| |
| |
| |
Anti-modern of de ziekte der literaturen
Een dialoog
Tegen de avond. Twee vrienden zitten bijeen in een kleine hooggelegen kamer. Deze is zeer eenvoudig, hoewel met zorg gemeubeld. Enkele donkergele directoire-stoelen met open licht gebogen rugleuningen en fauteuils in dezelfde stijl. Aan één zijde der kamer is een bibliotheek ingebouwd; de vakken der boeken gescheiden door zwartgelakte kolommetjes met wat spel van dofgoud. Aan de wanden enkele kleine schilderijen uit de 17e en 18e eeuw. Tegen een uitspringende hoek bevindt zich een klein half-maantje van rozenhout, waarop twee albasten beeldjes in het stille avondlicht staan, een vrouwtje en een mannetje, die uit het aarzelende ogenblik tussen Gothiek en Renaissance tot hier gekomen schijnen - hun bouw is overtenger Gothisch en hoewel het neervallend kleed de heupen nog beschroomd verhult, - toch wagen zij hun prille leden reeds aan het lentelijke licht en hun kuise naaktheid is een wonderbare synthese van het manlijk en vrouwelijk lichaam: het teder vervloeiende van de vrouw naast de hoogopgaande en gesloten lijnen van het lichaam van de man. Hun glans schijnt in de lichte wand waartegen zij staan te versmelten.
Het gaat avonden. De lucht boven de verweerde daken toont een krans van kleine wolkjes, die zich allengs rozerood
| |
| |
kleuren in het licht dat de dalende zon nog omhoog zendt.
De heer des huizes: Een mooie avond. Maar het genoegen wordt me wel wat aangevochten door wat onze jonge vriend H. me vanmiddag schreef. Maar neem nog een kop thee en hier zijn sigaretten.
De vriend: En dat was?
De gastheer: Hij vond het nodig, de indrukken van zijn bezoek hier uitvoerig neer te schrijven. Hij werd er zelfs lyrisch en picturaal bij. Hij beschreef de diepe gloed der rode daken, vergat zelfs de wuivende gratie der blauwe regen niet, de diepe stilte die door de stemmen van enkele spelende meisjes op een binnenplaatsje liefelijk werd, en de wel zeer bescheiden schoonheid van dit vertrek hier.
De vriend: Een dankbare gast, die zijn ogen gebruikt. Die zijn er niet veel. Houd hem in ere.
De gastheer, glimlachend: Ja, maar de moraal van dit alles was minder opwekkend. Want, zo besloot hij: dat alles deed hem aan als de wegstervende glans van een bijna verleden leven. Nooit had hij dit zo gevoeld als op deze middag, zeide hij. En natuurlijk kwamen toen de late Romeinen er bij: Je weet wel, de late Romein die in zijn villa achteraf over Seneca gebogen zit en van tijd tot tijd melancholisch uitstaan over de Middellandse zee, terwijl Rome al bezig is ineen te storten onder de mokerslagen der Barbaren. Het was overigens een zeer welwillend briefje, van deze jonge man.
De vriend: Hm! Een vlegel!
De gastheer: Och, waarom? Hij heeft misschien wel gelijk, al moet ik bekennen dat dit van die late Romeinen een gemeenplaats is. Maar ook gemeenplaatsen kunnen waarheid bevatten. En welk een compliment! Schoon verwelken! Ik ken maar weinig dat in de natuur schoon verwelkt. Misschien alleen de rozen. Gelijk de rozen schoon verwelken! Wat een voorrecht. Oh, het was een zeer welwillend jongmens!
De vriend: Hou nu op met die gekheid. Zeg me liever eens: geloof jij eigenlijk in wat men noemt, nieuwe tijden? Tijden dus die gans andere mensen zouden opleveren. Ik heb met dit begrip altijd moeite.
De gastheer: Kijk, de rozenkrans aan de hemel is alreeds verwelkt. Dat ging sneller dan ons ooit kan gebeuren.
| |
| |
Nu is de zon achter de kim van de Noordzee verzonken.
De vriend: Ja. En?
De gastheer: Het blauw van de lucht wordt vaal. In de tuintjes dwaalt het stof der schemering. Het wordt nacht. Maar de zon gaat nu dadelijk weer op over andere landschappen, andere rivieren, andere steden. Daar lopen de vroege mensen opgewekt in het dunne gouden ochtendlicht.
De vriend: Antwoord me nu liever.
De gastheer: Ei, ei! Ik heb al geantwoord. Ook de mensenziel is een groot landschap. Het blijft constant zoals de landschappen der aarde constant blijven. Maar nu dit, dan dat stuk komt in het licht. Dat noemt onze kortzichtigheid dan de nieuwe tijden en daarin een nieuw soort mensen.
De vriend: De ronde aarde en de zon. Dat klopt. Maar als je die als symbool gebruiken wil, dan moet er ook een licht zijn dat de onzichtbare landschappen van die globe de ziel, of preciezer gezegd, de mensheidsziel, bestraalt. Waar haal je dat licht dan vandaan? Neen, die beeldspraak gaat niet op.
De gastheer, een sigaret aanstekend: Oh, toch wel! Noem dat licht dan God. Je kunt het ook het lot of het Noodlot noemen. Dat komt trouwens op 't zelfde neer. Maar apropos, wat doen wij vanavond? Zou een wandeling langs de wallen en dan een partijtje biljart in dat stille café niet de aangewezen beweging voor oudere heren zijn, om een goede slaap te vinden?
De vriend: opstaand, maar nog even nadenkend hoofdschuddend: Het lot, het Noodlot, de geschiedenis dus. Maar die geschiedenis komt voort uit de mensen zelf. Neen, het klopt toch niet.
De gastheer: Maar boven de geschiedenis is er nog altijd een kracht die deze geschiedenis leidt. Waarom zouden we die niet de zon, een niet met ogen te ontwaren zon mogen noemen? Ook onze aardse zon is niet alleen een verlichtingsinstrument, - zij voedt en ontgint. Tussen het zich-ontginnen van de mensheid en het ontgonnen-worden van de mensheid is een geheimzinnige relatie die we maar niet zullen trachten te begrijpen. Laten we dus zeggen: het menselijk wezen is een constante. Maar het behaagt God, nu eens de ene, dan weer de andere sector van dit wezen te belichten en tot groei te brengen.
| |
| |
De vriend: Zo heb ik er niets tegen.
Een hoekje van een groot café, door een schemer-
lamp zwak verlicht. Zacht geklik van ivoren ballen
in de verte. De gastheer en zijn vriend. Als alle
biljarters, praten zij nog even na over het spel.
Zo, dat is dus gedaan. Het is goed uit te blazen na een zo moeilijk bevochten overwinning.
De vriend: Phoe! met klein spel. Afgekeken van Sweering en Van Vliet die hier zo dikwijls hun koude kunstjes vertonen. Misschien een paar geheime lesjes genomen? Ik zal jou wat zeggen man: in mijn nederlaag ligt meer romantiek en kunst dan in jouw hele overwinning. Ik durf tenminste de ballen nog uit te zenden op lange en gevaarlijke tochten over de wijde vlakten van het groene laken.
De gastheer, lachend: Straks zegt hij nog: biljarten met het hart.
De vriend: Waarachtig dat doe ik! Biljarten met een hart er in. Lach maar. Ik veracht jouw gedoe in een hoekje met voorzichtige trekstootjes. Almaar uitkijken om in dat hoekje te komen, - de kans op een machtige carambole eenvoudig versmaden. En eenmaal in dat hoekje dan maar tellen en tikjes geven. Je bent ontaard met je moderne spel.
De gastheer: Je hebt gelijk ten slotte. Ook wat betreft die lesjes. Ik heb het ook eens willen leren. Maar het amuseert me niet. Ik beloof beterschap voor de volgende keer. Maar wens je dan meteen te betrappen op een enorme inconsequentie. Daarstraks beweerde je niets te begrijpen van die tegenstelling tussen oud en modern en nu heb je er de mond van vol.
De vriend: Ja, inderdaad, het lijkt een tegenspraak. Maar laat me vertellen hoe ik daartoe kwam. Het kwam door mijn ochtendblad. Maar eerst: ken jij een boek van een zekere Simon van 't Reve? 't Heeft al veel drukken. En vanmorgen las ik dat het nu ook al bekroond was.
De gastheer: Ik heb er in de boekwinkel wel eens in staan bladeren. Het leek me een zielig gezeur.
De vriend: Nu, ik heb 't dan wel gelezen. Zelden ben ik over een boek zo verwonderd geweest. Gezeur? Ik zou het
| |
| |
liever geprevel noemen. Een dof niet-ophoudend, toonloos geprevel van een verveelde slungel van twintig jaar. Tweehonderd dichtbedrukte bladzijden lang. En waarover prevelt hij dan, zul je vragen. Over niets, totaal over niets, over zijn huiskamer, de vulkachel, zijn pa en zijn moe, die onsmakelijke burgermensen zijn (tenminste: zo verschijnen ze op het netvlies van die flauwe vissenogen), over de radio en of hij die aan of uitdraaien zal, over cafétaria's, urinoirs, weet ik veel. Ik heb nog nooit een boek gelezen dat in een dergelijke mate over niets ging, ik heb van 't bestaan van zo 'n boek zelfs niet kunnen dromen.
De gastheer: Overdrijf nu niet! In een boek moet toch altijd wel iets gebeuren.
De vriend: Nu ja, er zijn vriendjes, en die slungels komen bij elkaar, en die slungels gaan weer van elkaar, nadat ze elkander verhaaltjes toegepreveld hebben over viezigheid of martelingen en zo. Overigens krijg je geen trek en geen kleurtje van die vriendjes te zien, zodat ik me onwillekeurig het hele gezelschap als een verzameling levensgrote larven of maden begon voor te stellen, die prevelden. Oh ja en dan piest hij - excusez-moi - in de huiskamer de brandende vulkachel uit. En terwijl hij dat staat te doen, ziet hij op 't behang een pissebed lopen en, broekje dicht, gaat hij daarop toe en verbrand het insect levend in een lucifersvlammetje. Ook steekt hij een speelgoedkonijntje in zijn broek, met al of niet onanistische bedoeling, dat wordt niet verder aangeduid. En één der slungels heeft een hondje en hij zet zijn hak op dat hondje zijn staartje en wringt die hak om-en-om en dat betekent dat dit hondje niet mee uitmag, - en de slungels die daaromheen staan vinden dat vanzelfsprekend. Oh ja, hij ziet zijn vader in zijn ondergoed staan en hij constateert dat ‘de spleet om te kakken openstaat’. En zijn mama roept hoeiboei als zij op een draf naar het W.C. moet. En van al de puisten op zijn aangezicht wordt de registratie bijgehouden. Me dunkt...
De gastheer: Je zult me nog dwingen je mijn glas bier in je gezicht te gooien, als je niet ophoudt!
De vriend: Ta, ta, ta, we spraken toch over moderne literatuur. Maar ik zal je niet langer meer plagen; luister nog even. En dat boek van die lugubre prevelaar werd gedrukt,
| |
| |
en dan komt er een jury met grote namen en bekroont het!... Toen ben ik aan mezelf gaan twijfelen! Er kwam een soort van angst over me: ik ben gek of zij zijn gek. Is er misschien een nieuwe mens ontstaan van wie ik niets meer begrijp? En erger nog: zitten er schoonheden in zo 'n boek waarvoor ik eenvoudig het orgaan mis? Daar had ik moeite mee. En daarom zei ik dat, vanavond.
Een stilte.
De gastheer: En nu wil je van mij weten waarom zulke boeken geschreven worden?
De vriend, schouderophalend: Wie kan dat zeggen?
Nieuwe stilte.
De gastheer, langzaam: Ik denk om het genoegen het leven bedachtzaam en geraffineerd in het gezicht te slaan, links en rechts en dan nog eens in de ogen. En vergeet niet, beste vriend, dat dit een wereldlust is, een wereldgrote lust. Overal in de wereld verschijnen zulke boeken, al schijnt dit me wel een bijzonder onguur exemplaar te zijn.
De vriend, driftig: Maar waar komt dan die verdoemde lust vandaan? En waarom werpen zich duizenden en duizenden op zulk een draf om die gulzig naar binnen te slobberen. (Zich voor 't voorhoofd slaand). Maar ik vraag naar de bekende weg. Het is natuurlijk die verschrikkelijke oorlog, die concentratiekampen, die een verbittering gewekt hebben die zich nooit genoeg te goed kan doen.
De gastheer, met plotseling scherpste nadruk: Neen, vriend, neen en nogmaals neen. Doe me 't plezier en laat die oorlog erbuiten. Van al die aanbidders van slijm en luizen is er nauwelijks één in een concentratiekamp geweest. Die daar het onnoembare geleden hebben, kwamen er meestal uit met een diepe nostalgie naar het gewone leven. Zij hunkerden meer naar de reine rust van het huwelijksbed dan naar de divan waar een progressieve dame op ligt, vergeef me de grofheid. Aan de schrijftafels, mijn waarde, aan de schrijftafels worden die dingen uitgedacht, met jenever en sigaretten om de inspiratie een duwtje te geven. De oorlog en het grote, het waarlijk onmetelijke leed dat er op de wereld is, heeft er niets mee te maken. 't Bewijs is dat deze literatuur er voor de oorlog alreeds was. Misschien niet zo agressief, maar in wezen al precies zo. Niet minder dan veertien
| |
| |
jaren vóór die oorlog schreeuwde Benda het al uit: de klerken verraden het leven. Het moet dus toen al aardig zichtbaar zijn geweest.
De vriend: Wij zullen er nog een glas bij moeten nemen. Om ons over dit akelig betoog te troosten.
De gastheer: Goed. Een existentialistisch glas.
De vriend: Wàt zeg je?
De gastheer: Een existentialistisch glas. Een glas dus dat bestaat. Ik mag toch ook wel eens het kromme taaltje van mijn dagen spreken. En steek er een existentialistische sigaret bij op.
De vriend: Oh goed. Maar zo het dan geen echte bitterheid des harten is, die deze mensen drijft, dan toch zeker de levensangst. Die kun je overal voelen en tasten.
De gastheer: Je bedoelt de angst dat Amerika en Rusland eindelijk en onvermijdelijk handgemeen zullen worden? Ach, laat je toch niets wijsmaken. Heb je dan in de bezetting niet geleerd, met hoeveel latente angst een mens kan samenleven zonder dat dit ook maar iets wezenlijks wijzigt in de richting van zijn geest. Jij met je verzetskruis was toch bedreigd genoeg. Er waren maanden dat je leven aan een zijden draad hing. En ik heb je toen verrukt gezien over de oplossing van een schaakprobleem, en ook wel eens herftstigdromerig om een meisje. Die zeer speciale levensangst is eenvoudig een verkoopsartikel van de heer Sartre geweest, met een Frans-Duits brabbeltaaltje aan de man gebracht. Een oud artikel voor nieuw verkocht. Levensangst, mijn God, zij heeft het leven der mensheid en de literaturen altijd beheerst. Als donkere tegenpool van de Eroos, de levensdrang, de levensverliefdheid in al haar vormen, heeft zij altijd haar macht en fascinatie uitgeoefend. Maar hoe verengen wij dit begrip als wij het in verband brengen met revoluties of catastrophen, kortom met w.m.n. de politieke toestand. Tenslotte kan men maar eenmaal sterven en moet men die éne keer sterven. Ik heb ergens gelezen: ‘om de levensangst af te weren, heeft de mens zich ingesponnen in een droom van niet te kunnen sterven.’ Goed! Maar met die droom blijft hij evengoed door revoluties en oorlogen wandelen als door het gewone leven. En die cocon, die beveiliging kan ook altijd breken, in oorlog of in de vreedzaamste vrede, eer nog in de
| |
| |
vrede omdat een mens dan zoveel denken kan. Tolstoï b.v. werd door die levensangst zo aangegrepen, dat zijn leven er letterlijk door in tweeën brak. En dit gebeurde niet - let wel! - onder de bommen van Sebastopol, maar toen hij als groot en beveiligd heer na een tijd van hard werken zich aangenaam verpozen kwam op een boerderij. Toen sloeg zij hem, als een onzichtbare bliksem uit een blauwe hemel. Dit komt omdat deze levensangst een metaphysisch gevoel is, dat uit dieper lagen van de ziel opkomt dan die door het incidentiële bereikt worden! Wat men nu doet, dat is, nadat men haar eerst behoorlijk verengd heeft, haar misbruiken als een pretext om zich over te geven aan wat je de traagheid des geestes kunt noemen: ‘Wij wachten maar en werken niet en willen niets. Wij zitten de hele dag op zonnige caféterrassen levensangst te hebben, en des nachts bezoeken wij de bedden waar een geestverwant wijfje met levensangst ligt. Wij weigeren zin en niet-zin van het leven tegen elkander af te wegen, aangezien het leven zinloos per se is en dit nu voor altijd is uitgemaakt. Wij grinniken om alle menselijke gevoelens, aangezien zij in het niet verzinken bij de realiteit van onze levensangst. Dit alles is eigenlijk een soort van weerzinwekkende exploitatie van het lijden van anderen. Want wat in deze geschriften en bij deze mensen het meest ontbreekt, dat is precies het accent van het vertoornde medelijden’.
De vriend, zuchtend: Mijn hemel, waar ligt de oorzaak dan wel, van de ziekte der literaturen?
De gastheer: Ik zal je eens iets anders vertellen. Ik zal je een veel dieperreikende wortel van dit verschijnsel aanwijzen. Het is de farouche, en allengs hysterisch geworden drang naar originaliteit. En de lust daarmede de wereld op te schrikken.
De vriend, weifelend: Maar is dat niet een te kleine verklaring?
De gastheer: Wacht even. Je moet hier niet enkel denken aan dat grut aan de café-tafeltjes van Amsterdam en Parijs. Die weten nauwelijks meer waar het om gaat. Zo klein is de kwestie niet. Voor de werkelijk hoogbegaafde schrijvers in het begin dezer eeuw is het een min of meer ontstellende ontdekking geweest, toen zij zich op een gegeven ogenblik
| |
| |
moesten bekennen dat zij te laat gekomen waren. Dat er vóór hen een literatuur gebloeid had waar niet bovenuit te komen was. Want dit was nu eenmaal een feit. Een pleïade van ongekend grote schrijvers met Dostojevsky aan het hoofd heeft in de tweede helft der 19e eeuw het menselijk wezen doorspeurd en afgebeeld met zulk een scherpte, met zulk een atomistische nuancering en daarbij met zulk een kosmische grootheid, dat er nu wel weer enige eeuwen voorbij zullen gaan, eer dat er werkelijk nieuwe woorden over de mens gesproken zullen worden. En zij die in de nieuwe eeuw aantraden, wisten dat, krachtens de luciditeit van hun groot talent. Een André Gide vooral, die zo juist hoogbejaard gestorven is. Hem heeft altijd het nerveuze bewustzijn gekweld: te laat te zijn gekomen. En hij is ook de eerste, die daar niet bij berusten wou. Hij heeft zich in velerlei bochten gewrongen om zich voor zichzelf en de wereld een onvergetelijke levensreden te scheppen. Het heeft hem niet geholpen. Men ziet hem als een koortsige zich van de éne op de andere zijde werpen. Vandaag het strengste Franse classicisme, en morgen het modernisme, dan jaagt hij een bepaald motief der 19e eeuwers op tot in het absurde. Maar voor het eerste was hij net even te bloedarm, en met het andere heeft hij een geslacht van aanstellers gekweekt. Men kan wel verzinnen (in een roman), een medereiziger zonder enige reden uit een rijdende sneltrein te werpen, maar ach! men schept daar nog geen ‘Schuld en Boete’ mee.
De vriend: Dat is een wel zeer onverwachte paradox.
De gastheer: Een paradox? Maar ga dan toch eens rustig na, wat alle erkende meesterwerken der letterkunde na 1900 ons werkelijk brachten? Varianten, varianten, varianten! Veel geest, veel schoonheid en gevoel, maar varianten! Op Dostojevsky, op Tolstoï, varianten op Thackeray en Stendhal, Ibsen of Flaubert. De 19e eeuw was nu eenmaal de grote eeuw der literaturen, gelijk de 18e die der muziek en de 17e die der schilderkunst was. Zij heeft het totaalbeeld van de mens gegeven zoals hij tot nog toe was, vanaf zijn liederlijkheid tot zijn heerlijkheid, vanaf zijn moerassen tot aan zijn lichte, reine en frisse hoogten.
De vriend: Maar dat gaat me toch te ver. En de Griekse tragici dan, en Dante en Shakespeare en Cervantes. En de
| |
| |
Evangeliën die alles uitspreken, tot het onuitspreekbare toe.
De gastheer: M'n vriend, deze tegenwerping is me bekend, omdat ik ze zelf al zo dikwijls gemaakt heb. Deze allen, ook onze Heer Jezus Christus, spraken essentiën uit van het menselijke. Zij gaven de grote omtrekken. Maar de oneindig rijke nuanceringen daartussen, de ontleding en afbeelding van het cellenweefsel zelf van de ziel, die heeft alleen de kunstenaar van de 19e eeuw gebracht. Daarvoor had men de roman nodig en natuurlijk: toen kwam die roman als kunstvorm. Met ‘Le Rouge et le Noir’ en Thackeray's ‘Vanity Fair’ was haar ontwikkeling voltooid, en kon ze het voertuig worden voor de geest van nóg groteren.
De vriend, peinzend in zijn glas kijkend: Als het zo bedoeld is...
De gastheer: Ja, en je kunt een proef nemen. Stel je welke situatie je wilt voor, of een gevoel, of een probleem, haat, liefde, voor mijn part haat-liefde, fatale trots, hoge vrouwelijkheid, vlinderlichte vrouwelijkheid, - kortom wat je maar wilt en controleer dan bij jezelf of je geest zich niet onmiddellijk naar één of andere scène, passage of figuur van één dier grote 19e eeuwse meesterwerken begeeft.
De vriend: Ik zal 't proberen, als ik in bed lig. Goed middel om in slaap te komen. Maar nu direct vallen me toch al twee namen in, die m.i. wel degelijk wat ‘nieuws’ brachten: Marcel Proust en Christin Lavransdochter, ik bedoel Sigrid Undset.
De gastheer: Je hebt gelijk. Proust is het gelukt, om zo te zeggen een seconde in schijfjes te snijden. Dostojevsky heeft 't bestaan, om aan een half uur de duur van een dag of een week te verlenen, toen nam Proust de seconde voor zijn rekening. Een Sigrid Undset heeft voor 't eerst ons de vrouw doen zien vanuit de vrouw, de oervrouw dan; tot nog toe waren het alleen de mannen en de mannelijke vrouwen, die over de vrouw schreven. Maar... valt dit niet precies onder mijn rubriek: variatie, uitwerken, hier en daar een détail voltooien, verbeteren.
De vriend: Ik geef toe, eigenlijk wel!
De gastheer: Er zal weer een geheel nieuwe psychologische aera moeten intreden, die wel niet anders dan de magische zal kunnen zijn, aleer er weer iets verrassends omtrent de
| |
| |
mens gezegd zal kunnen worden. Dostojevsky wijst trouwens in deze richting. Hij heeft alles voorzegd: de ganse politieke ontwikkeling van deze dagen en het ontstaan van de mens-van-nu, maar daar weer overheen wees hij naar een geheimzinnig-glinsterende toekomst, waarin de mensheid met thans nog onvoorstelbare zielskrachten vertrouwelijk zal omgaan en God misschien eindelijk een realiteit verkrijgt. Denk aan het mes, dat in ‘de Idioot’ reeds een verschrikkelijk levend wezen wordt, denk aan Alioska's plotselinge verlichtingen, denk vooral aan ‘de lamme’, alreeds bijna een phantoom uit een andere wereld, wier blik de ware gestalte der zielen ziet, verborgen in en omsloten door het doffe vlees. Dit, m'n jongen, zijn geheimzinnig-vluchtige vingerwijzingen die eerst later begrepen zullen worden.
De vriend: Helaas! Als de zaken zo staan...
De gastheer: Ja, zo staan ze. Als de Byzantijnen zijn we op 't ogenblik er op aangewezen, het ons overgeleverde te bewerken, te bewaren en te commentariëren. Wij komen voorlopig niet verder net zomin als zij verder of hoger konden komen dan Plato of Aristoteles. Maar, wat zeg je? helaas?... niet en nooit helaas! Het moest er helemaal niet opaan komen. Waarom zou de kunstenaar zijn werk niet doen, blij met de nieuwe middelen die hij verkregen heeft en de verheldering van zijn ogen. Laat hij ons maar verheugen met hetzelfde, maar dan telkens in een andere belichting, in de atmosfeer ener andere persoonlijkheid die toch altijd onvervangbaar is. Zoals er tal en tal van predikers en heiligen geweest zijn, om de boodschap der Evangeliën uit te dragen, zo zijn er duizenden kunstenaars nodig, om onze kennis van mensen en dingen te vernieuwen altijd weer. De dorst naar schoonheid is onverzadiglijk, en wij kunnen toch niet altijd met Dostojevsky of Oorlog en Vrede op onze knieën zitten! Sprotje van Scharten-Antink is er ons niet minder dierbaar om, - omdat Flaubert ‘Un coeur simple’ geschreven heeft, dat als uit hout gesneden Gotisch beeld. Onze grote Streuvels is niet minder groot, omdat Tolstoy hem met ‘Heer en knecht’ de weg wees. Dat gevoel van te laat gekomen te zijn is trouwens niet nieuw. Aischylos b.v. kende het. Maar hoe blij en vroom stelde men zich er tegenover. Aischylos zeide van Homerus, en men ziet hem daarbij de
| |
| |
schouders ophalen: ‘wat doen wij anders dan de brokken oprapen die van zijn tafelen vielen’. Dit mijnheer, is de ware houding. Het is niet nodig angstvallig zich af te vragen waar en hoe men als kunstenaar staat, wat ten slotte zelfzucht is en een hoogmoedig individualisme. Gelukkig zijn er nog velen zo, die enkel maar vervuld zijn van het schone visioen dat zij voor ogen hebben en van hun grote moeite om daaraan vorm te geven. Alleen: hun aantal begint te minderen.
De vriend: Waarom?
De gastheer: Omdat er steeds meer komen, die willen weten waar en hoe zij staan, die van hun Ik vervuld zijn en van hun plaats in het Panthéon der onsterfelijken. Aanvankelijk was dit een vrij onschuldige bezigheid. De mensen van het fin de siècle, de onmiddellijke opvolgers der grote 19e eeuwers, berustten er met gratie in, zichzelf de verfijnde voltooiers te weten van een grote tijd; zij ontleenden er zelfs een kwijnende trots aan. Decadentie werd een eretitel; decadent-zijn iets als een priesterdienst bij ondergaande zon. Ach, ja! Bescheiden en charmante mensen, met hun hoge boordjes, nauwe jasjes, geparfumeerde snorren en sidderende zenuwen. Maar de ruwe schok van de eerste wereldoorlog brak dat spel en deed een woedende dorst naar iets nieuws ontwaken. André Gide, eenmaal een misdienaartje aan die avondlijke altaren, werd het prototype van deze vernieuwers. En als men dan bemerkt dat die 19e eeuw de kennis en openhartigheid omtrent het menselijke tot aan de bereikbare grens gedreven heeft, - wat doet men dan? Wel, dan is de enige oplossing: de kant der randgebieden uit! Weliswaar zijn ook die door Dostojevsky doorspeurd en in kaart gebracht - ik moet hem wel telkens noemen want hij is de voorlopige voltooier van 3000 jaar literatuur! - daar waar de verwrongenen en gespletenen wonen. Maar in dit gebied kan men toch altijd verder gaan en nieuwe grenzen doorbreken, totdat men tussen de regelrechte schizophrenen terechtkomt. Daar kan men zwelgen in ‘du nouveau’, in complexen en idée-fixes, in onverwachte onverklaarde daden die de lezer op slag van verbazing doen verstijven.
De vriend: Dus dat is volgens jou de reden, waarom je in de boeken van nu ieder ogenblik tegen een gek oploopt?
| |
| |
De gastheer: In beginsel zeer zeker. Al te diep moet men het niet zoeken. Alleen: men heeft daarbij vergeten, dat bij dezelfde Dostojevsky al deze verwrongenheden zin en belang hadden en dat het schema en de gerichtheid der menselijke psyche er altijd herkenbaar in blijft. De maniak Kirilov... zeg, en dit ten strengste tussen twee haakjes, weet je dat ik in 't diepst van mijn hart in Kirilovs waanzin toestem?
De vriend: Hoezo?
De gastheer: Omdat Kirilovs idee, God te onttronen en dus zelf als Godheid aan te treden, zo groot is en zwanger van zulke consequenties, dat die te overzien met de daaraan beantwoordende emotionaliteit feitelijk de waanzin als normaal gevolg zou moeten hebben. En dan zouden wij, wanneer wij poneren dat God niet bestaat en daarna kalm een sigaret opsteken, de eigenlijke abnormalen zijn. En dan zijn vlucht, voor deze schrikkelijke idee telkens weer, naar de kinderen. Men heeft het gevoel of hij na zijn dood ontwaakt zal zijn in een paradijs waar enkel kinderen en bloemen zijn. Maar nu: parenthèse gesloten.
De vriend: Ga door!
De gastheer: ...Maar wat moet ik me in Godsnaam denken bij een gekke boer, die in een der beroemdste boeken van onze tijd (Gods little Acre) zijn hele leven in zijn grond kuilen staat te graven: ‘Om goud te zoeken’ zeg je? Wel bedankt! - Heel belangrijk! - Maar ik ga verder. Eenmaal in de randgebieden van het leven aangekomen, wat kan men daar al niet opruimen en verbreken. Men kan er orgieën van geestelijke vrijheid vieren. Men kan het hele scala der menselijke waarden omverwerpen, en naar zijn fantasie gewijzigd wederopbouwen, iets waar geen Thackeray, geen Flaubert en zelfs geen Stendhal of Anatole France ooit aan hebben durven denken. Men kan een nieuwe zin in de wreedheid zoeken, de techniek der leugen bewonderen, het rijk en bloeiend geweld bovenaan zetten, en de liefde onderaan, en met die vaalgesleten liefde een weinig sollen. Waarom niet?
En waarom zou men - maar dit was reeds het werk van volgende geslachten - aan die volstrekte openhartigheid der 19e eeuw niet het verlengstuk geven, dat haar tot nog toe ontbrak? - ik bedoel dat der lichamelijke verrichtingen?
| |
| |
Men kan de mens om zo te zeggen nasluipen tot op de W.C., men kan de dekens der bedden opengooien, om de lezer dingen te laten zien die, zoals een ondeugende markiezin uit de 18e eeuw eens zegde, ‘die men doet maar waarover men niet spreekt’, dingen waarover de voorgangers meestal stelselmatig gezwegen hebben, als een verder niet meer belangrijke consequentie, terwille waarvan zij bepaalde wetten van harmonie en schoonheid zeker niet wilden verstoren! Eigenaardig: in heel de hartstocht van Dmitri voor Grouchenka...
De vriend: ...die je als een vlam in het gezicht slaat...
De gastheer: ...herinner ik me maar één enkel erotisch detail, het welhaast beroemde kleine teentje, waarin volgens de verrukte Dmitri zich de lijn van haar ganse lichaam herhaalt. En hoewel Thackeray daarvan niets zegt, weten we toch wel dat Becky Sharp in Vanity Fair, - deze grandiose vertolking der volstrekte liefdeloosheid - haar hartstochtloze parelblanke lichaam uitleent aan ieder die haar carrière dienen kan, - van de afzichtelijke oude Lord die geld en titels te vergeven heeft, tot de blondgebaarde Duitse student die 's avonds in de kroeg haar brandewijn en worst betaalt. Een schrijver van nu zou ons op dit gebied niets sparen. Wij zouden, om zo te zeggen een Becky Sharp krijgen in alle houdingen. Alleen ik vraag me af: wat zouden wij wezenlijk méér van Becky Sharp weten wanneer wij haar ook nog in al die ‘houdingen’ hadden gezien?
En dadelijk daarachter doen zich alweer gebieden open, waar een nieuwe oogst van nooit beschreven sensaties wenkt en dat is dan de zieke sexualiteit. Alles opensmijten in het licht. De openbaringsdrift der 19e eeuw tot in zijn crisis jagen, omdat wij aan crises behoefte hebben. Du nouveau, du nouveau, tot iedere prijs. En het resultaat is een rivier van vuil en waanzin waaruit de jeugd zich dood en onlust drinkt.
De vriend: Ik wil toegeven dat er achter deze levensangst veel moedwil schuilt, en dat de mensen en vooral de jonge mensen dit niet voldoende doorzien. Maar je toont een tendenz om deze hele vreselijke tijd waarin wij leven eenvoudig uit te schakelen. Dat lijkt me niet juist.
De gastheer: Toch maar voor 50% verschrikkelijk. Daarnaast staat nog een even grote phalanx van waarden en
| |
| |
geluksmogelijkheden. Wanneer men enkel maar in deze duistere helft van het leven grijpt en dan nog 't liefst daar waar ziekte en wreedheid woekeren, dan verraadt men een heimelijke medeplichtigheid aan deze wreedheid en deze ziekte.
De vriend: Maar mijn hemel, waarom zou er geen kunst te maken zijn met desnoods schrikwekkende onderwerpen.
De gastheer: Een schrikwekkend te noemen kunst is ons ook in het verleden wel bekend, en vooral juist in deze 19e eeuw. Maar deze schrikwekkende kunst ontstond altijd uit een spanningsgevoel, de spanning tussen geluk en verschrikking, droom en verschrikkelijke werkelijkheid. Vanuit zijn droom aan geluk of liefde zag de kunstenaar het boze, - de haat, de wreedheid of het bruut geweld; hij klaagde erom of hij klaagde het aan. Ook de 19e eeuwse kunstenaars waren de altijd protesterenden. En hoe kan men protesteren, anders dan van uit het andere, - van uit de achtergrond van een andere levensmogelijkheid. Zo is tot nog toe in het duisterste kunstwerk de noblesse altijd onuitgesproken aanwezig geweest. Maar als die pool van een mogelijk-anders-zijn wegvalt, valt ook die spanning weg. Dan staat het leven niet meer gericht. De naald van het kompas slaat door. Let eens op, hoe al deze moderne werken ons aandoen als schril en wrak. En daar deze schone levensstaat net zo goed aanwezig is, net zo goed existeert als die andere, moet een bepaald soort kunstenaars zich daarvoor wel chronisch verblinden. Zie maar eens hoe zij zich gedragen tegenover een enkele onder hen, die het nog waagt een stralend visioen te scheppen. Ze verfoeien hem, ze werpen hem uit, dringen hem in het hoekje der amusementslectuur, als ze niet proberen hem door kwellingen te doden. Maar we lopen op ons onderwerp vooruit. A propos, heb je wel gemerkt dat Dostojevsky zo goed als geheel uit de publiciteit is verdwenen?
De vriend: Nu je 't zegt, inderdaad!
De gastheer: Merkwaardig verschijnsel! En hoe is hij gelezen in het begin dezer eeuw, tot diep in de twintiger jaren, met dat eigenaardige dubbel-gevoel, dat men dieper wel nooit in de menselijke ziel zou kunnen doordringen, en toch de tamelijk hopeloze drang om verder dan hij te gaan. Maar nu is hij al gereduceerd tot een soort van voorloper.
| |
| |
Als de jongeren-van-nu omzien, zijn het de gestalten van Gide en medestanders die hun de terugblik versperren. En daardoor is er een wonderlijke waan ontstaan. Mijn hemel, zij die aan de openbaringsdrift van de 19e eeuw niet veel meer dan een supplement hebben toegevoegd, zij die ten hoogste een enkel motief wat verder hebben uitgewerkt, - en voor de rest bij voorkeur rondscharrelden in moerassen van lichamelijke of geestelijke abjectheid, zij eisen nu de eretitel op, de ontdekkers te zijn van de naakte waarheid omtrent de mens en het leven.
De vriend, plotseling driftig: Dat liegen ze. Nooit heb ik me zo verstikkend met de dood geconfronteerd gevoeld, als toen ik voor 't eerst Tolstoy's ‘Dood van Iwan Ilwitch’ las. Als ze dat lezen zouden...
De gastheer:... lezen ze het met een half oog en een hoogmoedig zelfbewustzijn. Vergeet niet, mijn waarde, dat lezen of zo je wilt 't genieten en oordelen over literatuur, voor zeker 60% door neven-invloeden wordt bepaald. Het is eenvoudig phenomenaal, wat men met bevooroordeeld lezen al niet bereiken kan.
De vriend: Idioten!
De gastheer: Blijf beleefd. En laat ze maar! Ze zijn zo blij met hun levensangst, met hun één-pool-stelsel, of wel 's levens totale zinloosheid, met hun slijm, met hun luizen en hun ratten, met hun heer Sartre en zijn nausée, met hun heroïsme het leven links en rechts in 't gezicht te slaan. Kortom: met bewustzijn op dit hoog plateau der verachting te leven. Dat zij op dit plateau tezamen stieten met sommige politici, die langs andere wegen tot een eendere conclusie omtrent de mens kwamen, en die dus geen enkel bezwaar meer lieten gelden, hem bij massa's te verdelgen of als slaven weg te voeren - dat zagen zij niet of wilden dat niet zien. Toch hebben die beiden hetzelfde spel gespeeld, de een theoretisch, de ander in de practijk. ‘Een spel met mensen alsof het vliegen zijn’, zei onlangs een Nederlandse dichter toen hij een boek van zo'n soort schrijver besprak. En dit spel is nu feitelijk het enige nieuwe dat zij gebracht hebben. Men kan hun zelfs de lof niet onthouden, dat het weergaloos is in de geschiedenis der mensheid. Want, weet wel, op dit ogenblik van de historie is men bezig te beproeven, hoe ver de mens
| |
| |
kan gaan. Dit gevaarlijke ogenblik moest komen. Het moest komen, toen het denken definitief losraakte van elke norm of vorm van geweten en zich daarmede de absolute vrijheid toeeigende. En wat zou deze absolute vrijheid waard zijn als men niet eens beproefde wat men ermee kon doen? Verwonder je maar niet over de waanzin van een boek als ‘Gods little Acre’ en de waanzin der millioenen die dit lezen, - verwonder je niet over de millioenvoudige moord of marteling van mensen en over de duizenden die bereid gevonden worden om deze uit te voeren, - ik zeg je, de mens probeert hoever hij gaan kan. Misschien had ik beter nog kunnen zeggen: de kinderen proberen hoever zij kunnen gaan!
De vriend, bitter: Kinderen zeg je, Hitler of Stalin, kinderen?
De gastheer, met plotseling vermoeide stem: Mijn beste vriend, ik behoef jou toch niet te vertellen, dat liefde of wijsheid een vorm van oud-zijn van de ziel is. Waarom zouden wij dan al deze roekelozen die de liefde verloochenen geen kinderen noemen? Deze aarde schijnt nu eenmaal bij uitstek een broedplaats van onrijpe zielen te zijn.
De vriend: Omdat men kinderen nooit per se slecht kan noemen.
De gastheer: Ze zijn ook niet slecht. Zij worden dat alleen, als enkele avonturiers van de geest ze meeslepen en zijzelf dat anderen weer doen en zo maar door. En zover zijn we nu. Wat met intellectuele moedwil of God tartende dialectiek begonnen is, is nu een automatisme geworden. Haat als mode, hardheid als mode, waanzin als mode. Een geestig man heeft opgemerkt dat zelfs de gezichten van de poppen in de Parijse mode-étalages een insolent-sadistische uitdrukking hebben aangenomen. Wij kunnen ons oordeel en zo je wilt ons hele anathema samenvatten in die éne uitroep die ik ergens heb gelezen: ach, diese Kinder! Boze kinderen die bovendien nog ongelukkig zijn.
De vriend: In wat voor wereld breng je me!
De gastheer: Geen andere, dan die er altijd al was. Herinner je ons avondgesprek en het beeld dat wij gebruikten. Die tweede onzichtbare globe die jij de mensheidsziel geliefde te noemen, heeft zich een slag omgewenteld en een verborgen moeras aan het licht gebracht. (Zonder beeldspraak: de mens
| |
| |
bleek tot veel meer wreedheid en dwaasheid in staat dan men gedroomd had.) Ja en wat wil je nu? Wij zullen met deze verpletterende verrassing moeten afrekenen. Of afwachten, tot sommige aan het leven inhaerente wetten er mee afrekenen, wat me nog altijd zeer waarschijnlijk lijkt. Latere geslachten zullen misschien zeggen: dit moest gebeuren. Dit moeras met al wat er in wriemelt aan helse flora en fauna moest eerst in Gods licht verschijnen. Om dan, misschien, in dit zelfde licht te verdrogen. Dit is mijn hoopvol laatste woord.
De vriend: Niet zeer hoopvol voor hen die er aan ten onder gaan.
De gastheer (schouderophalend): Ik heb nog nooit gemerkt dat de geschiedenis met de tranen der mensen rekening hield. Maar kom: laten we gaan, den schonen ernstigen nacht in. Ik weet een parkje waar de slapende seringen zullen geuren. We zullen op weg naar huis er dwars doorheen gaan. Ze zullen ons zeggen dat er altijd en overal nog compensatie is.
DIRK COSTER
|
|