| |
| |
| |
Het mirakel der rozen
(Fragment)
Ik werd op de hoogte gehouden van de klandestiene anti-Duitse radiobedrijvigheid. Effektieve medewerking had men mij vooralsnog niet gevraagd. Ik was enkel een ‘Mitwissende’, een nieuw soort van delinkwent tegen wie de Reichskommissar Grohé en de Höhere SS- und Polizeiführer Jungclaus de somberste dreigementen hadden uitgevaardigd ‘wenn der Mitwissende nicht sofort Anzeige bei der nächsten deutschen Dienststelle erstattet...’ Af en toe kreeg ik wenken en instrukties van mijn baas Jan Boon die, samen met Julien Kuypers, de hachelijke onderneming leidde. Weldra waren zij verplicht onder te duiken, hetgeen Jan Boon met een roekeloze nonchalance uitvoerde. Eens ontmoette ik hem op het volle middaguur in het centrum van Brussel en drukte hem mijn bezorgdheid uit over zoveel onvoorzichtigheid. De directeur-generaal betrouwde op zijn goed gesternte - in dit geval de Stella Maris - en zijn betrouwen zou niet beschaamd worden.
De dag van de landing op de Normandische kust kwam een afgezant van Jan Boon mij ijlings opzoeken in het commissariaat-generaal. Het bevel luidde: dadelijk onderduiken; de Duitsers waren begonnen personen te arresteren die iets van radio-omroep afwisten om ze naar de vesting Hoei te deporteren.
Ik durfde mijn woning niet meer binnentreden. Wellicht
| |
| |
zaten de Feldgendarmen in mijn clubzetels op mijn komst te wachten. Besluiteloos treuzelde ik in de Frère-Orbansquare. Van op de achtste verdieping loerde Maria naar haar patron die blijkbaar beschaamd was onder de ogen der Sibylle te verschijnen, op het moment dat haar profetie over de Engelse landing zich schitterend verwezenlijkt had. Zij zag meneer een nette, nog fleurige grijsaard aanspreken en dan ijlings in de richting van het Jubelpark verdwijnen. Op het middaguur belde de statige meneer aan en vroeg een kort onderhoud met mevrouw. Een halfuur later wist Maria de reden van het mysterieus gedoe. Zij apprecieerde ten zeerste deze blijk van konsideratie van mevrouw. Meneer zou, tot de toestand was opgehelderd, een tijdlang bij een gastvrije vriend inwonen...
Ik hield mij schuil, riskeerde mij geen moment buiten in deze nochtans zo rustige buurt. Instrukties waren nu eenmaal instrukties, ook al zou het later blijken dat ik geenszins enig gevaar vanwege de Duitsers had gelopen.
Ik hield mij schuil: zelfs voor een pessimistische sceptikus werd het evident dat de Bevrijding nakend was. Maar in afwachting dat Maria's vrienden op moto's, vrachtwagens en tanks de Belgische hoofdstad binnenrolden: que faire en un gîte à moins que l'on ne songe?... De lust tot schrijven die, tien jaar lang, ingedommeld was, ingevolge ontmoediging en - later - om reden der ongunstige konjunktuur, werd weer wakker. Kort voordien had August Vermeylen mijn medewerking gevraagd voor een nieuw tijdschrift dat dadelijk bij het staken der vijandelijkheden zou verschijnen en ‘Diogenes’ moest heten. Na het overlijden van zijn stichter zou Herman Teirlinck het echter: ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’ dopen.
Intussen herlas ik de dichtwerken van Guillaume Apollinaire. De versregels
‘Ah Dieu! que la guerre est jolie
Avec ses chants, ses longs loisirs...’
wekten weemoedige overpeinzingen. Ik had mijn vier jaren
| |
| |
lange ‘loisirs’ in mistroostige vadsigheid doorgebracht. Ook herinnerde ik mij dat mijn moeder zong:
Ah que c'est gentil de se battre
Que c'est amusant le danger!...
en meteen herdroomde ik al het geluk beleefd in ons Huis te Borgen vóór de eerste wereldoorlog, al het geluk en ook al de zorgen, het verdriet over vaders dood, maar ook de kinderlijke liefde voor mijn goevernante Juliette, de sentimentele voor Yvonne de Lagny die in ons middensalon ‘Jardin sous la pluie’ speelde, de hartstochtelijke naïef-bravoerige voor Simone Arnaud, de avonturierster, met wie ik dwepend mij onderhield over haar mysterieuze, fascinerende gelijkenis met de Margaretha de Bavière van het brandraam; juist op het ogenblik dat het kleine Liesje Van Wulpen het salon binnenkwam om Nietzsche's ‘Zarathustra’ voor haar broeder te halen, het kleine Liesje dat later de Elizabeth van het Mirakel der Rozen zou worden...
Meminisse juvabit, beloofde de dichter. Het kon een genot zijn dit alles te memoreren, zoniet voor problematische lezers, dan toch voor de schrijver zelf. Verleende ik goed gevolg aan dit voornemen, dat trouwens ook vroeger meermaals in mijn geest reeds opkwam, dan zou ik hebben uit te gaan van mijn geboortehuis, de eerste mijner woningen, waar ik velen had gekend die mij hadden geïmponeerd, bevreemd of onthutst, die mij ook met levenskennis en ervaring hadden verrijkt: de dappere Héloïse, de goede en rechtschapen tante Alida, de onbezorgde Christina Cholm, de weemoedige Sandor, de wijze Moret, de zo hartelijke maar lichtzinnige Carlos, de charmante, goedjonstige Clara...
Dan las ik opnieuw Apollinaire:
Je connais gens de toute sorte
Ils n'égalent pas leur destin...
In de halve eeuw, waarop ik kon terugblikken, had ik ook allerhande lieden gekend. Velen onder hen hadden zeker aan hun roeping niet beantwoord: kleinburgerlijke en bekrompen wezens, levend een vaal bestaan. Maar sommigen waren
| |
| |
superieure mensen geworden. Hun avonturen, de verrassende koers van hun levensloop, de evolutie van hun opvattingen en zeden, te midden van eveneens gestadig veranderende maatschappelijke toestanden, de energie die zij ontwikkelden bij het najagen van vaak wisselende doeleinden: dit alles was rijke grondstof voor evocatie, en waardig van meditatie.
Als ik het leven van Julien en dat van Bertrand overschouwde: hoe de Duitsgezinde activist tijdens de eerste wereldoorlog, in de tweede zijn leven waagde voor het behoud en de redding van België; hoe de andere Triumvir, de puriteinse gelovige, op de Edelweisslaan zijn Damaskusweg - maar dan in omgekeerde richting! - had gevonden om een heidense genotzoeker te worden, dan was ik wel even geneigd nogmaals de filosofische wet: ‘Tout tend vers son contraire...’ op te roepen. Ik weerstond aan deze verlokking; maar dit belette mij geenszins mij af te vragen wat, onder deze drang naar het antipodische, bij beide vrienden het geheimzinnige element kon zijn, dat de bestendige identiteit van elkeen met zichzelf verzekerde, zodat in mijn ogen, zij steeds als logische, cohaerente individualiteiten en geenszins als gespleten naturen voorkwamen. Mij docht dat ik aldus belandde bij het probleem van het wezen der menselijke ziel, ja zelfs van haar finaliteit, om maar niet over haar eventuele onsterfelijkheid te gewagen... Het was maar best niet verder door te hollen...
Niet dat ik geen belangstelling zou bezitten voor ‘der Dinge letzter Sinn’. Wanneer anderen spekulatieve bespiegelingen hielden, dan luisterde of las ik met gespannen aandacht. Niemand was zo oprecht als ik bereid zich door een onweerlegbare evidentie te laten overtuigen en, had het Mirakel der Rozen zich onder mijn ogen voltrokken, dan zou ik als vroomste der gelovigen al de implikaties van het wonder hebben aanvaard. Ik besef dat dergelijk verlangen naar een wonder speciaal te mijner bekering en stichting van veel aanmatiging getuigt. Alleen een eminente heilige als Thomas mocht zich zo iets veroorloven... Doch om terug te keren tot mijn litterair plan: ik was er niet op uit de sluiers te lichten van de godin Isis, maar dacht veeleer aan Goethe's bezonnen eindconclusie: ‘Am farbigen Abglanz haben wir
| |
| |
das Leben’. Kon ik er in slagen de steden en landschappen te midden waarvan ik had geleefd, de mensen die ik had gekend, op aanvaardbare wijze weer te geven, dan achtte ik mij reeds rijkelijk tevreden. De lezer stond het vrij de wederwaardigheden mijner personages met kritisch oog en ethisch criterium onder de loupe te nemen. Maar dit was niet mijn zorg, niet mijn taak.
Dit werkstuk, ik zou het met toegewijde inspanning aanpakken. Bestond er werkelijk een Hogere Instantie, voor Wie men in het hiernamaals rekenschap heeft te geven, dan hoopte ik voor Deze met Mijn Woningen op de handpalm te verschijnen, zoals, op schilderijen van primitieven, de schenker de maquette draagt van een door hem gestichte abdij of bekostigde kapel.
Ik zou mijn vierdelig fresco schilderen gewetensvol en natuurgetrouw; echt en waar voor zover mijn geheugen en observatievermogen mij geen parten speelden; natuurgetrouw voor zover de natuur geen correctief behoefde, die de Fantazie gerechtigd is haar aan te brengen, zo dit maar de economie van het verhaal ten goede komt.
Op het befaamde doek: ‘De Marteldood van de Heilige Godelieve’ geeft de anonieme kunstenaar op het achterplan een zicht op de wallen en de torens van de stad Claven. Nauwkeurig fijn is tot de laatste walsteen, de gracielste pinakel, alsook de grove tronie van de poortwachter, die van op zijn uitkijktoren met belangstelling het tragisch gebeuren gadeslaat, weergegeven. Nu wist ik, bij ondervinding, sinds de dagen dat ik vruchteloos te Gistel Verfaillie's kolen aan de man trachtte te brengen, dat van aan de rand van de bornput waarop de gruwzame beulen de kasteelvrouwe wurgden, de stad Claven in de verste verte niet kan ontwaard worden... Het ontroerde mij dat de kunstenaar zich deze artistieke vrijheid had veroorloofd, die hem trouwens de naam van ‘Onbekende Meester van Claven’ zou bezorgen. Hij had zelfs meer aangedurfd. In het perspektief tussen de Sint-Donaatskathedraal en het Belfort, rijst op het allerlaatste plan een sneeuwbekroonde bergtop; 't zij dat de schilder aan zijn heimwee naar zuiderse landschappen uiting wou geven, dan wel een symbolisch natuurmonument stichten voor de maagdelijke martelares.
| |
| |
Mocht ik mij niet eveneens dergelijke beminnelijke verplaatsingen in de ruimte en zelfs in de tijd veroorloven; Borgen losankeren van zijn ligging op 3°7' Oosterlengte van Greenwich en 51°19' Noordelijke Breedte om het over te brengen naar een Rijk van dimensies die niet hebben af te rekenen met geografische werkelijkheid?
Mocht ik niet - indachtig Sappho's legendarische sprong van de Leukadenkaap - Simone Arnauds tragisch einde lokaliseren in de afgrond van de Maagdensprong?
Aldus mijmerde ik in mijn vereenzaming over de zin en de uitvoeringsmodaliteiten van mijn nieuw opzet. Intussen bracht Angèle mij soms heuglijk, maar soms ook ontstellend nieuws. Zoals in de herfst van 1918, deden de Duitsers ook nu Borgen door zijn inwoners ontruimen. Zo de militaire overheid voor mijn oudste broeder een uitzondering maakte, dan gebeurde dit alleen omdat hij doodziek was. Weken lang had hij dagelijks de reis naar Claven ondernomen om er gepaste medische behandeling te ondergaan. Toen zijn vrouw in de overvolle tramwagen vroeg of iemand bereid was zijn zitplaats aan een zieke af te staan, was geen van de medereizigers - haast allen arbeiders van de Atlantikwal - op dit verzoek ingegaan. Ook zij waren geen ‘caballero's’...
Een Borgenaar die dit pijnlijk incident had vernomen, een collaborateur welke over een auto beschikte, stelde mijn schoonzuster voor dagelijks haar man naar de Clavense kliniek te rijden. Georges weigerde. Hij wilde geen gunst aanvaarden ‘van zulke lieden’, zoals hij vier jaar lang geweigerd had collaborateurskranten één enkele blik te gunnen, maar avond na avond zijn oude collectie Manchester Guardian en New Statesman and Nation herlas (zo vonden in even benarde tijden, de Protestanten troost in de lectuur van hun Bijbel...)
Mijn broeder snakte naar de komst van de bevrijders; zij toch zouden hem wel met een Rode-Kruiswagen naar Claven brengen. Gestadig informeerde hij of Cherbourg nog niet was gevallen. Een povere glimlach van geluk scheen door zijn pijnen, toen hij eindelijk het goede nieuws vernam.
| |
| |
Kort daarop stierf hij, amper twee maand vóór de dag der uiteindelijke bevrijding, zoals twee jaren voordien ook mijn moeder gestorven was vóór haar laatste wens: nog eenmaal de over de aardbol verspreide kinderen en kleinkinderen rond de stamhoudster geschaard te zien, zich had kunnen vervullen.
Rouw stemde tot weemoedige gedachten. Ik herinnerde mij de sinistere boutade die een cynische arts zich eens had laten ontvallen: ‘Boven de vijftig zijn wij allen terdoodveroordeelden met uitstel van executie’. Toen ik ziek was tijdens de kinderjaren van Annie, had ik enkel zulke genadetermijn voor mij verlangd tot mijn dochter zich in het leven zou vermogen te behelpen. Nu vroeg ik het Lot een tweede gunst: even lang te leven als mijn vader. Die duur zou wel volstaan voor het voltooien van de vier boekdelen van ‘Mijn Woningen’. Ik begoochelde mij echter niet. Het zou wel een wedren kunnen worden tegen het uurwerk, een uurwerk dat, zoals de befaamde zonnewijzer, de onheilspellende vermaning droeg:
Het is làter dan ge denkt!....
Angèle bracht nog ander tragisch nieuws: Roland van Hecke, in 1924 geboren in het huis te Borgen dat ons voordien toebehoorde, was gevallen in de strijd tegen de dwingelandij. Mijn eerste woning kreeg een solemnele betekenis, die zich voegde bij de poëtische herinneringen die zij in mijn geheugen had gelaten. Dan kwam de mare van het tragisch einde van nog vijf andere jonge Borgenaars. Kamiel De Corte, Louis Dehenauw, Jan De Coninck, Raymond Marmenout, René Mestdagh en Georges Sandelé waren als werkweigeraars naar Bretagne gevlucht en hadden zich aldaar bij het maquis aangesloten. Aangehouden door de Gestapo weigerden zij, na gefolterd te zijn geweest, te spreken. Men bracht de terdoodveroordeelden naar Rosqueo. Na hun graf gedolven te hebben moesten zij op één rij, front maken voor het mitraillettevuur van het executiepeloton. De Coninck, die onder de lijken van zijn makkers bedolven lag, was echter enkel gewond aan schouder en arm. 's Nachts wist hij te ontkomen onder het oog van de, over deze verrijzenis ontzette, schildwacht.
Als jonge knaap meende ik dat heldhaftigheid enkel voor- | |
| |
kwam in een romantisch verleden, toen wanhopige Clavenaars vrijwillig de dood boven de slavernij verkozen of in verre streken waar de Borgense sergeant De Bruyne zijn leven offerde voor een zieke strijdmakker.
Maar de heroïek van de gefusilleerden van Rosqueo schitterde in déze tijd; zij adelde mijn geboortestad. Deze onversaagde martelaars waren ónze Bourgeois de Calais!
Hen had ik niet gekend. Maar sommigen mijner vrienden, hadden zij niet eveneens getuigd van grote morele moed: Carlos zowel als Julien en Bertrand, Elizabeth zowel als haar broeder Alfred? Vooral naar de jonge, dappere vrouw ging mijn bewondering. Het Mirakel der Rozen had zich voor haar niet gematerialiseerd? Wat nood!... Even wonderbaar als de landgravin van Thuringen, als de heilige Therezia van Lisieux, die een regen van rozen op de hoofden der bedrukten had doen neerkomen, was mij Elizabeth Van Wulpen - Neen! Elizabeth van Borgen wil ik haar thans noemen!... Al kan dit enkel in symbolische zin, evengoed als haar patronesse heeft zij recht op een adellijk blazoen: op veld van sabel, één Berg van zilver, ontleend aan het wapen van haar geboortestad en drie rozen van keel. Als lijfspreuk: If I perish, in the name of God, my Lord, I go...
Het mirakuleuze? Het bestond niet in de stoffelijke omzetting van broodjes in bloemen: hetgeen enkel een liefelijke, symbolische legende kon zijn. Het lag niet buiten de mens maar in hem, in al het nobele dat hij spontaan verrichtte, zonder dat materiële noodzaak hem hiertoe dwong, in alles wat hij deed om op een, soms subtiele, soms sublieme wijze zijn bestaan op deze aarde te rechtvaardigen: 't zij tegenover de Opperste Rechter waaraan hij geloofde, 't zij tegenover dit mysterie der mysteriën dat naam draagt: Geweten.
En was deze drang, die mij aanzette opnieuw aan het schrijven te gaan ook niet heel wat méér, heel wat ànders dan ijdele behaagzucht, behoefte aan waardering vanwege de ‘hypocrite lecteur, mon semblable, mon frère’? Waarachtig in de bewogenste ogenblikken der inspiratie, geschiedde het geheimzinnig onderhoud op een heel ander plan dan dat van de menselijke relaties.
De daemon die mij aanvuurde en antwoord gaf op mijn
| |
| |
vragen, en de klachten suste van mijn wankelmoed en mijn angst, vertoonde zeker geen menselijke trekken. Waartoe spoorde hij mij aan? Wat fluisterde hij mij in? Mij dunkt het was het ‘Wohlan, wohlauf, noch einmal!’, dat ook Elizabeth gebiedend in de oren had geklonken. Spijts falen en ontgoochelingen nog eens mij inspannen om uit de toverhoorn van herinnering en verbeelding kunstmatige rozen te doen ontluiken, zoals de goochelaar in de music-hall der Pier ze uit zijn cylinderhoed schudde; bloemen die, in hun aard, moesten wedijveren met het tuiltje rozen welke ik, telkens ik het passalon in Angèle's atelier binnentrad, gefascineerd bewonderde zoals ze daar lagen roerloos en broos, maar beveiligd in de glazen uitstalkast. Met welk wonderbaar verfijnde kunde waren zij gemaakt uit de kostbaarste, de duurzaamste zijde: de petalen gekarteld en omgekruld en lichter van tint op de welvingen der kroken!
Angèle die mijn dromend aanschouwen gadesloeg en die, zoals altijd, wellicht instinctief aanvoelde wat er in mij omging, zegde mij: ‘Zijn ze niet wonderlijk? Onze werkmeisjes vervaardigen ze tijdens het stil seizoen; hoeveel tijd en moeite worden er aan besteed! Ja, ze komen ons duur te staan aan grondstof en lonen; ten slotte kan niemand ze kopen...’
Ik kon mij aan hun tover niet onttrekken. Het was of zij aldaar met opzet te mijner intentie waren neergelegd: gratievolle en liefelijke, maar tevens betekenisvolle boodschap vanwege een Rozenkavalier, afgezant van een gebiedende Leenheer, die mij, zijn vassaal, dit ambachtelijk welslagen voorlegde als toonbeeld van hetgeen hij van mij verwachtte.
Ik begreep hun maning en bediet: slechts in de kunst, in haar vermogen de werkelijkheid te metamorfozeren, was er duurzaamheid. De bloem die Guido Gezelle van zijn vriend Eugeen van Oye mocht ontvangen, waarvan hij kloeg dat zij, helaas
...niet lang een roos mocht wezen...
verwelkte in haar natuurlijke staat tijdens de korte duur van een avondstond; maar onvergankelijk bleef zij voortbloeien in het vers van de dichter.
RAYMOND BRULEZ
|
|