Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 484]
| |
Kunst en verantwoordelijkheid
| |
[pagina 485]
| |
V. Als pogingen om het op te lossen, wist men niets beters te doen, dan telkens weer van pool tot pool over te zwaaien. Nu eens proclameerde men uitdagend l'art pour l'art (hetgeen erop neerkomt dat de kunstenaar geen enkele verantwoordelijkheid tegenover de buitenwereld aanvaardt), dan weer, als de funeste gevolgen van dit isolement zich al te duidelijk gingen tonen, herinnerde men zich de sociale functie van de kunstenaar en men schoof deze vooruit. En als dit dan weer tot tendenz-kunst begon te leiden... en zo maar door.
VI. Maar wat dialectisch niet op te lossen is (als de wedstrijd van Achilles met de schildpad), dat lost de natuur, ons aller Moeder op met zachte hand. Door de daad zelve.
VII. En wel op deze wijze. Er bestond, tussen het richtingsinstinct (men zou misschien beter kunnen zeggen, de richtingsintuïtie) van de kunstenaar en het richtingsinstinct van de Europese mens in zijn beste vorm geen wezenlijk onderscheid. In laatste instantie was het altijd de uitdrukking der liefde, waartoe alle krachten in een kunstwerk zich bewogen, evenals het de liefde was waartoe de roerige en animale mensheid in de loop der eeuwen werd verwezen als laatste doel van leven. (En zo men al veelvuldig zegt dat de kunstenaar zichzelf bevrijden wil in het kunstwerk, zo was daarmede steeds bedoeld een bevrijding in en door de liefde.) Kunst dus en de geest der Europese mensheid bewogen zich parallel. Een hoogst enkele uitzondering, waarin een verwilderd kunstenaar de duivel aanriep als redding, kan slechts de ontzaglijke kracht van deze gulden regel bevestigen. Gedurende 20 eeuwen scheen iets anders niet mogelijk. Dat is te zeggen: gedurende twintig eeuwen koesterde men die illusie.
VIII. Maar dat het anders kon, bewezen de nieuwe tijden. En het voorspel vond plaats in de 19e eeuw. Tot voor kort was deze richtingsintuïtie der kunstenaars ook dogmatisch vastgelegd. Zij waren christenen of in wezen nog altijd door dit christendom bepaald. Pas in de 19e eeuw begonnen de | |
[pagina 486]
| |
kunstenaars iedere overlevering opnieuw te doordenken; begonnen zij alles te zeggen en lieten geen enkele schaamte hunner menselijkheid meer onbedekt. De mens der vorige eeuwen was daarvoor nog altijd teruggedeinsd. Aan deze nieuwe en eindeloos genuanceerde openhartigheid ontleende de 19e-eeuwse literatuur haar ongeëvenaarde grootheid.
IX. Toch bleef het richtingsinstinct van de kunstenaars die deze 19e eeuwse literatuur maakten, in hoofdzaak intact, ook wanneer het ontdaan was van iedere zweem van dogmatiek resp. overgeleverde begrippen. Waarlijk duivelse kunstenaars, zij die geestelijk de zwarte mis bedreven, komen ook dan nog sporadisch voor. Baudelaire? Maar hij kreet naar God! Onze grote Van Oudshoorn? Maar zie dan hoe boven de moerassen van menselijk bederf die hij beschrijft, een wilde vlaag van hemels licht hangt.
X. En toch een voorspel? Ja, omdat toen reeds sommige dingen zich leken los te wrikken, die tot de eeuwige rangorde des levens schenen te behoren. I. Het wegvallen der dogma's liet meer ruimte open voor de menselijke willekeur. II. Een groeiend vermogen tot ontleding deed de mens in het kwaad wonderlijk aantrekkelijke zijden ontdekken, en III. een groeiend vermogen tot uitdrukking stelde hem in staat, deze vervoerend te laten flonkeren. De techniek der zelfverontschuldiging begon zich te ontwikkelen. Zo gezien kan men De Balzac en Stendhal reeds de mauvais maîtres noemen. Niet omdat hun psychisch kompas niet uiteindelijk, als 't ware nog op het nippertje, in de oude richting zou wijzen. Maar voor 't zover is, hebben zij hun lezers al verleid. De een, De Balzac, omdat hij alle geeuwhonger naar luxe, luxure en macht die hemzelf vervulde, ongecontroleerd in de geest zijner lezers overhevelde, en wat Stendhal betreft: voordat de kracht der liefde het schoftje Julien Sorel door de knieën deed gaan, had hij allang tijd gehad het flonkerend voorbeeld te worden van allle jongelieden in alle continenten. Bemerkingswaardig is daarbij dat bij de zo geheten sceptici als Thackeray en Gustave Flaubert, dit kompas geen ogenblik van wankeling of afwijking vertoont. | |
[pagina 487]
| |
XI. In Augustus 1914 eindigde de 19e eeuw als geestelijke eenheid. Het is deze schok der eerste wereldoorlog geweest, die plotseling de liefde devalueerde, minder nog door dit feit zelf als door het onverwachte, want feitelijk waren de fabriekstoestanden der 19e eeuw als vormen van menselijke ellende aan een wereldoorlog wel gewaagd. Van toen af valt een snel afsterven van het oude richtingsinstinct in de kunstenaars te constateren. Zó snel, dat reeds in 1927 de eerste noodkreet kon klinken, van Julien Benda: la trahison des clercs, de klerken, de schrijvers verraden de liefde en de wijsheid, het doel zelf waarvoor zij leven. Zij lopen als 't ware over naar het kamp der vijanden, daar waar de instinctieven, de blind-levenden zijn. Zij volgen ondoordachte leuzen, niet omdat zij deze niet doordenken kunnen, maar omdat zij de kunst hebben geleerd hun beter weten het zwijgen op te leggen. Er ontstaat een lust aan 't kwaad, om de gepretendeerde grootheid van het kwaad. Een amechtig heroïsme vervangt de bezonnenheid en liefde als einddoel van menselijk streven.
XII. Wanhoop om de tweede wereldoorlog in het gevoelige hart der schrijvers, gelijk sommige lieden van goede wil beweren? Wanhoop aan de mensheid? Het zou voor de hand liggen zo te concluderen, als deze tweede wereldoorlog daar niet precies buiten bleek te staan. Dit proces was allang in gang. Waarom anders zou Benda's noodkreet in '27 zo dadelijk zijn verstaan?Ga naar voetnoot(1) Dit proces is na 1945 doorgegaan alsof er in de vijf voorgaande jaren eenvoudig niets gebeurd was.
XIII. Wij moeten dus de oorzaken elders zoeken en in het begin der twintiger jaren. Reeds toen gebruikte Graf Keyserling ergens de term: ‘die Kultur des sich leicht Machens’. Dit is een der weinige woorden, die ons dicht bij de wortels van dit verschijnsel brengen. Inderdaad: in de eerste wereldoorlog - die minder diep in het leven, maar dieper in de geest der mensen ingreep - had men gezien, hoe normen die voor altijd geldig schenen, zich wegvagen lieten door een onverwacht geweld. Waarom | |
[pagina 488]
| |
zou men het zich dan niet wat gemakkelijker maken? Waarom zou men daden en woorden nog zo angstvallig meten aan de maatstaf der liefde resp. het geweten? Dit was niet zozeer een bewust voornemen, dan wel een halfbewuste tendenz. En de eerste verschijnselen die zich breed maakten toen de mens zich van deze vrijwillig aanvaarde contrôle begon te ontslaan, waren hoogmoed en gemakzucht. Daar deze de erfzonden der menselijke natuur zijn.
XIV. En dit gold ook voor de kunst. Het was eigenlijk nooit gemakkelijk geweest voor de kunstenaar, om door alles heen tóch ‘het lied der liefde te zingen’, het hield meestal en meteen een verschrikkelijke zelfaanklacht in. Het eiste een zekere meedogenloosheid ten opzichte van zichzelf. Nu ontdekte de kunstenaar, - door vele denkers daarin aangemoedigd - dat deze meedogenloosheid tegenover zichzelf niet meer nodig was. Er begon zich in de kunstenaar een zeker behagen te ontwikkelen aan zijn duistere instincten; hij begon ze te etaleren. Hij begon zich boven de realiteit te verheffen, in plaats van deze realiteit aandachtig te toetsen aan de beste verlangens zijner ziel. Tal van zichzelf tegensprekende leuzen drongen door in de literatuur: nieuwe zakelijkheid (terwijl de kunst juist het wezen zoekt in de zaak), nieuwe hardheid (terwijl de kunst naar de liefde staat gericht), heroïsme zonder doel (dat als vooropzetting een bloedige en dus gemeen soort sport is).
XV. En als men zich daarbij de nieuwe élite kon noemen, de enige en eerste die de naakte waarheid zag na eeuwen van illusoire benadering dier waarheid, verschafte dit alles aan de hoogmoed der schrijvenden een zo voluptueuze bevrediging, als door de kunstenaars van vroeger tijd niet gesmaakt kon worden.
XVI. En dadelijk won men de jeugd. De kunst ‘des sich leicht machens’ is voor de jeugd de sterkste verleiding die denkbaar is. Zich bij de alles-verachtenden te voegen, betekende voor de jonge mens zich automatisch tot élite bevorderd te zien, bien étonné over deze vroege waardigheid. Bien étonné en zeer verrukt. | |
[pagina 489]
| |
XVII. Om alle misverstand te voorkomen: de literatuur van de 19e eeuw, Dostojevsky daarbij vooraanstaand, heeft het kwaad feitelijk drastischer (dieper afdalend naar de sprengen) en in veel groter verband beschreven, dan de zwelgers in de slijmigheid des levens ooit vermocht hebben. Maar deze 19e-eeuwse kunstenaars beschreven het aanklagend, afweren. In de boeken van deze anti-menselijke periode wordt het kwaad meegaand of medeplichtig beschreven.
XVIII. In wijder verband gezien, zijn dit alle symptomen van de geweldige crisis waarin het menselijke bewustzijn zich thans verwikkeld heeft, en die men de crisis van het onbevooroordeelde denken kan noemen. Dit denken heeft eerst in 3/5 der moderne mensheid alle dogma's als vooroordelen geslecht, doch liet zich daarna niet meer stuiten in zijn dialectische wenteling en wierp als een onbestuurbaar geworden bulldozer ook alle normen omver, die de mensheid met moeite uit de wrijving van leed en lust, uit ervaring gewonnen had. Toen was men vrij, en voor alles ‘disponible’.
XIX. Zo staat men voor het ongehoorde feit, dat een bepaalde fractie der literaturen in de ganse wereld op 't ogenblik bezig is een nieuwe mensensoort aan te kweken: de koude, onverschillige, geestelijk gesteriliseerde en zich progressief noemende onmens.
XX. Hier wordt de verantwoordelijkheid van de kunstenaar een schroeiend probleem. Elkeen die zich van het woord bedient, en dit door de drukpers laat verduizendvoudigen, oefent een invloed uit die voor hemzelf niet meer meetbaar is. Vergiftigt hij daarmede de bronnen waaruit de mensen min of meer argeloos drinken, dan ontkomt men er niet aan, te moeten constateren dat deze uitwerking misdadig is ten opzichte der samenleving.
XXI. Hoewel het een feit is dat reeds de volgelingen van Jean-Jacques Rousseau naar elk middel van verraad en wreedheid grepen, dat zij duizenden naar de schavotten stuurden om de idealen van hun meester te verwerkelijken, maakt dit een Rousseau zelf nog niet schuldig. Want in zijn | |
[pagina 490]
| |
meest essentiële geschriften ziet men niets anders verrijzen dan visioenen van vreugde en vrede. Wel kan zijn voorbeeld elkeen die de pen voert, aansporen tot een zekere morele waakzaamheid ten opzichte van de consequenties die aan zijn woorden verbonden kunnen zijn.
XXII. Friedrich Nietzsche daarentegen kan men, zo gezien, één der grootste misdadigers van alle tijden noemen. Niet omdat hij twijfelde, ongelukkig in de liefde en zijn denken was, niet aan God geloofde of van gewelddadige oplossingen droomde. Maar omdat hij in deze bloedige oplossingen zwelgde. Omdat hij, terwijl hij de vloekwaardige bladzijden schreef over de Tschandala-mens waarin het Hitleriaanse martelkamp tot in de meest sadistische détails vooruit verbeeld wordt, - letterlijk op zijn stoel of rotsblokje lijkt te dansen van verrukking over zijn vindingrijke geest.
XXIII. Het is in zekere zin betreurenswaardig, dat alle dingen der kunst behoren tot de orde der imponderabilia. Er is nimmer iets te bewijzen! Een boek kan vol drastische scènes staan en toch naar het (goede) leven zijn gericht, en omgekeerd. Het is, ondanks de enorme consequenties die daaraan verbonden zijn, niet te bewijzen dat een kunstenaar 's levens volstrekte zinloosheid beschrijft met een trilling van koude triomf of extase, dat ‘Wohllust und Frohlocken über die eigene aberwitzige Kühnheit die Feder führt’ (Huebner). Het is niet te bewijzen dat de deemoed en aandacht die totnogtoe aan het scheppingsproces inhaerent waren, zich tot een hoogmoedige roekeloosheid hebben verkeerd.
XXIV. Een beroep te doen op deze levensvijandige kunstenaars zelf is onnodig. Zij bergen zich zelf dadelijk op in het dogma van de vrijheid van de kunstenaar en stellen ook hun meest lugubre bedenksels als een heilzame zuivering voor. Een beroep te doen op de overheid heeft nog minder zin, zelfs al heeft men hier te doen met een gestadige ondermijning van de levenskrachten van de jeugd. Er zijn geen vaste criteria die deze overheid hanteren kan. Slechts een beperkte mogelijkheid tot verzet kan men deze overheid in beginsel toekennen: dat tegen de al te uitvoerige exhibitie der zieke | |
[pagina 491]
| |
sexualiteit. Het is niet bepaald nodig, ook deze te rekenen tot onze glorieuze verworvenheden.
XXV. - De enige instantie op wie men een beroep zou kunnen doen, is het publiek. Niet bedoeld is hier de stompzinnige samenscholing van snobs die door bereden politie in bedwang gehouden moet worden wanneer de heer Sartre over 's levens zinloosheid gaat spreken, of die in Amsterdam met plechtige gezichten een symposion bijwonen over het gezwel van waanzin en geilheid dat Caldwells ‘Gods little Acre’ is. Maar overal in een samenleving zijn er kernen van mensen die aan ingespannen arbeid, aan geluk en leed de waarde van dit leven leerden toetsen en die daardoor tot in het diepste van hun wezen van een pervers of modieus spel met dit leven afkerig zijn. Hen kan men bezweren het getuigenis hunner ogen en oren te blijven vertrouwen bij iedere aanstorm der mode en de dialectische kapriolen waarmede een verdwaald soort intellectuelen deze mode tracht te rechtvaardigen. Houdt uw afkeer actief tegen een kunst wier functie het schijnt, de mensen nog wreder en kouder te maken dan zij reeds zijn. Hun dit te zeggen is het enige practische doel dat deze kapitteltjes beogen. DIRK COSTER |
|