| |
| |
| |
[Nummer 5]
Verzen
Ik ben de touter...
Ik ben de touter, aan uw wil
voel ik mij blij gebonden
En vast, hoewel ik zelden stil
Hang en de boog moet ronden
Van hem die mij hier hief.
Ik schommel laag en welf dan hoog
En houd, wijsgerig, een betoog
Waarin de gril van 't leven,
Met eerbied wordt beschreven,
Als zijnde proef en waarde
Voor hen, die zij niet spaarde.
Vandaag een touter, morgen weer
Een ander voorwerp voor mijn heer,
't Zij wichelroe of zweep,
Maar 's nachts in 't laken-lover,
Wil hij mij fee en tover...
| |
| |
| |
Vaarwel
De laatste vriend is heen gegaan,
Ik hoor nog zijne schreden, -
Een pelgrim moet alléén de baan
Hier zijn de staf, de harde koord,
De pij, het vrij vergeten,
De mond verzaakt, doch 't heilzaam woord
Wordt voedsel mij en weten.
Vaarwel dan wereld, dwaas geneugt,
Magneet van schijn en zorgen,
Het ware leven en zijn vreugd,
Ligt in onszelf geborgen.
| |
| |
| |
Herbloei
Het diepste leed is nu geleden,
De rust, de goede, dekt mijn wezen
Met hare mildheid. Het verleden
Werd naar herinnering verwezen,
Die stil en pijnloos in mij leeft.
Nu mogen weer de vrienden komen,
De trouwe, die met hart en geest
Mijn onvoldaanheid hielpen tomen
En die, ondankbaar, ik de weg
Der ballingschap gewezen heb.
De winter is voorbij, aan boom en heg
Ontbloeien nieuwe twijgen,
Laat ons dit zware zwijgen
Breken, - ontzetten 't nodeloos beleg.
| |
| |
| |
Dankgebed
Ik dank u, God, voor deze weelde,
Dees heerlijkheid met name smart.
Ik waande mij geluksmisdeelde,
Thans ben ik in mijn vreugd verward.
Gij hebt mij schoon en lang bezocht,
En ieder uur was een verrijken,
Een pijnlijk spoor waarlangs de tocht
Van uw gena mij mocht bereiken.
Des nachts doorgroefde mij uw hand
Met dromen, zo verlangens-duister,
Dat zelfs uw kruis-beeld aan de wand
Niet zo geklonken was in kluister.
De zeven zwaarden van de maagd,
Uw moeder, werden mij geslagen
In 't hart, dat nog de tekens draagt
Van uw verheven liefdevlagen.
Uw doornen dijden in mijn bloed,
En bloeiden duizendvoudig open
Tot wondpetalen, bronzen gloed
Waarin een beul zijn lans dierf dopen.
Gespijkerd werd ik, zoals gij
Op Golgotha, aan zware bomen,
Doch haat en liefde torsten wij,
Om tot ons durvend doel te komen.
| |
| |
Ik ben geen God, maar door uw wil
Ben ik als mens opnieuw verrezen,
Er is geen zichtbaar vormverschil,
Maar van de ziel is 't kwaad genezen.
| |
| |
| |
Wanneer de dood..
Wanneer de dood mij zal betreden,
De lààtste, van de vele wrede
Die wij daaglijks sterven,
En ik de moederlijke vrede
Van haar vrome zoen zal proeven,
Als de vergiffenis om veel bedroeven,
Zal de afwezige aanwezig zijn,
En vóór ik aan zijn borst bezwijm,
Zal ik hem onderdanig vragen,
Mij na het afscheid mee te dragen,
Zoals een stil gebedenboek,
Waarin men, lezend, sterkte zoekt.
| |
| |
| |
Klacht
Dan iedre dag te sterven,
En zijnde dood, te derven,
De rust van zijnen schoot.
Voor d' eeuwigheid verloren,
Nog mens, tot in de sponde,
Doch geest ook, klaar bestier,
Een gaafheid die de wonde
In zich draagt van het dier.
Van licht naar duisternis,
| |
| |
| |
Melopee
Wanneer ik lang reeds dood zal zijn,
Zal nog de melopee der pijn
Des avonds droevig drenzen.
De maan zal met haar waterstraal
De kleur verklaren van de taal
Die klinkt over de grenzen.
Doch niemand die haar horen zal,
Door 't bruisen van de brede val
Der stemmen, die ontstijgen
Aan àl wat leeft en zich verblijdt,
En onbewust naar 't zwijgen glijdt
Bij sombere cypres-twijgen.
Mocht hij, voor wie ik ben gegaan,
Eén enkele klank van 't lied verstaan,
Dan zou mijn eeuwig lijden
Mij liever zijn dan 't eeuwig licht,
Mijn lied zou niet vergeefs gedicht
Geweest zijn, maar bevrijden.
| |
| |
| |
Zij was de tempel...
Zij was de tempel voor zijn lust,
Thans is zij puin, verlaten wee,
Vergane grootheid die berust,
Door salamanders, wormen, wind
Wordt zij bezocht en soms bemind.
Een schoon serpent slaapt rond de troon
Zijn wrong is als een koele kroon,
Doch eenzaam zijn de nachten...
| |
| |
| |
Mijn graf
Ik rot sinds eeuwen in een graf,
Ik sijpel uit, ik brokkel af,
Van worm en larf doorbeten.
Ik werd geofferd aan de aard'
De trotse grond vond mij niet waard,
Blies mij zijn geur in 't wezen,
En riep de waatren van zijn erf
Nu ben ik week, - een blauw bederf
In 't rustloos water-woelen.
Ik rot sinds eeuwen in een graf,
De dood is als het leven, làf,
| |
| |
| |
Vertwijfeling
Wie pleit voor mij bij God,
Van mensen, slechts 't geweten.
Van hen die zijn gespleten
Door afschuw van het kwaad
Maar 't stadig wederkeren
Naar wat men vlucht en haat
Toch is de drang mij diep
Naar 't ondoorgrondelijk reine
Van 't wezen dat mij riep
Om voor hem te verschijnen.
Wie pleit voor mij bij Hem?
Of werd mijn vaart berekend
te vallen, en mij brekend?
| |
| |
| |
Er is een moeheid...
Er is een moeheid in mijn geest
Van leven en van sterven,
Van dromen en van derven,
De dag is nooit zo dor geweest,
De nacht zo nuchter in 't vermaak,
De ijdelheid van mond en leest
Riep nooit zo diep om wraak.
Het leven zwelt tot een sarcoom,
Een zak vol gift en zuren,
Uit iedre wijzerslag sluipt loom
Het wee van dit verduren.
| |
| |
| |
Waarschuwing
Des nachts door 't gevang.
Gij kent van zijn slijmrigen,
Als hij aast naar de wond.
Misschien vindt hij elders
Staat hij plots aan uw deur.
Van uw borst en uw jeugd,
| |
| |
| |
Bezinning
In de haard der vereenzaamde zinnen,
Zijn de vuren verkoeld en gedoofd.
Na de dagen van brandend beminnen,
Grauwt de as tot een kruis op het hoofd.
En we blijven als levende doden,
Met dat kruis der bezinning gemerkt,
Dat ons waarschuwing is en een bode,
Van wat wacht als wij worden gezerkt.
| |
| |
| |
Vergroeid ben ik...
Vergroeid ben ik met u, mijn graf,
Gij zijt mij toevlucht, troost en straf,
Bezinning na elk zwervend uur,
Gevreesde zekerheid en duur.
Want gij zijt eeuwig en ik sterf,
Word spijs voor wormen en bederf
In u, die slechts door mij bestaat.
Mijn resten krijgen uw gelaat,
Uw geur van grond, uw kleur van nacht,
Ik word een eeuwenzware dracht
Voor u, nooit moede moeder mijn,
Die rustig waakt en wiegt mijn pijn.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Kleine droom-dood
Waarvan de voerman is vergaan
Glijdt zij doorheen haar droom-bestaan.
Der vlokken sneeuw is minnaar
Brabantse Prijs voor Poëzie 1953.
|
|