| |
| |
| |
Zoek de mens
Aan de lopende band
Valse maten en gewichten
Julien Kuypers heeft hier Albert Westerlinck terecht gewezen voor een verkeerde interpretatie die hij, Westerlinck, had gegeven van de woorden ‘laat die maar gaan’, in het opstel ‘Eene Jeugd’ van Vermeylen. Tegen het afdoende antwoord van Kuypers zou Westerlinck zeker kunnen inroepen, dat hij die woorden inderdaad verkeerd begrepen heeft - wat toch reeds, gezien de context en de algemene atmosfeer waarin het opstel en het gehele werk van Vermeylen baadt, nogal grof zou zijn -, en zich daarmee verontschuldigd achten, was het niet, dat Westerlinck zich ook die lelijke beoordeling had laten ontvallen, dat Vermeylen ‘een jongeman met knappe hersenen maar kleine ziel’ was.
Dit zijn woorden, die misschien in de haast en de passie van een polemiek kunnen neergeschreven zijn, en die Westerlinck ongetwijfeld terugtrekken zal.
Maar een dergelijke beledigende uitlating over Vermeylen verontrust mij toch als ik verneem, uit het artikel van Kuypers, dat Westerlinck een grote studie over Vermeylen heeft opgezet. Men kan nauwelijks verwachten, dat het een studie wordt, die met liefde geschreven zal zijn, indien Westerlinck om een enkel, en dan nog verkeerd begrepen woord, van ‘een kleine ziel’ durft spreken. Zodat het kwade vermoeden gaat rijzen, dat die voorgenomen studie deel zou kunnen uitmaken van het plan, waarop Kuypers zinspeelt en waarvan meerdere aanduidingen bestaan, dat ‘in bepaalde universitair-katholieke kringen’ bestaat om een algemene campagne tegen Vermeylen en diens invloed te ondernemen. Het objectief van deze campagne zou er grosso modo in liggen, het bewijs te leveren, dat Vermeylen slechts een vulgarisateur is geweest van de voor vrijzinnige Vlamingen her- | |
| |
stoofde en verminkte ideeën van katholieke denkers als daar zijn Persijn, Verschaeve, en anderen.
Ik voeg er dadelijk aan toe, dat het een kwaad vermoeden is, in deze zin, dat de integriteit van Westerlinck verheven staat boven de verdenking, dat hij zich tot zulk een campagne-met-een-vooropgezet-doel zou lenen. Maar zonder hem van oneerlijkheid te verdenken, mag men zich toch afvragen of hij niet onwillens aangestoken is door de anti-Vermeylense atmosfeer die heerst in deze ‘zekere kringen’, waarin hij uit de aard der zaak verkeert. Misschien vergeeft men het hem in deze kringen moeilijk, dat hij vroeger van Vermeylen schreef, dat hij was ‘een hoogstaand en nobel mens omdat hij als vrijdenker deze behoefte vertoonde aan morele zelfrechtvaardiging, aan serene wijsgerige bezinning des geestes over de hoogste en algemene levenszin’, en dat hij, Westerlinck, daar zelfs aan toevoegde te weten dat onder de vrijdenkende auteurs in dit land ‘nog zulke nobele geesten als Vermeylen bestaan’. Sedertdien (de hierboven aangehaalde woorden zijn van 1947) heeft de reactie tegen de nobele vrijdenkende geesten zich in katholieke kringen toegespitst, gedeeltelijk waarschijnlijk ook als verzet tegen de pogingen van het N.V.T. om van het vrije woord een bindingsmiddel te maken tussen katholieken en andersdenkenden. In dit verband is het wel opmerkelijk, en wekt het weeral een kwaad vermoeden, en een gemelijk gevoelen, dat Westerlinck in ‘Dietsche Warande en Belfort’ van November 1953, naar aanleiding van een kleine polemiek over socialisme en literatuur, het N.V.T. zelf aanvalt en o.m. schrijft: ‘Niemand zal (ook) kunnen opmaken uit het N.V.T., met zijn meerderheid van socialistische auteurs, dat het socialisme in wereldbeschouwend opzicht nog een geestelijke kracht is, die zingevend en opbouwend werkt in de cultuur.’
Het behoort mij niet toe uit naam van het N.V.T. te spreken, maar voor mijn rekening mag ik toch zeggen, dat zulke taal wat al te verdacht overeenstemt met zekere andere aanvallen tegen de vrijzinnige schrijvers in het algemeen en tegen het N.V.T. in het bijzonder, waarbij men zonder wikken of wegen een partij-politieke kleur aan ons tijdschrift tracht te geven, en zonder tellen de meerderheid van zijn redacteuren onder het vaandel van de B.S.P. rangschikt.
Het zijn bedenkelijke tekenen van een troebele atmosfeer waarin men een nog niet duidelijk uitgesproken en door sommige katholieken als Westerlinck wellicht niet zó bedoelde bedreiging aanvoelt.
| |
La mouche du coche
De volgende nota gelieve men als een anecdotisch prullariatje te beschouwen bij wat voorafgaat, maar zij houdt er enig verband mee omdat er van Vermeylen sprake is en over dwaze gewichten gaat. Ik verdenk immers Jan Walravens niet tot de ‘zekere kringen’ te behoren, die het om geloofsredenen op Vermeylen gemunt hebben. Maar in een allergekst en als voor Van Ostayen waarderend bedoeld artikeltje in ‘Tijd en Mens’, schrijft hij:
| |
| |
‘Dan blijft nog zijn (Van Ostayen's) onschatbare betekenis voor de evolutie van de Vlaamse poëzie, een historische betekenis die men thans geleidelijk schijnt in te zien. Men vergelijke even de belang stelling en zelfs de nieuwe discussies die de Verzamelde Van Ostayen heeft opgewekt, naast de pruilerige waardering die de Verzamelde Vermeylen bekomt.’
Jawel, verdorie. En men vergelijke dan ook het aantal sinaasappelen die op Kerstdag en Nieuwjaar werden verkocht met de oplage van Tijd en Mens, en men kan er licht de geboortedatum van Walravens uit opmaken.
R.H.
| |
Mijn rusteloze populier
Is dit nog wel een avond, zo puur elyzees, voor de mensen die wij maar zijn?
Onder de nederhangende takken van mijn treurwilg zit ik en staar ik uit, als midden in een droom. De wereld schijnt nog alleen te bestaan uit de blauwe glansen van de maneschijn en de tedere schaduw van bomen en struiken. Uit het dorp, ginder weg, komt geen enkel geluid nog over; zelfs de waakhonden op de hoeven moeten nu wel betoverd naast hun hokken liggen.
Alleen de populier, de eenzame populier aan het uiteinde van mijn tuin, waarachter dan de velden van de boeren beginnen, alleen mijn droefgeestige populier kan zelfs vanavond niet even tot bedaren komen. Er is anders niet het minste wuiven in de lucht, de nevelwasems in de verte hangen roerloos over de weiden; maar mijn reus van een populier, hij staat daar niettemin op zijn eentje te ritselen, men weet niet vanwaar, in een niet te stillen deinen, als in een beven, zo staat hij daar in zijn hoge kruin te suizelen, alleen, in de volkomen stilte van de nederdauwende nacht.
Het is niet zomaar ruisen wat hij doet, als andere bomen in een streling van wind; het is niet in een waaien van buitenaf dat hij beweegt; hij ritselt van uit zichzelf, van binnen in; hij staat daar te mompelen als een mens die iets zou willen bekennen... en soms, als ik naar hem voorovergebogen toeluister, doet het mij denken aan een ingehouden zuchten, om er medelijden mee te voelen, ach mijn onstilbare populier.
Maar als ik mij omkeer en hem in het lichte duister toegenegen opneem, en mij dan herinner wat er die keer met hem is gebeurd, dan moet ik het wel toegeven, ja: hij heeft het verdiend en het is zijn schuld; dat zachte rusteloze ritselen daar, het is niets anders dan zijn gerechte straf die hij ondergaat.
Want toen Jezus Christus van Nazareth, op die Goede Vrijdag, van God en de mensen verlaten, met alle vijf zijn bloedige wonden in zijn passie hing op het kruis, vervulde nameloos medelijden hemel en aarde, van het ene uiteinde tot het andere. De zon, die het niet kon aanzien in de glorie van haar licht, ging schuil achter de don- | |
| |
kerste wolken; de bergen trilden en de rotsen scheurden, de dieren kropen weg in hol en spelonk, en de bomen en struiken sidderden tot in de punt van hun verste blad.
‘Er hangt een mens in zijn doodszweet op het kruis’, ruiste de pijnboom van Damascus, en al zijn naalden, één na één, werden donker gekleurd van rouw.
‘Er hangt een mens in zijn doodszweet op het kruis’, fluisterde de wijnstok van Sorrento, en in zijn droefheid werden zijn trossen druiven zo zwart als het zwart van de dood.
‘Er hangt een mens in zijn doodszweet op het kruis’, zuchtte de treurwilg bij zichzelf, en in een moedeloos gebaar liet hij zijn takken overbuigen naar de wateren van de Euphraat.
En de iris van Susa overdekte haar gouden kelk met een sluier van paars, en de majestueuze plataan wierp stukken na stukken schors van zich af, als in een nooit meer te genezen kwaal.
Maar de populier, hij, verroerde geen blad. Geen enkel blad van al zijn vele blaren. Alleen in de hele natuur bleef de populier, waar hij stond, onbewogen: ‘Wat gaat mij die droefheid aan?’, zo vond hij van zichzelf. ‘Hij stierf toch immers voor de schuldigen, en ik, ik ben een rechtvaardige, ik heb aan zijn dood geen deel’.
Toen kwam daar de grijsaard voorbij, die een vriend van de man aan het kruis was geweest, en in een schaal het druipende bloed uit de wonden had opgevangen. Hij zag de populier daar zo staan, hoog, recht, roerloos, en hij schrok over heel zijn lichaam bij dat vreselijk gezicht; zó heftig werd hij geschokt, dat uit de schaal in zijn handen enkele druppels overvloeiden en nederstortten op de wortels van de boom, daarbeneden.
Van aan zijn voet tot in zijn top liep een huivering over de trotse stam; in ieder van zijn blaadjes begon de populier te beven, zachtjes maar ongeneselijk... en sedert kan hij nergens tot rust meer komen en moet hij daar staan ritselen en moet hij daar staan suizelen, onherroepelijk, tot in deze windstille zomeravond dat alle dingen hun adem hebben ingehouden? en daarom heet hij dan ook Tremula in het Latijn, dat is de bevende, de trillende, de sidderende.
Want hij had gedacht, dat het hem niet aanging op die Goede Vrijdag. Hij had gemeend, dat de rechtvaardige buiten de tragedie staat, en dat de onschuldige ontslagen is van het medelijden. Maar ergens is ieder aan allen verbonden, ergens komen wij allen bijeen; al staan wij een ieder zelf voor zijn lot, elk neemt ook deel aan heel het leven, en is er mee verantwoordelijk voor? het is, alsof ineens de stilte begint te fluisteren en mij toespreekt: Vergeet gij het niet, dat wij allen samen bij dit leven betrokken zijn? Vergeet gij niet, het lijden van de wereld als uw eigen last op? te nemen? Vergeet gij niet te huiveren, als ergens iemand gekruisigd wordt, en denkt gij dan wel eens: het is hier zelf dat het gebeurt, en het is met mijn eigen zoon?
Tot in mijn diepste grond verontrust ben ik van onder de takken
| |
| |
van de treurwilg opgestaan en ik ga mijn beide handen leggen op de gerimpelde schors van mijn populier: ik weet niet, wie van ons nu het hevigste beeft. Want als ik om mij heen kijk, over Europa, en dan verder nog, overal waar de mensen zijn, die vreemde onbegrijpelijke mensen... laat een schrik mij niet meer los: hoelang houdt de medelijdende dit nog uit? Waar vinden wij ten slotte de kracht in deze tijd dat de wreedheid niet aflaat? En hoe zal dat dan verder gaan, als de mens niet meer innerlijk bewogen zal worden? Vele lange stukken van ons eindje weg hebben wij nu al afgelegd in een landschap van oorlog en tirannie, te midden van de doden die niemand meer kan tellen, al de doden die onze vrienden waren, al de doden van onze vijanden ook, het zijn er te veel geweest, voor een dode onder of boven keren de mensen nu de hand niet meer om, wat zeg ik, voor een hele stapel doden al niet meer, wij staan daar bij, er zijn er zelfs die hun hoofd niet eens meer schudden, en wij gaan dan weer verder, wij worden het gewoon, wij raken zo op den duur wel aan alles gewoon na die eerste woeste helft van de twintigste eeuw waarin wij uitgeworpen werden, en vóór ons doemt dreigend de tweede helft op als een onweerswolk over heel de hemel, zo ver als men zien kan, de weg loopt voort en wij zullen hem gaan, maar hoe moeten wij dat alles blijven bergen in dit kleine zakje van ons hart?
A.M.
| |
Literatuur en socialisme
Toen ik de stukjes van Karel Leroux en R.H., naar aanleiding van de vragen gesteld door M.C. over dit onderwerp las, meende ik ze gewoon ter zijde te mogen leggen. Ik immers had de vragen, waarop ik intussen had geantwoord, niet gesteld, en daarbij is mijn standpunt zo persoonlijk dat ik het aan niemand, maar aan niemand wens op te dringen, en daarom vond ik een antwoord niet nodig. Maar nu ik deze stukjes herlezen heb, meen ik toch nog enkele woorden te moeten zeggen.
Ik meen dat het socialisme in de eerste plaats een levensbeschouwing is, dus niet alleen een politiek programma - zoals Leroux zegt - en dat het socialisme dus ook een overtuiging kan zijn. Er zijn letterkundigen, die niet schrijven uit socialistische overtuiging, maar zo zij socialist zijn, van uit hun socialistische overtuiging. Zeker, hij die verhalen schrijft, wil in de eerste plaats een goed verhaal schrijven, maar waarom zou in zijn geschrift zijn levensvisie niet tot uiting komen? Daarom begrijp ik niet - maar ik herhaal het, ik wil mijn opvatting niet aan anderen opdringen - het verschil dat Leroux maakt tussen een auteur die socialist is en een socialistisch auteur. Want mijn gebuur, de basis-militant, die in de fabriek staat en dagelijks tracht het socialisme te beleven, zou mij terecht kunnen vragen, of socialist zijn dan anders niets is dan zijn bijdrage te betalen aan de B.S.P. en van tijd tot tijd er voor te stemmen. Hij
| |
| |
zou trouwens bitterder vragen kunnen stellen. Het socialisme, antwoordt Leroux, kan de mens niet vervangen. Doch het kan hem veranderen; het kan zijn levenswijze verbeteren, het kan - maar misschien ben ik nog naïef - hem veredelen. Ja, de mens is de essentie van de literatuur, maar de mens is niet iets abstracts. Hij eet niet, hij werkt niet, hij slaapt niet, hij bemint niet alleen; doch allerlei problemen houden hem bezig. Hij kent hoop, twijfel, angst. Ik zou haast durven zeggen dat deze problemen en gevoelens een groter aandeel in zijn leven hebben dan de liefde tussen man en vrouw, waarover zoveel wordt geschreven. Dat de socialistische auteur geen partijromans moet schrijven heb ik, en ik zou de eerste zijn om die eis af te wijzen, reeds vroeger beweerd. Maar openhartig gezegd, ik begrijp niet dat we in het werk van de auteur, die als mens begaan is met het socialisme, geen weerslag van deze overtuiging zouden vinden.
En nu nog een woordje tot R.H.?
Ik kan mij vergissen, maar ik ben er van overtuigd dat wat C. ons heeft gevraagd niet hetzelfde is als wat de eerwaarde heer Baers aan de katholieke auteurs vraagt.
Een mijner vrienden reisde enkele jaren geleden met een Belgisch priester in Engeland. Zij bevonden zich in een gewest waar nog al wat katholieken wonen, en maakten van de gelegenheid gebruik een bezoek te brengen aan de pastoor. In de bibliotheek van de pastorij vonden zij een boek van Voltaire. De Belgische priester uitte daarover zijn verwondering. De Engelse priester bekeek een tijdje zijn Belgische gasten, glimlachte en zei: ‘Ik begrijp u, maar wij hebben een andere mentaliteit. Tussen ons, Engelse katholieken, en die van het continent is er een klein verschil. Wij namelijk voelen ons nog een beetje als katten.’ Hij zweeg. Maar daar zijn gasten hem met ondervragende blik bleven aankijken en hij veronderstellen mocht dat hun aandringen hem het vrijpostige van zijn woorden zou doen vergeven, sprak hij voort: ‘Ja, als men een kat bedorven vis voorzet, hapt die er even in en laat de bedorven kost staan. Maar gij, continentalen, als gij geproefd hebt dat de vis bedorven is, dan eerst vreet gij hem voorgoed op.’
De personen à la Baers vragen niet dat in de eerste plaats de katholieke auteur zijn geloof in zijn werken zou laten spreken. In de grond zijn zij bereden door de vrees dat de auteur te ver zou gaan, dat hij in zijn werk zou spreken over zaken waarover best een doekje wordt geworpen. Wat zij vragen is dus negatief: laat de mensen in hun kinderlijke onschuld; want eens daar voorbij vrezen wij dat... Zo is het te verklaren dat het werk van een overtuigde katholiek als Graham Greene geen goedkeuring in deze continentale katholieke ogen vindt, en dat niet spoedig een Greene in Vlaanderen zal ontstaan, tot zijn eigen gemoedsrust trouwens want hij zou met stenen worden bekogeld. Trouwens Greene is een bekeerling, net als Papini. En ik vraag me af of het niet te wijten is aan hun vroegere geestes- | |
| |
toestand dat ze zo vooruitstrevend, zo durvend openhartig, soms agressief kunnen zijn. Maar andere katholieken weten dat de mens toch zijn kinderlijke onschuld ontgroeit, dat de meeste lezenden ze al lang ontgroeid zijn, en wijzen de hogervermelde schaapachtige houding af. En zij zijn het die de volle inzet van de persoonlijkheid bij de katholieke auteur verlangen en, kenmerkend, dat ook kunnen verdragen vanwege de niet-gelovige schrijvers.
Ik heb gemeend deze terechtwijzingen op de stukjes van Leroux en R.H. te moeten schrijven, omdat jonge lezers die socialist zijn er misschien door verrast zijn geworden, ja zelfs mogelijk verontrust. Trouwens, eigenlijk gaat het hier met andere woorden over het twistpunt, dat sinds de laatste oorlog meer en meer naar voren is gekomen.
| |
Moet de letterkundige ‘Geëngageerd’ zijn of niet?
Als men daardoor verstaat dat de schrijver een partijganger moet zijn, dan antwoord ik: Neen. Want als kunstenaar moet hij trachten alles en allen te begrijpen, zo niet zal hij zich moedwillig verminken.
Maar moet dan zijn werk los staan van de problemen, die het leven van vandaag aan ieder klaarziend en durvend, aan ieder vrij mens, ook aan hem dus stelt?
Het mag daar tegenover vreemd staan; maar dan zal, naar mijn oordeel, zijn werk slechts schoon zijn in de beperkte zin van het woord. Want afgezien van de graad en de zuiverheid van het talent waarmede een boek geschreven is, zal een kunstwerk des te rijker zijn naarmate het meer essentiële facetten van de mens belicht. Ik herhaal het, een mens bvb. is niet alleen een verliefd wezen. En de lezer kan zich terecht afvragen: gaat die hoofdpersoon uit het verhaal met gesloten ogen doorheen de tijd, heeft die geen andere behoeften, kent die geen beslommeringen?
Toen ik veertien jaar oud was maakte ik kennis met de boeken van Streuvels. Zij waren prachtig geschreven en ik stond vol bewondering; maar toch voldeden zij mij niet altijd volledig. De man uit het boek treedt buiten het huis. Het heeft geijzeld. Minuten lang kijkt hij naar de hemel, de bomen en de struiken. Misschien keek hij er niet naar; maar in mijn jeugdige eenvoud kon ik dit veronderstellen want de beschrijving van Streuvels was bladzijden lang. En in mij kwam de vraag: maar... heeft die man dan al zijn aandacht niet nodig om niet te vallen; waarom loopt die naar de hemel te kijken als het zo glibberig is op de grond? Die bladzijden beschrijving waren op die plaats en op dat ogenblik een leugen, een leugen tegen het werk zelf.
Ik meen dat het zo ook staat met de zuivere belletrie van vandaag. Zulk een werk is een leugen, want de mens wordt er smaller in uitgebeeld dan hij dat vandaag in werkelijkheid is.
Trouwens, als lezer voelen wij dagelijks dat de zuivere literatuur
| |
| |
haar tijd heeft gehad. Tienduizenden lezen Silone, Vittorini, Pavese, Steinbeck, Irving Shaw, Mailer, Wright, Sartre, Camus en nog zovele andere ‘geëngageerde’ schrijvers, precies omdat ze geëngageerd zijn. En daaraan ook is de vogue toe te schrijven van minderwaardige auteurs als Koestier, Georghiu en anderen. Ook Leroux en R.H. zullen die wel lezen. Ik weet het, er zullen altijd lezers zijn die in boeken hun eigen ellende, hun angst willen vergeten. En anderen die in boeken slechts een zuiver genot zoeken. Maar dan zijn er nog de lezers die aan het boek antwoord vragen op de problemen, die zij zichzelve bewust of vagelijk stellen. Zouden ten slotte de beste lezers zij niet zijn die lezen om zichzelve te leren kennen?
Maar ik heb de indruk dat ik bezig ben open deuren in te stampen; want alle werkelijk grote romanciers in alle tijden hebben zich zonder het te weten misschien geëngageerd gevoeld, en niet alleen de romanciers (zelfs reeds ten tijde van Dante).
Er is een argument: de boeken die een te tijdelijk uitzicht dragen zijn niet voor de eeuwigheid geschreven. Primo: Het is bewezen dat boeken die honderden jaren na hun verschijnen nog worden gelezen niet geschreven werden door hun auteur met de bedoeling de eeuwen te trotseren. Secundo: Precies de boeken die het uitzicht van hun tijd hebben weergegeven gebruiken wij als spiegel voor die tijd. Tertio: Zelfs zo het hierboven aangehaald argument juist is, meen ik toch dat er romans zijn die, al zijn zij dan als kunstwerk niet volledig geslaagd, bij tijd en stond de lezer van meer nut kunnen zijn dan een zuiver meesterwerk.
Mijn leraar mathesis spotte destijds reeds met de ‘bloemekens in de wei’. Ik meen met hem dat de tijd van die bloemekens voorbij is, zelfs zo die bloemekens wonderrozen zijn.
A.V.H.
| |
In Milaan
Een echt gebeurd verhaal. Milaan ligt onder de sneeuw en in de sneeuw als een voorzichtig uitgeknipt kartonnen bord staat de Scala. Vóór de Scala staat Da Vinci. Ik loop langs de Salleria Vittorio Emmanuele onder het glazen dak, dat om de twee meter stuk is en de dooiende sneeuw doorlaat. Naar de Duomo toe, steeds langs galerijen waarin plassen liggen. Nu heb ik iets tegen de Duomo 's nachts. Overdag is hij wel aardig. In de zomerzon met duiven, fotografen, politieagenten is hij een vrolijke postkaart. Nu niet. De kegels, punten, stalactieten, heiligen zijn leeg en levenloos. Er is geen mysterie aan zoals bvb. aan de Notre-Dame te Parijs, dat wakend monster in zijn schilferig pantser dat zich in het donker aan het water legt. De Duomo hoort hier niet, vind ik. Hij zou op dit ogenblik mooi zijn in een enorme, verwaarloosde tuin, ergens op een zandige open plaats tussen hemelhoge struiken en rotsen, uit zijn ovalen gaten zouden - als de ritueel-beweeglijke figuren van een schiettent - kleurige prelaten, arlekijnen, kapiteinen van de Zwitserse garde komen cirkelen in het licht van blauwe, gele en rode
| |
| |
Neon. Een nutteloze, prachtige, verweerde speeldoos zou daar tussen de rotsen liggen.
In de gewelven der galerij koeren de duiven. Een paar mannen verkopen Amerikaanse cigaretten. Boven de ingang van de ‘Rinascente’ - de Sarma of Grand Bazar van Milaan - staat een mozaïek van Campigli. In olieverf, in litho's, vooral in een krijttekeningetje is Campigli nog net te genieten. De kundige naïveteit kan een aura scheppen, je kàn geloven in het hiëratisch - steeds onàf, steeds definitief - gebaar, de leegte achter de wijd open ogen van zijn gelijke, driehoekige vormen, er is humor, een enkele keer is er vinding. Maar de namaak wordt heel duidelijk in deze mozaïek. Want de vaagheid, de verbleking die in olieverf en litho's door de behandeling van de materie (licht en nogal zuiver geschraap over kalkverf) een gemakkelijk doordringbaar maar hecht charme heeft, is hier: fletsheid, flauwte. Vooral de grotere afmetingen doen er veel aan. Waar een harde, sterke kleur nodig was die Campigli's al zo gemaniëreerde vorm zou schragen, geeft de mozaïek hier pastelkleurtjes. Een vergissing. Campigli heeft zich hier (zoals de leerling copist nauwkeurig de vergane, bruine vernis van oude schilderijen nabootst) op de vergane kleur van de Etrusken - steeds zijn voornaamste inspiratiebron - doodgestaard.
Maar ik zou? een verhaal vertellen.
Ik blijf dus daar even bij de Rinascente staan en kijk de grijze stad aan waarvan alle daken, vensterbanken, stoepen sneeuwranden hebben gekregen, en ik luister naar het leger van de reinigingsdienst dat de straten schoonschuurt; zij scheppen de sneeuw op, lichten ineens nooit-geziene luiken van de stadsvloer op waarin de sneeuw verdwijnt; hun spaden slaan en kloppen als metalen spechten in een woud van huizen, en ik denk aan Don Juan. Want ik had die middag het dramatische gedicht van Lenau gelezen. - Tiens, weet men dat er een Lenau-stichting bestaat waarvan de Nederlandse dichter Hans Andreus permanent secretaris is? - en om de een of andere reden hangt in mijn hersenen de titel: ‘Don Juan en de laatste Nimf’. Hangt daar te tergen, want ik vind niet wie het boek geschreven heeft. Dit is een van de pijnlijkste ervaringen die mij in deze wereld kunnen overkomen. Wanneer ik niet heel gauw de naam van een filmster of van een wielrenner of een versregel kan localiseren, word ik razend en beef. Epileptisch word ik en vervelend. In een kramp achtige houding ga ik zitten gillen. Op het puntje van mijn tong heb ik het, ja, ik weet de naam precies, ik zou hem honderden keren kunnen noemen, eh, dinges, dinges, maar mijn grijze cellen willen niet mee, ik vind er de letters rond, en de klánk komt er ongeveer, maar het woord, de naam is er niet, blijft weigerig achter. Een paar jaar geleden had ik zo eens een smaak in mijn mond die ik niet thuisbrengen kon en pas na twee gruwelijke, uitputtende weken - ondertussen verloor ik de achting van al mijn bekenden - vond ik het. De smaak van de kweepeer.
| |
| |
Zo was het nu in Milaan en in de sneeuw.
Ik mat mijzelf af gedurende een kwartier, word hopeloos, tot zelfs de wandelaarsters van de liefde het in de gaten krijgen, tot, ineens ik achter de Duomo de lucht inkijk. Daar boven de huizen, waar een band electrisch verlichte, voorbijschuivende letters de nieuwsberichten, het laatste sportnieuws en reclames doorgeven, komt feestelijk en rood en helemaal alleen - de context moet een drietal seconden eerder voorbijgegaan zijn - in hoofdletters het woord: LAMPO. Ja, Lampo heeft ‘Don Juan en de laatste Nimf’ geschreven.
Daar schrik ik van en in het café van de Salleria del Corso drink ik heel vlug iets bitters. Ik vertel het aan de barman, maar die zegt nuchter: ‘Ja, je hoort van alles tegenwoordig’ en bestelt andere klanten. Aan mijn pension gekomen vertel ik het schreeuwend tegen de concierge, die zo doof is als een kwartel. Zij zegt: ‘Ja, ik weet wel wie die letters daarop schrijft’ en kijkt mij doordringend aan, een kwartel die een aasgier geworden is. Ja? Weet zij het? Ik schrik. Je kan nooit weten. Zij knikt en wordt een wijze uil. Wie dan? ‘Die kale van de derde verdieping’, zegt zij. Even later blijkt dat zij het over de letters heeft der obsceniteiten die iemand steeds in het mooie, dure hout van de lift krast. Op de gang boven vertel ik het tegen Strehler, de regisseur van het Piccolo Teatro, en die houdt mijn jaskraag vast en gesticuleert en houdt een voordracht over het collectieve onderbewustzijn.
In mijn kamer, moe en verwilderd, zeg ik het voorzichtig tegen Elly. Zij lacht mij toe, zij denkt dat ik (zoals gewoonlijk) lieg. Maar wanneer ik zweer (zoals gewoonlijk op het hoofd van de kinderen die wij later zullen hebben) kust zij mij en ik merk dat zij (voor een keer) de dichter in mij kust, die in contact met de cosmos staat.
H.C.
| |
Existentialisten van 1822
Toen, bij Napoleons terugkeer uit Elba, Lodewijk XVIII naar Gent vluchtte, volgde Chateaubriand zijn vorst in tijdelijke ballingschap. Voor de aldus bewezen trouw werd hij, na Waterloo, beloond met het baantje van ambassadeur van Frankrijk eerst te Berlijn en nadien te Londen.
Over zijn verblijf in de Britse hoofdstad heeft Chateaubriand in zijn Mémoires d'outre-tombe treffende beschouwingen gegeven. Men ziet er de overwinnaar van Waterloo, de hertog van Wellington, zijn roem gebruiken ‘comme un piège à femmes tendu à travers les quadrilles...’ Lord Clanwilliam heerst over snobs en dandies en eist van hen dat ze ‘zouden spreken lijk Alcibiades’; hetgeen, naar Plutarkus beweert, betekent: de ‘r’ uitspreken als ‘l’ en daarbij ‘lichtelijk stotteren...’. De modes in de spreekwijze ‘veranderen met iedere parlementaire sessie’ stelt Chateaubriand vast, zodat een eerlijk mens onthutst merkt dat hij de Engelse taal niet meer machtig is, welke hij, zes maand voordien, nog volkomen beheerste.
| |
| |
Het toppunt van het etische, esthetische en morele ‘fashion’ in 1822 beschrijft de Franse ambassadeur aldus: Op de eerste blik moet de mens er ongelukkig uitzien en ziek; zijn geheel voorkomen moet verwaarloosd lijken: lange nagels, geen volle baard, maar ook niet gladgeschoren; zo een soort baardje dat op een moment van verrassing of vergetelheid zou gegroeid zijn terwijl men ten prooi was aan de diepste wanhoop; een haarlok wapperend in de wind, een diepzinnige blik, subliem, afwezig en fataal; de lippen genepen door het hartgrondigste misprijzen voor het gehele mensenras; het hart verveeld en ondergedompeld in de walg en het mysterie van het wezen.
Zes maand nadien zijn de bordjes verhangen. Thans moet de dandy een stalen gezondheid bezitten; zijn ziel moet vervuld zijn met minstens vijf of zes gelukzaligheden. Hij treedt lichtzinnig en onbeschaamd op. Zijn fiere onafhankelijkheidszin bewijst hij doordat, in alle omstandigheden, hij de hoed op het hoofd houdt en met zijn laarzen zich uitstrekt op de sofa's, terwijl de ladies van op hun stoeltjes beaat naar hem opblikken. Het toilet dient verzorgd te zijn en dagelijks knipt de kapper knevel en baard, zodat het gelaat van de dandy straalt als de zonnediskus. Enkele radikale dandies lopen reeds vooruit op de toekomst en wagen het een pijp te roken... Hun vereerde meester is thans de ridder d'Orsay, wiens onbeschoftheid geen grenzen kent; onbeschoftheid die hem in zijn brutaalste ondernemingen doet slagen zodat, om de kroon op het werk te zetten, hij zekere dag een hele familie: vader, moeder en al de dochters schaakt...
Zo ver hebben het onze hedendaagse existentialisten wel niet gebracht... Mij dunkt dat hun rijk nu stilaan mag opgedoekt worden...
R.B.
|
|