds en zonde en onheil anderzijds. De oudste boeken uit de Bijbel bewijzen overvloedig hoe God rechtstreeks ingrijpt om op aarde het kwaad te straffen (Gen. XXXVIII, 7, 10. Gen. XIX. Ex. VII, 14. XII, 36. XIV, 27). Zelfs durven wij wijzen op de overeenkomst met de opvatting, dat de boosdoener daarin gestraft wordt, waarin hij gezondigd heeft (Amos III, 11 en Sap. XI, 17). En deze opvatting is de schrijver niet onbekend; ze wordt door hem woordelijk geciteerd in ‘De Hondsdagen’. (Nieuw Vlaams Tijdschrift, Jg. 6, blz. 1124.)
Er is in dit verhaal een omstandigheid, die ons moderne gevoel voor recht pijnlijk treft. Waarom moet ook de onschuldige boeten, m.a.w. waarom betaalt de erfelijk belaste, half abnormale Bennie tenslotte het gelag? Maar ook juist in dit punt, de collectieve bestraffing, ligt het parallelisme met het Oude Testament (Gen. I-XI). De God uit de zgn. prehistorie van Israël strafte immers het hele volk, dat het gewaagd had van de Wet af te wijken. Deze vergeldingsopvatting wordt geïllustreerd door vele bladzijden in de boeken ‘Rechters’ en ‘Koningen’. Ik verwijs terloops naar Rev. Kissane, E.J.: ‘The Book of Job’ (N.Y. 1946), blz. XVII: ‘Naturally, the innocent sometimes suffered with the guilty; but they were members of the same sinful group, and their fate gave rise to no anxious doubts regarding God's justice’.
De causaliteit van deze vorm van gerechtigheid is bij Hugo Claus niet meer God, hij noemt haar niet eens Noodlot of Fatum. Maar het verband tussen ondeugd en sanctie, geeft ons het recht te bevestigen dat in zijn werk een bepaalde vorm van moraal vervat ligt.
J.P. De Cort
| |
Voor de verandering: noord en zuid
In het ‘Critisch Bulletin’ van December jl. heeft Dirk Coster een merkwaardig artikel laten verschijnen over de literaire verhouding Nederland-Vlaanderen. Het stuk is blijkbaar op verzoek van de redactie geschreven, wat Coster de overweging in de pen geeft, dat
| |
| |
een vraag naar zijn herinneringen in verband met de Vlaamse letteren ‘wijst op een zekere afstand tussen Noord en Zuid, en dat is een verschijnsel dat vroeger volstrekt onbekend was’. Verder vestigt hij er de aandacht op, dat voor zijn generatie het begrip ‘Nederlandse literatuur’ wel terdege én de Vlaamse én de Hollandse omvatte, zodat het huidige streven om die van boven als die van beneden de Moerdijk onder hetzelfde letterkundig hoedje te vatten, minder nieuw moet zijn, dan wij het ons tegenwoordig ietwat hooghartig voorstellen.
Curieus echter is 'schrijvers vaststelling: ‘Eén reden dier onmiskenbare verwijdering valt wel heel gemakkelijk aan te wijzen. Plotseling geven de Vlaamse schrijvers geen boeken meer in Nederland uit’. Hier vergist Dirk Coster zich op onverklaarbare en volstrekte wijze. Momenteel publiceren quasi uitsluitend bij Noordnederlandse firma's: Marnix Gijsen, Willem Elsschot, Raymond Brulee, Albert Van Hoogenbemt, Piet Van Aken, Hugo Claus, Louis-Paul Boon, Eugenie Boeye, Maria Delannoy en ondergetekende. Ook kwamen in de laatste tijd Gerard Walschap, Valeer Van Kerkhove, Pliet Van Lishout, René Berghen, Karel Jonckheere, Herman Teirlinck, Lode Baekelmans, Johan Daisne, Ary Delen en de debuterende André Despienter bij boven-Moerdijkse firma's terecht, of voor oorspronkelijk werk, of voor herdrukken, terwijl Claes en Timmermans bestendig door Hollandse persen gemultipliceerd worden en men Roelants nog steeds in Noordnederlandse drukken leest.
De neiging om in het Noorden te publiceren schijnt overigens van langsom meer veld te winnen en tegenover de door Coster geciteerde Van Dishoeck en L.J. Veen blijven Stols, Nijgh & van Ditmar, De Arbeiderspers, De Bezige Bij, de Wereldbibliotheek, Van Kampen, Meulenhoff, Querido, e.a. stellig niet ten achter, terwijl Elsevier zich langs de twee zijden van de 38e parallel der Lage Landen manifesteert. Het is onder meer om deze reden, dat ik tijdens de twee door mij bijgewoonde Conferenties der Nederlandse Letteren een beetje het gevoel had in het luchtledige te zweven: de realiteit is voor de Vlamingen véél gunstiger, dan men het uit de trouwens nogal platonische aldaar gehouden gedachtenwisselingen zou concluderen.
Ik heb het tenminste over de Vlaamse schrijvers: dat de Zuidelijke uitgevers in de huidige situatie geen reden tot juichen zien, schijnt mij voor de hand te liggen en het blijft hoogst onbillijk, dat wij uit België hoofdzakelijk in bruto-registertonnen Turnhoutse missalen retourneren, wat Nederland bij ons aan bellettrie importeert. Ook begrijp ik opperbest de klacht van Eugeen De Bock in een artikel, verschenen in hetzelfde ‘Critisch Bulletin’, dat volgt op het opstel van Coster en het, - gelukkig correctief -, ook tegenspreekt: ‘Het is zeer moeilijk de Vlaamse schrijvers ervan te overtuigen dat ze goed zouden doen een uitgever te zoeken in eigen land, want ze weten helaas dat hun werk dan moeilijker in Holland verspreid zal worden, waar een talrijker en meer belangstellend publiek te vinden
| |
| |
is dan in hun eigen land. Ik durf er geen eed op doen dat een zeker snobisme hier niet in meespeelt. Succes in het buitenland schijnt soms meer waarde te hebben dan succes in het eigen land, al is dat buitenland dan nog zo nauw verwant.’
Op mijn beurt wil ik er de hand voor in het vuur steken, dat de Vlaamse auteurs, die zich aan een Nederlandse uitgever verbonden, ook nog àndere dan snobistische redenen hebben: het zou leerrijk zijn hierover bv. een serieuze enquête te openen. Alleen vrees ik, dat de antwoorden niet in het volgende ‘Boek in Vlaanderen’ zouden opgenomen worden.
| |
Gaat in onze literatuur
het Vlaams wezen teloor?
Nadat men even geschrokken is van Dirk Coster's zonderling aandoende gebrek aan kennis van de actuele situatie, volgt het tweede deel van zijn artikel, waarin we dan inderdaad weer de intelligente literatuurkenner aan het woord horen. We blijven het onééns met hem, waar hij de stelling handhaaft, dat het Noordnederlandse publiek van de Vlaamse literatuur vervreemd is, - er blijkt ten huidigen dage in het Noorden een zo sterk a priorisme ten voordele van het Zuidnederlandse proza te bestaan, dat zelfs wel eens een hier algemeen als beunhaas beschouwd element door de selectiemazen van het Hollandse uitgeversnet glipt! -, doch de vermeende reden, die hij hiervoor vooropzet is ruimschoots de overweging waard. ‘De Vlaamse literatuur is gedurende een bepaalde periode een phenomeen geweest, dat volstrekt enig was voor Nederland en verder ook voor gans Europa.’ De productie uit de periode 1900-1940 noemt hij ‘een stille explosie van de Middeleeuwen temidden van het moderne leven’, Vlaanderen was ‘een stukje Middeleeuwen doorheen de eeuwen gedragen tot in deze tijd (...) voor zeker 75% berustend op zielsverwantschap met deze primitieven’ en hierbij speelde de aangeboren Katholiciteit een belangrijke rol. ‘Deze Vlaamse literatuur is er niet meer’, vervolgt Coster weemoedig, ‘en wat de nieuwe (...) betreft: in wat daarvan tot mij overkwam, trof mij dadelijk, dat het Vlaams-middeleeuwse ferment eruit verdwenen was.’
Zelfs al laat men Coster's beschouwingen over ons Vlaams mediëvalisme voor wat ze waard zijn, in elk geval komt zijn conclusie hierop neer, dat wij er volop mee bezig zijn onze eigen volksaard te verliezen, stelt hij de levensvolle spontaneïteit der jongere Vlaamse schrijvers dan ook tegenover de zuurheid en de ‘toegeschroefdheid’ hunner Hollandse generatiegenoten, wat inmiddels ook wel een tikkeltje overdreven is en erg veel op een algemeen verspreide gemeenplaats gaat gelijken.
In elk geval behoren Elsschot, Marnix Gijsen, Raymond Brulez en natuurlijk ook hun jeugdiger confraters niet meer tot de ‘gothieke’ sfeer, die hij ééns in de Vlaamse letteren lief had. Heeft er zich inderdaad een breuk voorgedaan? Is er bij ons iets kostbaars
| |
| |
en unieks verloren gegaan, niet te vervangen door het apport van ‘Het Dwaallicht’, ‘Joachim van Babylon’, ‘De Verschijning te Kallista’, ‘De Trap van Steen en Wolken’, ‘De Kapellekensbaan’ of ‘Het Begeren’? Het komt mij voor, dat de bloemlezer van de ‘Nieuwe Geluiden’ het verleden wel uitzonderlijk rooskleurig en het heden daarentegen erg somber inziet en ik ben geneigd te denken, dat hij zich door uiterlijkheden om de tuin laat leiden, - een overigens veel voorkomend verschijnsel, wanneer de Nederlander, steeds met de beste bedoelingen, zich een denkbeeld van de Vlaamse psyche zoekt te vormen.
Het is een buitensporig en romantisch, ja, misschien zelfs ietwat kinderlijk denkbeeld in de Vlaming en de Brabander een laatgothieker te willen zoeken met 75% zielsverwantschap met de primitieven; de Vlaming, dat is Van Eyck, Memlinck en Dirk Bouts, dat is ook Bosch en Brueghel, en later Rubens en Van Dijck en Teniers en Ensor en Rik Wouters en Permeke, de Vlaming, dat is de gothieker, maar ook de barokmens, - en bij uitbreiding misschien? -, de expressionist, geneigd tot schematiseren en tevens tot grandioos overdrijven. Het door Coster opgemerkte ‘gothische’ element in onze literatuur tot 1940? Het komt mij voor, dat hij alleen maar zinspelen kan op typisch Vlaamse trekken als spontaneïteit, voorrang van het hart op de hersenen, van het instinct op de cultuur, schilderachtig beeldend vermogen en bestendig apport van de volkstaal. In deze en andere bestanddelen van het wezen der Vlaamse literatuur kunnen zich fluctuaties hebben voorgedaan, doch dat de essentiële trekken teloor zouden zijn gegaan, lijkt mij een volstrekt uit de lucht gegrepen bewering.
Het feit, dat men heden ten dage zo'n groot qualitatief verschil wil zien tussen het Vlaamse en het Noordnederlandse proza, wijst al op een zuidelijke eigen-geaardheid. Ik ben er bovendien van overtuigd, dat de essentiële trekken, waarvan hierboven sprake, zeer gaaf behouden zijn geworden, doch na voorafgaande verwijdering van de uiterlijke ornamenten, het folkloristische sausje en de volkstümliche kitsch. De ‘méér kinderlijke verwondering tegenover de verschijnselen van het leven, dan men elders nog kon opbrengen’, die de oudere generatie zou gesierd hebben, dixit Dirk Coster, kon nu éénmaal moeilijk na twee wereldoorlogen gehandhaafd blijven, tenzij als uiting van naïveteit, hopeloze verblindheid of intellectueel crétinisme.
Men kan natuurreservaten aanleggen, waar de oorspronkelijke fauna en flora in hun onaangetaste staat bewaard worden. Doch vergen, dat Vlaanderen een soort van litterair Albert- of Krugerpark zou blijven, bevolkt door laat-gothiekers en onberoerd door de verschrikkelijke gebeurtenissen dezer laatste decennia die ons verplicht hebben alle waarden te herzien, - het lijkt er mij nogal met de haren bijgesleept. Wat men de Vlaamse literatuur lang terecht verweten heeft was haar gebrek aan contact met de realiteit van haar
| |
| |
eigen tijd, haar geslotenheid voor de problemen van de moderne mens, haar epische en gemoedelijke landelijkheid. Welnu, de bewuste of intuïtieve behoefte met deze onverschilligheid af te rekenen is het, die in niet onbelangrijke mate de bakens verzet en het belangstellingsgebied verlegd heeft. Zulks heeft niets te maken met een minderwaardigheidscomplex bij de Vlaamse jongeren of met het streven zich door ‘een Europese uniformiteit’ te laten opslorpen. Iedere eerlijke literatuur is de reactie van een mens op het leven, het leven dat door tijd en omgeving geconditionneerd wordt: moest de huidige schrijvende generatie, van Teirlinck tot Maurice D'Haese en Jan Walravens (die van ‘Roerloos aan Zee’) zich nog steeds bewegen in het middeleeuwse natuurreservaat, dat Dirk Coster zo lief is, dan zou zij een on-Vlaams want wezensvreemd en nutteloos anachronisme zijn.
Het is winst, dat Gerard Walschap de voorgewende religiositeit van onze plattelandse burgerij heeft opengelegd om de schijndeugd van de ware zielsadel en de ware Christelijkheid te onderscheiden. Het is winst, dat Willem Elsschot ons in zijn boeken een onafgebroken les in letterkundige zelfbeheersing geeft. Het is winst, dat Maurice Gilliams een surrealistisch klimaat in het leven weet te roepen, dat zo zeer van de copieerlust des dagelijksen levens afwijkt. Het is winst, dat Roelants, verre van de ons zo vertrouwde sentimentele pathetiek, de hedendaagse man en de hedendaagse vrouw geanalyseerd heeft in hun meest verborgen, doch ook moeilijkste wederzijdse wisselwerking. Het is winst, dat Marnix Gijsen gebroken heeft met overgeleverde conventies en zijn helden peilt tot in de ingewanden. Het is winst, dat Raymond Brulez de persoonlijke mémoires, op onontwarbare wijze met verbeeldingselementen doorweven, tot een volwaardig literair genre en een volwaardige epische kunstvorm heeft uitgebouwd. Het is winst, dat de anarchist Boon storm loopt tegen de kaartenhuisjes van een schandalige samenleving, zoals het winst is, dat Van Aken van de kleine man niet langer de schilderachtige kant alleen wil bekijken, Van Hoogenbemt en Kuypers zich nog slechts interesseren kunnen aan het schrijven van romans, waarin de helden een houding in de tijd zoeken. Het is winst, dat Daisne een nieuwe sociale klasse, nl. de intellectuele burgerstand betrekt in zijn verhalen, waarin hij de werkelijkheid en het magische ferment van ons leven gelijke waarde toekent, dat Walravens de verhouding van de moderne mens tot God zoekt te bepalen, D'Haese de walg uitspreekt van zijn generatie t.o.v. een wereld, die volgens hem met leugen en schijn aan elkaar houdt, Claus - gewild of niet - de balans heeft opgemaakt van de jeugd van na de tweede wereldoorlog en dat Van Kerkhove de christelijke ethica met de problemen van het hedendaagse individu confronteert.
Het komt ons dan ook voor, dat de Nederlandse criticus, die wij inmiddels groot respect toedragen, zich enigermate door onvoldoende feitenkennis om de tuin heeft laten leiden. Zoniet zou hij er geen
| |
| |
moment aan twijfelen, dat de Vlaamse literatuur niet alleen een uitzonderlijke bloei beleeft, doch dat zij in haar exploratie van de volledige twintigste-eeuwse mens haar nobelste substantie gaaf heeft weten te bewaren, zonder het eigen wezen te verraden, - als men ten minste even aanvaarden wil, dat bedoeld wezen véél dieper reikt dan taalkundige, folkloristische en zogenaamd religieuze uiterlijke eigenaardigheden.
H.L.
| |
Aan de lopende band
Walschap en Descartes
Walschap over Herman Teirlinck, wat betekent, dat het voor rekening van Walschap komt:
‘Hij neemt... afstand tegenover zichzelf. Dat maakt hem niet uniek, maar toch uitzonderlijk in ons letterkundig panorama, vervuld van schrijvers die slechts hun intieme was kunnen buiten hangen en van de waan dat alleen dàt kunst is, altijd kunst is... Zo is hij van de ene kant nederiger en onthechter... dan de zelfbelijders die met haar en huid in hun werk zitten en van de andere kant hoogmoediger om de kunst en eerbiediger voor het kunstwerk.’
Primo, de vraag is of de objectiviteit, waarvan Walschap hier de lof maakt, niet in ieder kunstwerk noodzakelijk een groot deel zelfbelijdenis insluit.
Secundo, wij zullen niet uitmaken welk soort van kunst, de objectieve of de subjectieve, de grootste meesterwerken onder haar rubriek mag rangschikken, maar die van de zelfbelijdenis telt een aantal niet te versmaden beoefenaars onder haar vertegenwoordigers; ik noem maar Proust, Goethe, Marnix Gijsen, Karel van de Woestijne, enz.
Tertio, nederigheid en hoogmoed zijn aan andere maten te meten.
Quarto, wie zijn de idiote critici, kunstenaars en lezers, die alleen de zelfbelijdenis en alle zelfbelijdenis als de enige kunst beschouwen? Als Walschap één of vijf namen wil noemen, zullen wij die, met hem, verfoeien.
Ik lees in ‘The Times literary supplement’ van 26-2-54, over Descartes, deze hier zeer toepasselijke woorden:
‘While earlier writers had written... in an objective, extrovert way about the world around them. Descartes started from himself, his own musings, doubts and certainties, what can be known, not by men in general but specifically by the unique substance which is I.’
Wat natuurlijk nog niet bewijst, dat ieder schrijver bij zichzelf moet beginnen, en dat extroverte kunst geen goede kunst zou kunnen zijn. En Walschap kan ook nog opwerpen, dat hij het niet over denkers, maar over literatoren had, wat echter geen sterk argument zou zijn ten gunste van zijn stelling en van zijn misprijzen voor de zelfbelijders.
| |
| |
| |
Mededeelzaamheid I
In enige kringen waar ik de laatste tijd kwam, en waar over de stromingen in de literatuur werd gesproken, hoorde ik meermaals de aanwezigen getuigen, dat zij wel een draad van Ariadne zouden willen meekrijgen om hun weg te vinden naar de kern van zekere poëzie, die niet meer aan de klassieke manier van uitdrukking houdt, tot de kern namelijk van waaruit deze poëzie begint te gloeien en de geest of het gemoed - of beide - van de lezer zou kunnen verwarmen.
Meestal hadden deze woordvoerders zelf poëzie in de oude trant geschreven, of hadden zij hun critisch vermogen op dergelijke poëzie gescherpt; kortom, zij waren de veertig nabij of voorbij; en men zou tegen dit argument van de leeftijd kunnen opwerpen, dat in hun jeugd de surrealisten en dadaïsten reeds opgeld maakten, althans in Frankrijk vooral, en ook in Duitsland; maar in Vlaanderen schijnt nu eerst deze nieuwe poëzie in meer dan één dichter op te bloeien, op een ogenblik dat buiten onze grenzen het getij reeds aan het keren is.
Wij leven echter altijd hoofdzakelijk binnen onze grenzen, zodat de sprekers, die ik bedoel, bewezen zich rekenschap te geven van een al of niet diepe kloof tussen een gedeelte van de jongere dichters en henzelf. Sommigen onder de traditionalisten wijzen eenvoudig de ‘nieuwe’ poëzie van de hand, maar de redelijke houding schijnt mij te zijn, dat de ouderen zouden wachten tot de onbegrijpelijke of onbegrepen jonge dichters tot rijpheid zijn gekomen; dat wil zeggen, tot zijzelf gaan dichten op een mededeelzame wijze; of tot het begripsorgaan van de ouderen op de nieuwe geluiden is afgestemd.
| |
Mededeelzaamheid II
In het gedenkboek, dat de Nouvelle Revue Françise gewijd heeft aan Alain, schrijft een van zijn leerlingen, Jeanne Alexandre, over de professor, en zij citeert uit Alain's cursus: ‘Het gegoten ijzer is lelijk, en schoon is het gesmeed ijzer, door de sporen en de haperingen van de levende hand...’
Zo met de poëzie en elk kunstwerk. Wat enkel maar gegoten is, in een vorm of in een on-vorm, is lelijk, en daarin onderscheidt het vrije vers zich niet van het gebonden vers. Op het smeden komt het aan; en de dichter mag zijn vers binnen een geijkte vorm, of naar zijn grilligste eigen vorm smeden, de schoonheid wordt eerst geboren en de ontroering medegedeeld, als wij zijn ‘hand’ raden, dat is ook zijn hart en zijn hoofd.
Jeanne Alexandre vervolgt: ‘Zo is het schone vooreerst het reële, zelfs het nuttige, want de stijl wordt geboren uit het ambachtswerk.’ Dat zijn zeer vruchtbare woorden voor de kunstenaar. De schepping, waarachter geen ambacht zit, kan geen stijl hebben; en onbestaande is de schepping, die in het ijle zweeft en niet meer gebonden is aan de hand van de maker. Het nuttige, dat is, voor de poëzie, de mede- | |
| |
deling, de mededeelzaamheid, de band die aan de lezer wordt geklonken.
Nog deze les van Alain, door dezelfde leerlinge geciteerd: ‘Aan wie mij vraagt hoe men leert werken, antwoord ik: werken.’ Niet gieten, maar smeden.
| |
Dichter en lezer
W.H. Auden, die geen oude pruik is, leidt een jonge dichter in met deze woorden: ‘Het kan waar zijn, dat de poëtische verbeelding een ingeboren gave is, maar wij kunnen alleen erkennen dat iemand ze bezit, wanneer ze tot uiting wordt gebracht, en die veruiterlijking is in ruime mate het werk van anderen, van de lectuur en van persoonlijk contact’.
Zelfs de nieuwste dichters moeten ootmoedig zijn. De hoofdzaak, de taal, hebben zij reeds van moeder meegekregen. Bij de laatste circusvoorstelling die ik heb bijgewoond waren er zeeleeuwen die blaften, apen die krijsten, en een olifant die aan de telefoon sprak met een piepstemmetje; het was alles buitengewoon triestig; het menselijkste was nog het gegrom van de tijgers, die op wraak schenen te zinnen. Ik dacht hoe al deze dieren in allerlei kracht en kundigheden de mens overtroffen, maar nooit dichters konden zijn, al is het niet ondenkbaar dat zij poëtische verbeelding bezitten. Indien zij er wel bezitten, dan is er toch geen mens die ze uit hun geluiden zal erkennen.
| |
Humanisme en de leek
In een bijdrage over het ‘levend humanisme’, in ‘Le Soir’ van 11 Februari, schrijft Daniel Van Damme, dat de humanisten er meer en meer toe kwamen het Latijn en het Grieks niet meer te bestuderen om het Latijn en het Grieks te kennen, maar dat zij wilden onderlijnen wat er diep menselijk, wat er eeuwig en actueel is in deze overblijfselen van de gedachten uit de Oudheid; zij wilden ook aantonen hoe deze op ieder ogenblik en in alle omstandigheden van het leven hun toepassing kunnen vinden.
Ofschoon ik geen bezwaren kan hebben tegen het filologisch humanisme, want de nauwkeurige ontleding van teksten moet ons nader brengen tot hun juiste inhoud, acht ik het humanisme, zoals Van Damme het bepaalt, vollediger dan het filologisch humanisme, in dezelfde geest als God meer is dan de God der Christenen, de liefde meer is dan de huwelijksliefde, de schoonheid meer is dan de artistieke schoonheid, enzovoort.
Dit alles brengt mij er toe deze definitie te beproeven: Humanisme is de filosofie van het leven.
En meer uitgebreid: Humanisme is de levensleer van de mens in al de uitingen van zijn lichamelijk en geestelijk bestaan.
R.H.
| |
| |
| |
A.B.N.
Ik speel kaart met een paar familieleden. De familie van moederskant is van boerenafkomst. Plots bijt mijn nicht haar man af: ‘Mon, gij versjokt!’. Ik heb dat woord enkele malen reeds tijdens ons spel gehoord, en wanneer zij nu op de ontkenning van haar man het met bitsigheid herhaalt, vraag ik: ‘Delia, wat wil dat woord versjokken zeggen?’. Zij wordt rood en glimlachend, als heb ik haar op een zwakheid betrapt, antwoordt zij: ‘Wel, dat is uw Mechels haarzak doen’. Maar zij spreekt voort als wil zij iets doen vergeten - zou zij beschaamd zijn om haar boerse taal? - totdat - zo ik het niet had gehoord, ik zou het niet kunnen geloven - zij zegt: ‘versjokken in het Nederlands verzaken, de kaart niet spelen ofschoon men ze in de hand heeft.’
Ik bekijk een ogenblik Delia, en ik denk aan de groot-tante van mijn vrouw, die altijd in beelden sprak: ‘Ja jongen, wat wilt ge, met het trommeltje gewonnen, met het fluitje verteerd’. Ik denk aan de taal van mijn moeder, en ik hoor tante Melle in mijn kinderjaren nog spreken; zij beval mijn oom iets te doen, hij antwoordde: ‘Ik doe het no(d)e’. En zij: ‘Ja, maar Noë was ook een mens’. (Ja, er is zo veel dat een mens ongaarne doen moet.) En als ze sprak van haar kippen: ‘Een goed ras, jongen, op tien dagen schrikkelt die maar een maal’. (Laat ze na een ei te leggen.) En toen de kip gebroed had - ze had acht of negen eiers eronder gelegd - jubelde zij: ‘Slechts één louterdop!’.
Wat een rijkdom. En ik hoor meteen onderwijzeressen (of zijn het kajotsters) in trein of tram met pretentie hun Mechels of Antwerps met Nederlandse klanken spreken. Het is bespottelijk en even pijnlijk dit te moeten aanhoren. Het doet mij denken aan het kranskensvlaams van ‘Moeder, beustelt mij eens wat af’. En de onderwijzers zeggen ons nu ook hoe wij Nederlands moeten schrijven. Een ‘waaier’ in een deur of venster mag niet meer worden gebruikt; we moeten nu schrijven: het licht viel door het ‘bovenlicht’. En ommegang is uit den boze; het is nu de ‘parcours’ van de processie. En schrijfboek is fout: gij moet in uw ‘schrift’ uw schrift beter verzorgen. En omdat men in Holland onze Waalse steengroeven niet bezit wordt plots de kassei in Vlaanderen afgeschaft en wordt hij een ‘straatsteen’. Maar een straatsteen is buiten een kei ook een plavei en een klinker.
Ik denk aan die oude boerenvrouwen. Zij spraken geen algemeen beschaafd Nederlands, maar hun taal was rijk en levend als hun bloed. Over vijftig jaar zal men in Vlaanderen misschien het A.B.N. spreken, een soort basis-Nederlands van een paar honderd woorden. Versjokken wordt niet meer gezegd, maar verzaken is niet in de plaats gekomen. Arm en armer wordt onze gesproken taal, en nu wil men er de eigenheid nog van ontkrachten.
A.V.H.
| |
| |
| |
Een gelukkige oude dag voor de indische koeien
Men denkt soms te dromen bij klaarlichte dag. Zo is er weer die maatregel met de Indische koeien, waarover gij denkelijk hebt gelezen. Meer dan 200 millioen Belgische frank zal besteed worden aan de oprichting van rusthuizen voor oude en gebrekkige koeien in India. Dit is voorzien in het vijfjarenplan van dit land; want wie het nog niet weten mocht, voor de gelovige Hindoe is de koe een heilig dier. Zo zullen die dieren nu in rustoorden onbekommerd hun oude dag kunnen slijten.
En dit gebeurt terwijl in Frankrijk kinderen doodvriezen, een oude vrouw op de straat levenloos wordt gevonden met het uitdrijvingsbevel uit haar woning nog in de vuist geprangd, terwijl honderden in de metro, onder de bruggen en in portalen de nacht moeten doorbrengen, tegen de ijzige koude slechts beschermd met wat oude vodden, hun mantel, hun kleed.
Maar laten we geen vergelijking maken met het land van de vrijheid (vrij om van honger te creperen, zou die andere zeggen), van de gelijkheid en de broederlijkheid. Keren we terug naar India.
Ik heb zeer grote eerbied voor de heilige dieren, en verleden winter nog heb ik bijgedragen om een gewone hond, die voor mijn huis door het ijs van het kanaal was gezakt en in doodsgevaar verkeerde, te helpen redden. Maar ik zit zo te piekeren: zou men geen godsdienst kunnen maken omheen de mens, waarin de mens dus het heilige dier zou zijn? Wat zouden de Indiërs dan gelukkig kunnen worden; want terwijl men nu godshuizen opricht voor de koeien, sterven daar jaarlijks duizenden gewone mensen van de honger. Maar ja, daaraan zal men misschien denken na de derde wereldoorlog. En alles goed beschouwd, koeien zijn er te weinig en mensen te veel.
A.V.H.
|
|