Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 525]
| |
De mythe van het ‘fin de siècle’‘Far called, our navies melt away; On dune and headland sinks the fire: Lo, all our pomp of yesterday Is one with Neneveh and Tyre’. De laatste vijftien jaren van de 19e eeuw, de periode van het ‘Late-Victorian’, vormen een in vele opzichten merkwaardige periode in de Engelse geschiedenis. Het zijn jaren, welke in menig opzicht bewogen waren, ondanks de uiterlijke schijn van veiligheid en rust, die het Victoriaanse Engeland naar buiten ten toon spreidt. Reeds woelen onder het oppervlak van het schijnbaar zo statische leven de krachten, welke in de 20e eeuw onweerstaanbaar naar boven zullen gaan komen. Er is geen enkel bezwaar tegen om de 19e eeuw te laten eindigen in 1914, met het uitbreken van de eerste wereldoorlog, maar de ontbindende factoren treden reeds geruime tijd eerder op, al vóór de Zuidafrikaanse oorlog, welke de eeuwwisseling markeert. Bij het tweede regeringsjubileum van 1897, toen de stokoude koningin en keizerin Victoria voor het laatst haar Imperium de inspectie in een sprookjesachtig entourage afnam, zijn de toestanden al radicaal anders dan bij het eerste jubileum in 1887. Grootkapitaal én arbeiders zijn reeds begonnen zich te organiseren, enerzijds in de ‘Limited Companies’, die thans overal wortel schieten, anderzijds in de ‘Trade Unions’ Zowel kapitaal als arbeid schuiven nieuwe figuren naar voren, welke in het Engeland van Dickens en Thackeray ondenkbaar zouden zijn geweest. In het zich snel uitbreidend industriële leven krijgen energieke en soms weinig scrupuleuze enkelingen hun kans: W.H. Lever wordt onbetwist koning der zeepindus- | |
[pagina 526]
| |
trie, Jesse Boot in de drogisterijen, Alfred Harmsworth (later Lord Northcliffe) in het krantenbedrijf, Sir Hiram Maxim in de wapenindustrie. ‘Tommy’ (later Sir Thomas) Lipton, in 1876 nog kruidenier te Glasgow, is in 1898 eigenaar van 245 winkels en 3800 agentschappen van ‘Lipton's Tea’. Overal vindt concentratie plaats van klein- tot grootbedrijf met aandelen-kapitaal. Ook de arbeidersbeweging kent haar pioniers, welke in de conservatieve vakbeweging der tachtiger jaren nog ondenkbaar zouden zijn geweest. De grote Engelse dokstaking van 1889, waarmee de naam van Kardinaal Manning zo nauw verbonden is, en de nieuwe opbloei der vakbeweging na deze geslaagde staking stuwen tal van geboren organisatoren naar de oppervlakte: John Burns, Tom Mann, Ben Tillett en zovele anderen. De patriarchale verhoudingen in de nijverheid gaan wijken voor de onpersoonlijke verhouding tussen werkgever en werknemer. Scherp tekenen zich somtijds reeds de conflicten af, welke na de eerste wereldoorlog tot uitbarsting zullen komen. Maar nog blijft alles kalm en gematigd. Een enkele heethoofd als de socialist H.M. Hyndman laat weliswaar in 1889, het eeuwfeest der Franse Revolutie, de werklozen africhten (en exerceren) met het oog op de voor de deur staande wereldrevolutie, maar een toonaangevende figuur als William Morris bekende dat hij nooit van Karl Marx had gehoord en van ‘Das Kapital’ niets begreepGa naar eind(1). Zo waren de meesten. Oneindig veel meer invloed dan het dogmatisch Marxisme hadden de populaire brochure ‘Merrie England’ (1895) van Robert Blatchford, dat in honderdduizenden exemplaren werd verkocht, en de meer op intellectuelen afgestemde ‘Fabian Essays’, waartoe onder meer Shaw had bijgedragen. In deze sfeer van groeiende spanningen en onrust speelt zich het culturele leven van het Laat-Victoriaanse tijdperk af. Ook op dit terrein is onrust het kenmerk van deze tijd, welke krampachtig naar een nieuwe levensvorm en levensinhoud zoekt. Het pleisterwerk van het schijnbaar nog zo imposante Victoriaanse bouwsel vertoont reeds bedenkelijke breuken. De opvattingen en tradities van een tien, twintig jaar geleden, de midzomer van Victoria's Engeland, zijn niet langer gemeengoed voor de generatie van 1890. In het culturele leven rebelleert het ‘Late-Victorian’ niet alleen tegen de | |
[pagina 527]
| |
strenge moraal der vaderen en tegen het vaak wat verschaald geworden geloof der Staatskerk, maar ook tegen het geloof in de superioriteit van de rede en van de natuurwetenschappen. Deze reactie tegen de verschillende stromingen, welke het Vroeg- en Midden-Victoriaanse tijdperk hadden beheerst, geeft aan de laatste jaren der 19e eeuw iets ongemeen boeiends en veelzijdigs. Het verklaart ook dat het geestelijk leven van deze jaren een zeer complex karakter vertoont, dat in vele facetten schijnt uiteen te vallen. Er is een voortdurend tasten naar nieuwe wegen en nieuwe mogelijkheden, waarbij echter vaak wegen werden ingeslagen welke evenzeer tot een impasse leidden als de platgetreden banen der vorige generatie. Alles wat zich in deze jaren als nieuw presenteert, is à la mode en wordt grif geaccepteerd. Men gaat spreken van de ‘new art’, ‘new theatre’ en ‘new woman’, totdat de PunchGa naar eind(2), getrouwe barometer der burgermans opinie, ironisch schrijft over ‘the new newness’. Pakkend en brillant wordt de geest van deze ‘nieuwe generatie’ beschreven door de Amerikaan Carlton J.H. Hayes, die aan deze periode een uitvoerige studie wijdde.Ga naar eind(3). Het is vooral één stroming geweest, de aesthetische, welke op de eindigende 19e eeuw in Engeland haar stempel heeft gedrukt. Als een vreemde bloem bloeide zij aan de oppervlakte van het litteraire leven, kortstondig en bizar. Haar grondtoon is exotisch en zwaarmoedig, waarbij evenwel veel pose en onoprechtheid valt waar te nemenGa naar eind(4). Wij moeten de oorsprong van de aesthetische beweging deels in Frankrijk, deels in Engeland zelf zoeken. Grote invloed hadden de Franse symbolisten, dichters als Verlaine en Rimbaud, terwijl ook Baudelaire velen inspireerde. Een Frans boek, dat een bijzonder aantrekkingskracht op de Engelse aestheten uitoefende. was het toentertijd geruchtmakende ‘A Rebours’ van J.K. Huysmans (1884). Met zekerheid mag aangenomen worden dat Oscar Wilde's ‘The picture of Dorian Gray’ hierop is geïnspireerd. Zo diende de Franse letterkunde als voorbeeld voor de Engelse, maar voor een aanzienlijk gedeelte lag de oorsprong der aesthetisch-decadente stroming toch in Engeland zelf. Voorlopers waren reeds Keats, met zijn cultus van de schoonheid, Rossetti, de voorman der Prae-Raphaëlieten beweging, en Swinburne. Doch vooral dient in dit ver- | |
[pagina 528]
| |
band gewezen te worden op Walter Pater, wiens ‘Studies in the Renaissance’ (1873) sterk op de jongere generatie inwerkten. Speciaal de beroemde Conclusie van dit werk, door Pater zelf geheel anders bedoeld, had een ongehoorde invloed op de jongeren, een invloed welke de schrijver zelf geenszins had gewenst. In de tweede editie van 1877 liet Pater daarom de conclusie weg, om haar eerst in de derde druk van 1888 in gewijzigde vorm weer op te nemenGa naar eind(5). Walter Pater werd door zijn adepten mateloos vereerd. Zelf betreurde hij het echter, dat zijn leerlingen een geheel andere betekenis uit zijn werk haalden dan hij er in had willen leggen. De aesthetische beweging in Engeland heeft een korte, doch veelbewogen en tragisch eindigende periode van bloei gekend. Rondom twee figuren, Oscar Wilde en Aubrey Beardsley, groepeerde zich een groep van jonge, min of meer talentvolle schrijvers. Oscar Wilde gold als het grote voorbeeld, maar heeft toch min of meer buiten de beweging gestaan. Noch tot het ‘Yellow Book’, waaraan vrijwel alle aestheten medewerkten, noch tot ‘The Savoy’, de opvolgster van het ‘Yellow Book’, heeft Wilde ooit bijgedragen. Hij stond boven de beweging en vormde een klasse apart. Deze ‘ijdele, sensuele wereldling’, zoals Van Kranendonk hem noemtGa naar eind(6), had niet de ambitie om leider te zijn. Bovendien beschouwde Wilde zijn litteraire werk als veel onbelangrijker dan zijn levensstijl zelf. Tegen André Gide, die ons een briljant werkje over Wilde heeft geschonken, liet hij zich eens de volgende typerende uitspraak ontvallen: ‘Cela m'ennuie tellement, d'écrire!... Voulez-vous savoir le grand drame de ma vie? C'est que j'ai mis mon génie dans ma vie; je n'ai mis que mon talent dans mes oeuvres’Ga naar eind(7). Het is duidelijk, dat een dergelijke figuur geen leider kon of wilde zijn. Ten nauwste verbonden met de decadente beweging was daarentegen de jong gestorven Aubrey Beardsley, de incarnatie van de geest der ‘Yellow nineties’. Zijn tekeningen en boekillustraties, vaak zwoel en pervers, illustreren beter dan wat ook de opvattingen van de aestheten. Hij, en niet Wilde, was het creatieve genie van deze tijd. Op zijn 22e jaar had hij het hoogtepunt van zijn roem bereikt. Zijn tekeningen wekten de verrukking van zijn medestanders op, een storm van verontwaardiging echter bij de meerder- | |
[pagina 529]
| |
heid der critici en bij het grote publiek. Nog vier jaren produceerde hij koortsachtig verder, dan stierf hij aan de tering, slechts 26 jaar oud. ‘He stil remained Aubrey Beardsley, the boy doomed to death, but still with the lovable heart of a boy who wanted to enjoy life’: aldus typeert Muddiman zijn laatste levensjaren, reeds overschaduwd door de naderende dood, maar gevuld met onvermoeide arbeidGa naar eind(8). Nog steeds imponeren ons zijn illustraties in ‘Yellow Book’ en ‘Savoy’ of in zijn eigen roman ‘Under the hill’, maar wij realiseren ons tevens duidelijk dat zijn kunst behoort tot een voorgoed afgesloten en voor ons niet meer toegankelijke periode. Rondom ‘The Yellow Book’, waaraan de negentiger jaren hun epitheton ‘Yellow nineties’ danken, en ‘The Savoy’ verzamelden zich de apostelen en martelaren der aesthetische beweging: Arthur Symons, Ernest Dowson, Lionel Johnson, Hubert Crackanthorpe, William Butler Yeats en zovele anderen. In die twee periodieken leefden zij zich onbelemmerd uit. Hier kregen zij hun kans om te beantwoorden aan het ideaal van hun beweging, zoals dit door Arthur Symons was geformuleerd: ‘To fix the last fine shade, the quintessence of things; to fix it fleetingly; to be a disembodied voice, and yet the voice of a human soul: that is the ideal of decadence’Ga naar eind(9). Helaas bezaten niet allen het talent van Dowson, de ‘rosa rosarum of all the Nineties’, zodat veel van het litteraire werk van deze groep ontaardt in ijdel woordenspel en een vaak tevergeefs oproepen van impressies en klanken. Enkelen, als Dowson en Gray, bereikten echter een volkomen eigen atmosfeer, waarin de schoonheid hartstochtelijk werd vereerd. Het is voor een goed deel de hierboven in het kort geschetste beweging der decadenten, welke aan de negentiger jaren een mythische klank gaf. Nog steeds spreekt men van de ‘gay nineties’ of ‘naughty nineties’, termen die geheel misleidend zijn. Het is bijzonder gevaarlijk een bepaalde periode te beoordelen naar haar meest luidruchtige vertegenwoordigers. Vrolijk konden de ‘nineties’ slechts voor weinigen zijn, al zouden de opkomende music-halls ons wel eens anders willen doen geloven. ‘If one closes one's eyes and tries to conjure back those vividly remembered years, catchy and | |
[pagina 530]
| |
idiotic refrains begin to reawaken, one in particular, which everybody was singing and whistling, which the piano organs ground out with endless reiteration, and from which you never seemed able to get away: Ta-ra-ra-boom-de-ay’Ga naar eind(10). Inderdaad waren de ‘nineties’ ook de jaren van het dwaze en meeslepende Ta-ra-ra-boom-de-ay, door de befaamde roodharige Nettie Collins in de music-hall geïntroduceerd en via de music-hall triomferend over Engeland en het vasteland trekkend, maar ook dit mag niet de suggestie wekken dat het ‘fin-de-siècle’ bijzonder vrolijk was. Het was een tijd, die op allerlei gebied een uitweg zocht voor de steeds sterker wordende spanningen. De negentiger jaren vormden een periode, die als het ware gedoemd was kort te duren. Het lijkt zelfs wel of de decadenten, de meest in het oog vallende groep dezer jaren, dit met hun eigen leven illustreren. De meesten van hen zijn jong gestorven en dan nog vaak in ellendige omstandigheden, door zelfmoord of uitputting. Een korte blik op de feiten moge volstaan om dit duidelijk te maken: Beardsley stierf aan de tering, 26 jaar oud; Hubert Crackanthorpe was 31 jaar toen hij zich in de Seine wierp; Adams, Laurence Hope, John Davidson en St. John Hankins pleegden zelfmoord; Charles Conder stierf waanzinnig; Lionel Johnson en Ernest Dowson bezweken aan drank en verdovende middelen; de jonge Amerikaan W.T. Peters kwam te Parijs door ondervoeding om. Men kan zich dan ook niet voorstellen, dat deze vertegenwoordigers der ‘gay nineties’ zich tijdens hun leven bijzonder vrolijk hebben gevoeld. Vol onvervulde beloften gingen zij uit het leven, dat hun niet veel geschonken had, rondom of kort na de eeuwwisseling heen. Men kan hun lot niet beter schetsen dan Holbrook Jackson dit deed in zijn meesterlijke analyse: ‘It would seem as of these restless and tragic figures thirsted so much for life, and for the life of the hour, that they put the cup to their lips and drained it in one deep draught: perhaps all that was mortal of them felt so essential to the Nineties that life beyond the decade might have been unbearable’Ga naar eind(11). Trouwens, de geruchtmakende veroordeling van Oscar Wilde in 1895 had reeds een einde gemaakt aan de bloei der aesthetische beweging, die de publieke opinie in Engeland reeds zo lang had getart. Met gejuich en instem- | |
[pagina 531]
| |
ming werd het vonnis van Wilde, die als incarnatie der ‘scharlakenrode zonden’ van deze generatie bij het publiek gold, begroetGa naar eind(12). Maar reeds vóór het vonnis van Wilde had het verzet tegen de decadenten zich geopenbaard. De beroemde operette ‘Patience’ van Gilbert Sullivan, had reeds ongenadig de spot gedreven met Wilde en de aestheten. Zeer leesbare parodieën op de beweging verschenen in 1894, ‘The autobiography of a boy’ van G.S. Street en het geestige ‘The green carnation’ van Robert Hichens. Verder was de ‘Punch’ onvermoeibaar in het geweer tegen de decadenten en kwam zelfs van tijd tot tijd vrij raak uit de hoek:
‘The erotic affairs that you fiddle aloud
Are as vulgar as coin of the mint;
And you merely distinguish yourselves from the crowd
By the fact that you put 'em in print!’Ga naar eind(13)
Tenslotte waren er dan nog de ‘Young Men’ van de in sommige opzichten waarlijk geniaal begaafde William Ernest Henley, die een verbitterde actie voerden tegen de aanhangers van ‘Yellow Book’ en ‘Savoy’. Als typisch imperialist kon Henley niets voelen voor de zo onkrachtige litteraire uitingen der decadenten, waartegen hij zijn ‘mannelijk protest’ op ieder uur van de dag én van de nacht liet horen. Als tegenstander was hij ongetwijfeld aan Wilde gewaagd en beiden wisten het van elkaar ook!Ga naar eind(14) Tot de ‘Young Men’ van Henley behoorden onder meer Rudyard Kipling, G.S. Street en William Butler Yeats. Fanatiek waren zij genoeg: als een bolwerk stond Henley's ‘National Observer’ tegenover het rococo-achtig proza der aestheten. Na de dood van de allen dominerende Henley in 1903 viel de groep der ‘Young Men’, die toen overigens niet meer zo jong waren, geheel uiteen. Verzet tegen de geest en de vormgeving van de decadenten was er dus al steeds geweest. Inderdaad werden hun opvattingen slechts door een zeer kleine groep gedeeld. Een geheel andere toon over het leven in het ‘fin de siècle’ beluisteren wij dan ook in de veel minder bekende sociale belletrie dier jaren. Bij de decadenten was sociale belangstelling ondenkbaar geweest. Zij distancieerden zich zo ver mogelijk van | |
[pagina 532]
| |
alles, wat met de harde realiteit van het alledaagse leven samenhing. Ook al voelden zij een enkele maal het schrille contrast tussen hun droomwereld en de werkelijkheid, dan wilden zij toch liefst doorgaan met ‘een beetje te lachen’, zoals John Davidson het in een versregel uitdrukt:
‘Though our century totters graveward,
We may laugh a little yet’.
De belangstelling voor het leven der grote massa dienen wij dan ook in een geheel andere richting te zoeken. In tegenstelling tot de groep der aestheten of der imperialisten vertonen de schrijvers, welke zich in hun werk bezighouden met de onderste lagen der Engelse maatschappij, geen enkele samenhang of groepsverband. Er is geen artistiek credo dat hen bindt, noch een inspirerende figuur als Wilde of Henley, rondom wien zij zich zouden kunnen verenigen. Belangrijk is echter dat wij uit deze sociale belletrie een geheel ander beeld van het ‘fin de siècle’ zien oprijzen dan de aestheten en imperialisten ons gaven, een beeld dat de werkelijkheid veel beter benadert. Het probleem van de verhouding tussen kapitaal en arbeid was tegen het einde der negentiende eeuw té urgent geworden om er de ogen nog langer voor te kunnen sluiten. De aestheten plaatsten zich welbewust buiten hun tijd en trachtten hun kunst van het leven te scheiden; de imperialisten negeerden de binnenlandse problemen geheel en zagen in Engeland slechts het uitverkoren heersersvolk, dat collectief moest heersen over de ‘lesser breeds without the law’. Een typische grensfiguur was William Morris (1834-1896), die een grote invloed op de tijdgenoten had. Als welgesteld man kon hij zich volop aan de kunst wijden, waarin hij dan ook een ongekende activiteit ontplooide als dichter en prozaïst, ontwerper van boekdecoraties, tapijten, glaswerk en behang. Tevens was hij een vurig socialist, die telkens weer het sociale probleem op de voorgrond plaatste. Zijn reacties bleven echter primair aesthetisch: het sociale probleem was voor Morris in de eerste plaats het probleem van het gemis aan arbeidsvreugde. Het verlies van vreugde in eigen arbeid, een gevolg van de industriële ontwikkeling, acht Morris de | |
[pagina 533]
| |
zwaarste ramp voor de arbeidende stand. Als leerling van Ruskin acht hij de ondergang van het ambacht, dat ontaard is in mechanische of afmattende arbeid, een ramp. Daarom betekent het socialisme voor hem allereerst de eis van menswaardige arbeid, die vreugde en voldoening verschaft:
‘It is right and necessary that all men should have work
to do which shall he worth doing, and be of itself pleasant to
do; and which should he done under such conditions as
would make it neither over-wearisome nor over-anxious’Ga naar eind(15).
Voor Morris was het beeld van de moderne beschaving eenvoudig weerzinwekkend. Vandaar dat hij zich bij voorkeur verplaatste naar een gedroomd verleden, als in zijn retrospectieve roman ‘A dream of John Ball’, of naar een geïdealiseerde toekomst, als in de utopie ‘News from Nowhere’. Deze utopie geeft een uiterst ongeloofwaardige opsomming van de zegeningen, welke een communistische samenleving aan de mensheid zou brengen. Eén der minste hiervan is nog wel, dat de kinderen reeds met hun vierde jaar zouden kunnen lezen, hoewel de scholen - zijnde dwanginrichtingen - zouden opgeheven zijn. Sterker dan zijn proza komen mij de gedichten van Morris voor, hoewel ook deze lang niet vrij zijn van rhetorische effecten. Maar een enkele maal beluisteren wij toch in zijn poëzie een frisse en enthousiaste toon:
‘What is this the sound and rumour? What is this that all men hear,
Like the wind in hollow valleys when the storm is drawing near,
Like the rolling on of ocean in the eventide of fear?
'Tis the people marching on.’
De blijvende betekenis van Morris is echter m.i. gelegen in zijn bijdrage tot de herleving van het schone ambacht in Engeland, in het bijzonder de boekdrukkunstGa naar eind(16). Zijn litteraire geschriften dringen zelden tot de kern van de zaak door, maar stellen de zaak veel te simplistisch en oppervlakkig. Een veel scherper inzicht in de werkelijke toestand van de arbeidende klasse toont George Gissing (1857-1903), die in | |
[pagina 534]
| |
tal van romans het sociale vraagstuk aan de orde stelde. Gissing, die door een noodlottige misstap een briljante wetenschappelijke carrière moest afbreken, was gedwongen een groot deel van zijn leven in de achterbuurten van het East End te wonen. Van dit leven in het East End gaf hij dan ook in zijn romans een scherpe en objectieve waarneming, als bv. in deze waarlijk prachtige beschrijving van de laatste rustplaats der armen in East End:
‘Here lie those who were born for toil; who, when toil
has worn them to the uttermost, have but to yield their
useless breath and pass into oblivion. For them is no day,
only the brief twilight of a winter sky between the former
and the latter night. For them no aspiration; for them no
hope of memory in the dust; their very children are wearied
into forgetfulness’Ga naar eind(17).
Tot werkelijk medegevoel met het lijden van de volksklasse kon Gissing zich slechts uiterst zelden opwerken. Hij voelde zich te zeer vreemd aan en verheven boven de massa. Uiterst afwijzend staat hij tegenover het socialisme en zijn leiders. Zo demonstreert hij in de roman ‘Demos’ het falen van het Britse socialisme en de innerlijke voosheid van de volksleiders. Voor Gissing is het streven der socialistische leiders een slechts nauwelijks bedekte poging om zelf op te klimmen tot de aristocratic Maar evenzeer als het socialisme hekelt Gissing de hervorming van boven af, met name in de roman ‘Thyrza’. Ook in deze roman zijn weer de strict objectieve observaties van het Londense East End de meest waardevolle passages. Een bijzonder pregnante beschrijving van de ‘slums’ vinden we echter in Gissing's ‘The nether world’, waar hij als sociaal beschrijver m.i. op zijn best is. Hier horen wij over mensen en toestanden, die ons thans vrijwel ongeloofwaardig voorkomen: de arbeider die zijn haar blondeert, omdat mensen met grijs haar geen kans maken, de werktijden van soms 16-19 uur, de doffe berusting die alleen in drankmisbruik een ontlading vond en de permanente angst voor de werkhuizen, wanneer de oude dag aanbreekt. Gissing heeft medelijden met de armen als menselijke | |
[pagina 535]
| |
wezens, doch haat en verafschuwt hen als klasse, waarmede hij zelf geen enkele verwantschap voelt. Wei kende hij zelf aan den lijve de bittere armoede van Tottenham Court Road, Islington en andere delen van het East End, maar altijd voelde hij zich als intellectueel boven de massa staan. Typerend voor deze geesteshouding zijn enkele van zijn uitlatingen in zijn laatste werkje, de fijngevoelige ‘Private Papers of Henry Ryecroft’. George Gissing, met zijn klassieke smaak en fijn ontwikkeld litterair gevoel. was te individueel om ooit enig collectivisme te kunnen waarderen. Als kroniek van de sociale toestanden op het einde der 19e eeuw in Londen zijn zijn romans van onschatbare betekenis. Als mens miste Gissing het temperament en het vermogen de zaak van het lagere volk tot de zijne te maken, omdat hij in wezen een aristocraat was die ieder contact met de grote massa verafschuwde. Gissing's ideaal was dat van de bezonken geleerde, cum libello in angello. Dat hij deze roeping was misgelopen, verbitterde zijn leven en maakte zijn kijk op zijn medemensen uiterst zwart. Het is dan ook niet geheel en al onjuist, dat Gissing alleen oog had voor die sociale problemen, welke op de een of andere wijze verband hielden met zijn eigen levenslot, zoals een Duits criticus poneerdeGa naar eind(18). Milder en met meer humor beschreef Arthur Morrison in drie zeer levendige romans het leven in de Londense achterbuurten. Zo wordt ons in ‘A child of the Jago’ de overbevolkte achterbuurt Old Jago beschreven, waar slechts één solidariteit bestaat, die van de misdaad. Wie zich hier buiten stelt, wordt een uitgestotene als bv. Hannah Perrott, die de Jago wordt uitgedreven omdat zij niet drinkt en eertijds in de kerk was getrouwd! ‘My God, there can be no hell after this’, zo drukt één van de inwoners der Jago zijn gevoelens uit. Geen wonder, dat in een dergelijke sfeer de enige ontspanning bestaat in vechtpartijen en luidruchtige drinkgelagen. We zijn hier wel heel ver verwijderd van de ‘cult of sunflowers and scarlet sins’ der decadenten! Toch vinden wij in de romans van Morrison, ook in ‘To London Town’, een bevrijdende humor, die we bij Gissing missen. Belangrijker dan Arthur Morrison was William Hale White, een zeer opmerkelijke figuur, die onder het pseudoniem Mark Rutherford op geheel eigen wijze het sociale | |
[pagina 536]
| |
vraagstuk aan de orde stelde. Zijn belangrijkste thema vormt wel de sterke achteruitgang van het godsdienstig besef bij de Engelse arbeiders in de loop der 19e eeuw. In de voortreffelijke roman ‘The revolution in Tanner's Lane’ (1887) geeft Rutherford ons een realistisch beeld van de ontevredenheid en revolutionnaire gezindheid der Dissenters in de twintiger jaren van de 19e eeuw. Duidelijk laat hij uitkomen, dat de tijd toen nog lang niet rijp was voor sociale verbeteringen. In zijn gedeeltelijk autobiografische ‘Mark Rutherford's Deliverance’ toont Rutherford zich een geestverwant van Morris. Ook voor hem is het allerergste verschijnsel, dat het verlangen naar schoonheid en arbeidsvreugde onder de arbeiders volkomen dood is. En moet men niet bij de volgende passage uit ‘Mark Rutherford's Deliverance’:
‘What a farce is all this poetry, philosophy, art and
culture, when millions of wretched mortals are doomed to
the eternal darkness and crime of the city’
terstond denken aan enige bekende versregels van William Morris?
‘The singers have sung and the builders have builded,
The painters have fashioned their tales of delight;
For what and for whom hath the world's book been gilded,
When all is for these but the blackness of night?’Ga naar eind(19)
Zo is William Hale White, als één der eerste Engelse schrijvers die zich met het sociale vraagstuk bezighield, van groot belang. Met Ruskin en Morris heeft hij gemeen, dat ook zijn zienswijze de aesthetische is, doch hij kon meer dan dit alleen. In ‘The revolution in Tanner's Lane’ gaf hij een sociale analyse, welke Morris nooit heeft bereikt. Met Gissing is hij van mening, dat er geen mogelijkheid bestaat om in de sociale wantoestanden verbetering te brengen, maar dit pessimisme wordt getemperd door een wijsgerige berusting, welke een verbetering ten goecle in de toekomst niet uitsluit:
‘No theory of the world is possible. The storm, the rain
slowly rotting the harvest, children sickening in cellars are
| |
[pagina 537]
| |
obvious; but equally obivous are an evening in June, the
delight of men and women in one another, in music and in
the exercise of thought. There can surely be no question
that the sum of satisfaction is increasing, not merely in the
gross but for each human being, as the earth from which
we sprang is being worked out of the race, and a higher type
is being developed’Ga naar eind(20).
Na William Hale White moet als laatste van de Engelse schrijvers, wier sociale belletrie voornamelijk binnen de 19e eeuw valt, Richard Whiteing genoemd worden. Ook Whiteing richtte, na een utopisch begin in ‘The Island’, zijn aandacht op de toestanden van het East End, in de zeer leesbare roman ‘No. 5 John Street’. Evenals Rutherford een discipel van Ruskin, gaf Whiteing hierin een krachtig pleidooi voor sociale rechtvaardigheid en een betere verhouding van rijkdom en armoede. De opzet van de roman is merkwaardig: de hoofdpersoon, een gefortuneerd iemand uit het West End, moet een rapport schrijven over de sociale toestanden in het East End en besluit hiertoe zelf in een slop te gaan wonen om hier zijn eigen brood te verdienen. Op sympathieke wijze wordt de armoede, vooral de geestelijke armoede, van dit milieu beschreven. Als een rode draad loopt door ‘No. 5 John Street’ de opkomst van de nieuwe geldaristocratie, die, na de goudvondsten aan de Witwatersrand en elders, omhoogschiet. Tegenover hun rijkdom en groeiende invloed steekt de armoede der East-Enders wel zeer scherp af. Maar erger nog dan deze materiële armoede acht Whiteing hun ontstellende onwetendheid en afstomping, een klacht die we ook bij Gissing aantreffen. Richard Whiteing is de laatste der typische 19e eeuwse sociale romanschrijvers. Met Shaw, Wells en Somerset Maugham, die in dit opstel niet behandeld zullen worden, staan we reeds op de drempel van de 20e eeuw. Wel dient tenslotte nog even de aandacht gevestigd te worden op enige auteurs, die speciale aspecten van het Laat-Victoriaanse sociale bestel hebben belicht. Het is opvallend hoezeer in de sociale belletrie van de ‘nineties’ de stad, Londen, de voornaamste plaats inneemt. Dit is verklaarbaar niet alleen omdat de stad een veel beter studie-object bood en meer stof voor | |
[pagina 538]
| |
litteraire bewerking, maar ook omdat in de negentiger jaren de stad ‘en vogue’ is. Dit is ook zeer duidelijk waarneembaar bij de dichters van het tijdperk, die Londen in alle toonaarden bezongen. Niet langer de natuur, doch Fleet Street en Pall Mall vormden een bron tot inspiratieGa naar eind(21). Alleen Thomas Hardy vormt hierin een exceptie. Zijn werken spelen alle in het primitieve en ongerepte landschap van Wessex, zelden in de stad. Inzicht in de sociale omstandigheden van het Engelse platteland geeft Hardy echter nauwelijks. Zijn belangstelling was anders gericht, meer wijsgerig dan sociaal. Wel schetst Hardy ons bv. in zijn ‘Tess of the d'Urbervilles’ de symptomen van de gestadige ontvolking van het platteland, waar de machine haar intrede doet, maar toch moeten wij dit boek vooral zien als een aanklacht tegen de bekrompen Victoriaanse moraal en het geborneerde Anglicanisme ten plattelande. Een scherpe beschrijving van de sociale structuur van het platteland ontbreekt. Verder nog dan Hardy in zijn bepleiten van een vrijere moraal ging Grant Allen, wiens overigens volmaakt oninteressante roman ‘The woman who did’ in de Nineties een ‘succès de scandale’ had. Op weinig overtuigende en vaak lachwekkende gronden wordt in deze roman het vrije huwelijk gepropageerd, waaraan evenwel beide hoofdpersonen ten gronde gaan! Veel belangrijker is de Joodse schrijver Israël Zangwill, wiens romans ons verplaatsen naar het leven van de Joodse bevolking in de grote stad. Hier leren wij weer een geheel andere facet van het East End kennen, dan bv. Gissing ons gaf. In ‘Children of the Ghetto’ maken wij kennis met een vrijwel verpauperde Joodse gemeenschap, die desondanks hardnekkig vasthoudt aan overgeleverde religieuze gebruiken en tradities. Alleen een mystiek getint Zionisme houdt de hoop in de harten van deze Joden nog levend.
‘Give us back our country; this alone will solve the Jewish
question. Our paupers shall become agriculturists, and like
Antaeus, the genius of Israel shall gain fresh strength by
contact with Mother Earth’Ga naar eind(22).
We zijn hiermede aan het einde van ons onderzoek gekomen. In de poëzie van het tijdperk treffen wij practisch geen sociale belangstelling aan. Dit terrein van de belletrie was | |
[pagina 539]
| |
gereserveerd voor de aestheten en imperialisten, al vallen er natuurlijk enige namen aan te wijzen: William Morris, John Davidson en Laurence Binyon. Van belang voor de kennis der sociale toestanden zijn zij nauwelijks. De bedoeling van dit opstel was aan te tonen, dat de gangbare voorstelling van het ‘fin de siècle’ grotendeels op een mythe berust. Vrolijk waren de ‘nineties’ niet en ondeugend alleen voor degenen, die zich dit konden permitteren. Ontstellende armoede en sterke sociale spanningen vormden de grondtoon van het tijdperk, dat wij ‘fin de siècle’ believen te noemen. Ongetwijfeld heerste er in het internationale bestel nog rust en veiligheid, maar de Zuidafrikaanse oorlog schudde velen reeds uit de slaap. De ‘upper middle class’, wier falen door Galsworthy in zijn ‘Forsyte Saga’ zo treffend werd beschreven, begon haar houvast te verliezen en nieuwe lagen der bevolking dringen naar voren om de plaats in te nemen, vanwaar men hen zo lang had geweerd. De hierboven in het kort beschreven sociale belletrie van het ‘Late Victorian’ levert, ook voor de historicus, een waardevolle bijdrage tot beter begrip van deze zo boeiende periode. Zij bewijst tevens, dat niet alleen de aestheten het monopolie hadden op het geestelijk leven, zoals deze zo gaarne trachtten te verkondigen. Indien men zuiver litteraire maatstaven gaat aanleggen, is de aesthetische stroming inderdaad belangrijker geweest. De aestheten schreven ongetwijfeld beter, maar richtten zich slechts tot een kleine groep die hen kon appreciëren. De sociale belletrie, aesthetisch dikwijls inferieur, is daarentegen voor de historische kennis van het Laat-Victoriaanse tijdperk van oneindig meer belang. Zij vormt als het ware een levende kroniek van die tijd, die nog zo kort achter ons ligt, maar in wezen reeds zo ver van ons verwijderd is: het ‘fin de siècle’. C.T. DE JONG |
|