| |
| |
| |
Poëzie en experiment (II)
Koksijde, 28 September 1953.
Beste hoofdstedelijke Erik,
De zomer is voorbij en niet voorbij: populier, vlier, duindoren en ander karig getakte staan nog groen maar toch reuzelt al op het dak van mijn autootje een eerste en een tweede blad. Nu zou ik willen over het vertrouwde van de zomerdagen schrijven, meteen over deze overgangstijd; om de twee seizoenen aan elkaar te houden; iets wat we te weinig doen. Wij menen boeiender, kleurrijker te doen met over hoogtepunten van iets te vertellen en daardoor vergeten we veel nuttiger ervaringen van het aan elkaar groeiende leven.
Laten we derhalve nog eens over het surrealisme schrijven, na er over te hebben gesproken in uw strandtent en mijn duinpanne. Gij zoudt kunnen gelijk hebben: ook het surrealisme lijkt me een overgangsseizoen en vooral vandaag behaagt het me (geen majesteitelijke vorm) één en ander er uit te achterhalen, monologerend, waar de zomerconfrontatie eerder langs weerszijden een avocat-du-diable-pleidooi bleek te zijn. Nog één woord over het symbool ‘September’: ik heb de indruk dat het bewust hoogtepunt van het surrealisme voorbij is; thans maken we er het rijpen van mee en wie zal ons zeggen of het een goed of een arm appeljaar wordt?
| |
| |
Gij weet dat ik al heel mijn leven ben: ‘à l'affût d'impressions nouvelles’. Rilke kon het schoon zeggen voor zichzelf, maar ik geloof niet, dat ik te oud ben om tot de reeks te behoren, die, in verband met praktische, met fructueuse gedegenheden van het surrealisme, murmelen, of zelfs niet meer murmelen: ‘Wer jetzt kein Haus hat baut sich keines mehr’.
Om echter voor mezelf een louter surrealistisch huis te bouwen heb ik niet de minste lust, gesupponeerd dat ik er toe in staat zou zijn. Of betekent in staat zijn impliciet het doen? Ik verkies anderzijds ook niet in een gotisch, een barok of een burgerhuis te wonen. Het liefst is mij iets dat niet in de rij staat en geen bepaalde stijl vertoont: een ‘woning’ met comfort, licht en ‘verschuifbaarheden’. Ik ben nu eenmaal geen statische natuur en wens me niet vast te klemmen aan iets dat niet leeft of nog niet leeft; zelfs al kost het me veel hoofdbrekens en nerveuze hartzenuwen. In mijn eigen, egotistische ogen leef ik voldoende uit mezelf; ook uit het andere wil ik leven, verleden of toekomst, maar ik moet het spontaan, organisch kunnen absorberen. Mijn dorst naar het nieuwe vrijwaart mij voldoende, hoop ik, om niet te verstarren.
Leve het surrealisme derhalve voor wat het mij aanbrengt als ‘bestendige’ nieuwigheid. Dit is geen paradoks. (De electriciteit reken ik, bij wijze van voorbeeld, onder de bestendige nieuwigheden. Haar toepassingen kunnen verouderen, een tram van 1914 is dezelfde niet meer als de nieuwe van dit seizoen. De electriciteit was en is gebleven.)
Ook de mogelijkheden, - gij zult me niet tegenspreken-, van het surrealisme liggen sedert de eerste mens in ons en ze hebben zich ook vóór Breton gemanifesteerd. Ze mogen aberratie geheten hebben of hysterie of doodeenvoudig Bosch en Brueghel, ze zitten in ons sedert menselijke eonen. Tot iemand kwam, die er de formule voor vond en er de principes van codificeerde. Werden vroeger pepita's in een riviertje ontdekt, toevallig, nu ging men over tot mijnexploitatie. En de aders waren rijk. Voor de schilderkunst, o.m., zoals bleek uit de tentoonstelling van fantastische kunst, die we deze zomer samen te Oostende zijn gaan bekijken.
Ik was in de gelegenheid mij nadien te bezinnen over deze
| |
| |
supra-realisten, waartoe volgens Emile Langui, die de inleiding voor de tentoonstelling schreef, de surrealisten behoren, en tekende vooreerst aan dat de kunst een vollediging van het bestaan is. Een ‘totale’ vollediging bedoel ik. Want iemand, die een borrel in zijn keelgat giet, volledigt ook (partieel) zijn bestaan. Die vollediging kan samen(s)tellend of aftrekkend te werk gaan. Ze kan ook ‘foert’ zeggen tot onze gebruikelijke faculteiten en langs die kant buitenechtelijk gaan werken. In alle aanwezige schilderijen gulpte de evidentie los dat het de maker er om te doen was de autonomie van zintuig en logica in de traditionele logica te verbreken. Velen vonden b.v. het lichaam onvolledig of dan ten minste ouderwets en niet meer bruikbaar in zijn gestereotypeerde staat. Ik merkte bij de meesten eveneens een sterke aanpassingsdrang van dit lichaam bij andere ‘geschapenheden’; of vergeten scheppingen. Ik vertelde u ook dat Jean Cassou ons op de Frans-Belgische studiedagen in de abdij te Royaumont had verklaard: de Vlamingen zijn de realisten van het Onzichtbare. Niet alleen de Vlamingen zijn dit maar alle volkeren, van Egyptenaars over Grieken tot de totemmannen uit Kongo. Een duivel achter een heremijt zetten; met meloenen, appels, peren, radijzen, druiven en korenaren een menselijk gezicht maken; de zwaartekracht opheffen, zoals Max Ernst, en in de lucht een monument voor de vogels bouwen, dit is toch surrealisme? Met voldoende realisme als steun echter, waarde vriend.
En ik resumeerde: op aarde zijn schone en voortreffelijke dingen gezien; ze hebben zichzelf gemaakt en hebben er milliarden jaren voor nodig gehad. Ook de kunstenaar is oud in al wat zijn bloed en zijn centra meevoeren. Maar dat hij op één namiddag of in twee maanden werk de aarde kan driehoekig maken en een vrouw een viskop schenken, is sterkend en onthutsend samen.
Ik blijf bij deze mening en herleid dit alles nu tot onze controverse: alles wat ik geschilderd zag, het ene minder, het andere meer geschilderd, bestond uitsluitend in functie van ouderwetse kleuren, in functie van volgbare lijnen en associatief niet gecamoufleerde vormen. Elk schilderij had een naam. Vergis ik mij als ik vermoed dat alleen de non-figuratieve schilderkunst geen titels over haar doeken ver- | |
| |
deelt? Met andere woorden, het ging om ‘onderwerpen’, o.m. door de reden (geen synoniem van logica!) te benaderen. Ook door gemoed, schoonheidsontvankelijkheid en evenzeer door dat gevoel dat uw tijdgenoten voor zich alleen willen opeisen: de angst, metaphysische angst of existentiële angst of oorlogsangst of nog andere angsten. Pascal was veel van deze angsten toch voor? En samen met de schilders, die we zagen, was hij ook een gewoon mens in eten, kledij en het drukken van handen. Men kan niet bestendig surrealistisch zijn, niet in alles experimenteren. Ik verdenk er u en sommige collega's van te willen anders doen in alles wat gij schrijft en te vergeten, bewust of onbewust, dat sommige zaken ook heel gewoon kunnen gezegd, dat er zeer gewone mededeelzame dingen bestaan, die trillen in een ‘normale’ vorm:
‘Soms tussen tulpen bloeit een tulp vreemdsoortig’
(Minne)
Dit vers vervult mij, ik kan er niet aan doen. Er zit een ware en een surrealistische wereld in voor mij en ik verdedig die t's, die mij een irreëel perspectief op een andere wereld bezorgen.
Moet zoiets nu stelselmatig gezocht worden? Ik keer terug naar mijn goud-beeld en zeg u: dit ogenblik ben ik te oud en te afkerig om een nieuwe goudmijn te exploiteren. Maar ik ben nog avontuurlijk genoeg om pepita's te zoeken, om mij te verplaatsen (of moet ik zeggen om mij te wagen?) in het surrealistische land; bewust. Liever echter niet bewust, want dan zou ik evenzeer uw minachting verdienen als bij mijn eens meegemaakte jacht, dertig jaar geleden, op rijmen. Noem dit voorzichtigheid, ik noem het ervaring en instinct. Ik geloof niet dat iemand leven kan, zelfs geestelijk, artistiek, met zich op de exploitatie van het surrealisme toe te leggen. Ik heb nooit rijmen geëxploiteerd, zou dit gek hebben gevonden; ik wilde nooit rederijker zijn. Men eet geen goud, drinkt geen goud, kleedt zich niet... met goud. Men kan er zich wel mee versieren en men kan er zijn tanden mee bekronen. Om het simpel te zeggen, ik kan me niet meer ontdoen (kan iemand het wel?) van het bestendig nieuwe, dat het
| |
| |
klassicisme, het romantisme, het realisme en nog andere strekkingen brachten; ik kan mezelf niet meer beletten te redeneren, niet meer beletten gevoelig te zijn (al ben ik veel geslotener dan vroeger), niet meer beletten nuchter te zijn. Maar ik gun mezelf het genoegen artistiek eens ‘zot’ te doen. Ik zet ‘zot’ tussen aanhalingstekens. Voor menigeen zal het zot zijn, voor mij niet.
Om te resumeren. Vroeger bestonden de ingrediënten van mijn schrijf-menu uit rede, gevoel en door iedereen te volgen verbeelding. Thans betrap ik er mezelf op dat ik mijn verbeelding moet laten spelen, of werken, zonder dat rede en begrip er zich onmiddellijk mee bemoeien. Ik zeg ‘onmiddellijk’ want nadien, als het gedicht geschreven is, enkele dagen of weken geschreven is, snoei ik mijn verbeelding, niet in haar intensiteit maar in haar ‘luizen’, zoals de tabakskwekers, of de tomatentelers de okseltwijgen noemen. Met het gevolg, hoop ik, dat elk gedicht een tros wordt bestaande uit de stengels van mijn andere faculteiten.
En nu stel ik u de vraag, waarop ge mij een antwoord zoudt moeten geven: bega ik een moord tegen mezelf, d.i. tegen mijn verbeelding, tegen mijn persoonlijkheid (niet tegen mijn oorspronkelijkheid!) met het surrealisme een aandeel te geven, een afgemeten aandeel, zodat het niet als zelfzuchtige anarchist optrede tegenover de andere faculteiten, zonder dewelke ik vroeger niets had kunnen schrijven?
Enkele lijsters zitten de bessen van de vlier voor het venster te pikken. Zij plukken de vruchten van zand, water en zon, niet de vruchten van de zon alleen. Mag ik hetzelfde doen voor mijn rijmpjes?
Hartelijk.
| |
St. Lambrechts-Woluwe, 7-10-1953.
Mijn beste Karel,
Laat mij toe u te zeggen, dat ik thans uit u niet goed meer wijs geraak.
Eerst was ik fel verheugd toen ik zag dat gij het surrealisme zo maar niet verwerpt, dat gij zelfs toegeeft dat de aders
| |
| |
rijk bleken. Dat gij verder een evenwicht van ingrediënten, een harmonie van bestanddelen wenst voor uw poëzie, ook daarvoor valt alles te zeggen. In de kunst, zoals in het leven, moet de totale mens aan het woord komen, en die bestaat zeker niet uit onderbewustzijn alleen. Ook ik wens het surrealistisch apport te integreren, te assimileren en in het geheel de hem toekomende plaats te geven. Dit spreekt eigenlijk allemaal van zelf. Over de theorie zijn wij het dus, voor het eerst, roerend eens. Doch slechts over de theorie.
Gij hebt vroeger reeds pepita's gevonden, zoals inderdaad alle dichters vóór het surrealisme. Thans wilt gij er af en toe welbewust gaan zoeken. En 't is al. Laten we zeggen: vroeger één per gedicht en thans drie. Dit bewijst, dunkt mij, dat de draagwijdte van het surrealisme door u anders aangevoeld wordt dan door mij. Het heeft uw poëtisch bewustzijn en uw bewustzijn überhaupt zeker maar oppervlakkig beroerd.
Bij mij heeft de kennismaking met het surrealisme een veel grondiger omwoeling veroorzaakt. Het surrealisme heeft voor mij, en in mij, de gehele vroegere poëtica doen ‘ontploffen’. Ik zag plots dat mijn verzen, qua poëzie, qua poëtisch gehalte, qua poëtische essentie, onbestaande waren. Tenzij misschien, in sommige woordassociaties of regels, ‘toevallig’ zoals gijzelf zegt. Om daaraan te verhelpen was het niet genoeg het aantal pepita's wat op te drijven: dat is een lapmiddel. Neen, gans de methode was slecht. Een totale omwenteling van mijn instelling op de poëzie was noodzakelijk. Ik moest mijzelf opnieuw leren denken, mijzelf weer doen geboren worden. Ik moest mij inspinnen in een nieuw klimaat, een nieuwe voel-gewoonte, ik moest mijn oeroude, maar in onbruik geraakte, slaphangende, ineengeschrompelde antennes weer tot normale ontwikkeling brengen. Het surrealisme heeft inderdaad de mijn ontdekt, d.w.z. heeft ons bewust gemaakt (‘helpen maken’ is juister) van wat de poëzie zou moeten zijn: een huiveringwekkende intuïtie door het woord van het mysterie onzer essentialia.
(En wat dit laatste mysterie betreft: niet het surrealisme alléén natuurlijk. Het is zelf maar een gevolg. De bewustzijnsverschuiving die in onze tijd plaats grijpt, en waarover ik het reeds had, is de grote, algemene oorzaak. Alle elementen waren reeds lang aan het gisten, waren gedeeltelijk zelfs
| |
| |
tot rijpheid gekomen. Het surrealisme was alleen de gelegenheid tot de doorbraak van alle traag opgehoopte wateren. En deze openbaring werkte coördinerend onder alle bestanddelen. Want alles houdt verband met alles. Men kan de poëzie niet in een ivoren toren afscheiden.)
Het surrealisme was een poging om aan ons gewijzigd wereldbeeld een passende uiting te geven. In dat beeld moeten, wat de mens betreft, de krachten van het onderbewuste, het intuïtieve, het irrationele, weer hun normale functie vervullen. (Zonder surrealisme zou Freud daar wel voor gezorgd hebben, en zonder Freud, andere ontdekkers.) Sedert de primitieve mens was dit vergeten. Het surrealisme, dat nemen wij thans aan, is te uitsluitend geweest. Doch het heeft ons, vooral wat de poëzie betreft, dingen geopenbaard die voortaan vlees en bloed van onszelf zullen blijven. Vlees en bloed: niet slechts een paar pepita's méér.
Vanuit deze gewijzigde verhoudingen in de innerlijke economie trachten de avant-gardistische dichters, ieder op zijn manier, te dichten. Nogmaals: ook zonder het surrealisme hadden wij die kentering zien gebeuren. Ze ligt in de lijn van onze tijd.
Beschuldig ons dus niet van het verstoren van het evenwicht. Het zijt gij die onevenwichtig zijt! De eeuwenlange hypertrophie, of noem het alleenheerschappij van rede en verstand laat gij voortwoekeren, u alleen een kleine toegeving getroostend van enkele pepita's. Speel geen verstoppertje! Het zijn de avant-gardisten die het evenwicht trachten te herstellen. Het apport van het irrationele was echter zo belangrijk, dat het zoeken van een nieuw evenwicht noodzakelijk werd. Doch het zal dan ook een echt evenwicht zijn. Rede, verbeelding, irrationele: een drie-eenheid zo gij wilt. Echter niet, zoals uit uw brief blijkt, naast twee forse kerels, een derde, irrationeel miezertje post-factum, dat maar moet zien hoe het meepikkelt, en dat men soms een paar kruimels, al zijn het er een paar méér dan vroeger, toewerpt. Gij moet u daarom niet van iets ‘ontdoen’, zoals gij schrijft, alleen het nieuwe, onverkort, gelijkberechtigd integreren. De anderen moeten maar wat opschuiven.
Al schrijvende ben ik, zo denk ik tenminste, uit u toch weer wat wijzer geworden. Nochtans: vermits gij toch iets
| |
| |
van het surrealisme aanneemt, in principe zelfs heel wat, waarom gaat gij dan zo heftig te keer tegen de ‘nieuwlichters’? Is dat wellicht de werking van het irrationele in u?
En van pepita's en goudmijnen gesproken: akkoord voor de gouden tand, maar comparatio non est ratio, of beter: dubbelzinnigheid in het woordgebruik (zoals wij dat in de redekunst leren): pepita betekent bij u beurtelings: irrationeel element en: beeld of regel die de essentie van het poëtische capteert. In deze laatste betekenis wil ik onmiddellijk een gans oeuvre gedichten schrijven die uitsluitend uit pepita's bestaan.
Maar ik krijg de indruk dat gij niet overtuigd zijt van de hedendaagse verschuivingen binnen de menselijke psyche. Laat er het surrealisme nu maar buiten, vermits wij ook zonder ongeveer zouden staan waar wij staan, hetgeen ik, in mijn tweede brief, geloof ik, heb trachten aan te tonen. Eigenlijk zou een reactie van u op de stellingen uit die brief mij ten zeerste interesseren. Want indien wij sedert de vorige eeuw niet veranderd zijn, dan is er ook geen noodzakelijkheid om onze kunstuitingen aan te passen. Dan hebt gij gelijk en ben ik een artificiële-visioenen-kweker.
Met vele, hartelijke groeten,
Uw Erik.
| |
Koksijde, 20 October 1953.
Beste Erik,
Laat mij u dan, vóór alles, trachten te helpen bij het wegwijs worden doorheen mijn anders niet zo gecompliceerd wezen. Moest ik er niet in slagen, dan zoudt gij mij verplichten de konsekwenties te halen uit iemand, die reeds zeven en meer jaren ‘zichzelven’ wilde kennen en bij het falen hiervan maar liever sterven wil(de).
Hiervoor wil ik twintig jaar achteruit, zelfs vijf en twintig. In ‘Proefvlucht’, herinnert gij u?, was ik begonnen met vrije versvormen. Dit was een vage herinnering aan de in 1920 gelezen ‘Landing’ van Wies Moens, aan wie ik enkele jaren later een gedicht stuurde, eveneens vrij, maar niet het allereerste, dat ik schreef. Het ‘oer’-eerste was een sonnet
| |
| |
over de zee, een winderige avond, nadat ik in de schemering Karel van de Woestijne op de Vlaanderen-helling te Oostende ontmoet had. De lust bekruipt me om meer bijzonderheden te schrijven maar dan zwerf ik te ver. Ik weifelde dus tussen vast en vrij. Halverwege ‘Proefvlucht’ kreeg vast mij weer te pakken en heeft me sindsdien niet meer losgelaten. Eerlijk beken ik u dat ik sedertdien geen vormcrisis meer heb gekend. Ik voelde mij voldaan met vast, drukte mijn gevoelsleven uit, klaar en meteen, via beeld, precies mysterieus genoeg (voor mij) om mijn gedichten niet stom of banaal te vinden. Gelieve dus duidelijk te aanvaarden dat de negen tienden van mijn gedichten ‘gevoel’ waren en een kleine breuk geheim in de uitdrukking. Het wil me voorkomen dat de huidige dichters, ik reken er u bij, zich inspannen om die kleine breuk stelselmatig te ontginnen. De rest komt vanzelf, menen zij waarschijnlijk. Waar ik overtuigd was, anders had ik nooit voortgeschreven, dat het mysterie van de uitdrukking, - uw ‘Poëzie’ dus -, vanzelf zou komen bij het uitdrukken van mijn gevoelens. Brutaal zou ik durven zeggen dat het onderscheid tussen hen die ‘de lof der gereedheid’ e.a. themata ‘bezingen’ en uw tijdgenoten hem ligt in iets quantitatiefs. Want dat gij en de anderen gedichten zoudt schrijven als ge werkelijk niets te zeggen hebt, wil er bij mij niet in. Gij hebt dus even goed ‘onderwerpen’ als wij. Anders speelt gij in de echte zin met woorden en daar woorden altijd iets betekenen, daarom zijn het toch symbolen, profiteert gij van elks woord begrijpelijk vermogen om gelezen te worden, of geraden te worden. Vergeet nooit dat het bij de gratie van de woordelijke begripssuggestie is dat gij schrijven kunt.
Tot ik een paar jaar geleden in Aafjes begon te lezen en in zijn ‘Zeemeerminnen’ getroffen werd door zijn expressie-obsessie in algemene zin. Toen begon ik hem systematisch door te werken en nu wilde het toeval dat de ‘experimentelen’ zich op dat moment begonnen te roeren en zich poogden van het terrein meester te maken. Ik zeg pertinent ‘meester maken’ want uit de toon van hun theoretische artikels was zo weinig spoor van een van binnenuit gegroeide nodige vernieuwing, zoveel te meer spraak van een ôte-toi de là que je m'y mette-mentaliteit. De traditie moest er aan
| |
| |
en deze mentaliteit heeft zich nog niet gemilderd, integendeel. Waarom wordt er niet gescholden tegen de dichter van Reinaert de Vos, tegen Hooft of rechtstreeks tegen Homerus en Villon en Ronsard? Dat zijn toch de onverlaten, die verantwoordelijk zijn voor poëzie met inhoud en die de grote schuld op zich geladen hebben, wat zeg ik, die de misdaad begingen in een aardig vers te schrijven dat ze verliefd waren en dat de dood ons allen zal opeten! Ik begon positie te kiezen niet tegen de nieuwe vorm, die zo nieuw is als het quaternaire tijdvak, maar tegen de eigengereide slordigheid, waarmee de nieuwen zich aanboden. Men kan tegen een zekere ordelijkheid zijn maar toch nooit tegen de Orde. Welnu in mijn verflauwende ogen is de klassieke prosodie een facet van desnoods omver te werpen ordelijkheid, maar is een goed gedicht in de klassieke prosodie een weerschijn van de Orde, van diezelfde Orde, die Einstein in één formule tracht te vangen, hij met hemelen werkende, de klassieke dichter met werelden.
In mijn boekje over Aafjes, eerst een gewone lezing voor N.N., op aanvraag van Victor E. Van Vriesland, heb ik gepoogd mijn eerlijke en oprechte houding tegenover de brani-experimentelen neer te werpen. Misschien was de ‘worp’ een beetje hard, een beetje humeurig. Gij weet dat ik op dat ogenblik veel nodig had om menselijk recht en gezond te blijven. Wat er ook van zij, ik was combattief geworden, overwon echter de ‘menselijke’ kant en ik ben combattief gebleven inzake poëzie. Ik wil gaarne vertrekken van de kern: alle vormen van poëzie kunnen goed zijn. Maar behoud mij het recht voor de ziekelijke plekken uit al de vormen ziek te vinden.
Even een bestek opmaken. Ik werd bewuster dat er naast de klassieke poëzie andere bestaat. Misschien die van de thans opschietende ‘experimentelen’, die ik dag op dag onbevangen volg.
Intussen trof mij de uitspraak: ‘Without adventure civilisation is in full decay’ van een zekere A.N. Whitehead. Sedert lang wist ik dat het ritme van het leven veiligheid-avontuur-veiligheid-avontuur is, enz. Het is waarschijnlijk op een ogenblik dat het avontuur begint te lokken dat de veiligheid zich in een laatste opwelling verdedigen wil. Gij
| |
| |
kunt mijn uitspraken over de experimentelen derhalve beschouwen, mocht u dit dienstig zijn, als een spervuur van de klassieke traditie in mij. Maar... het avontuur moet komen bij allen, die niet slapen (ik reken me er onder) en onze correspondentie beschouwde ik als een lassozwaaien in mijn richting van het avontuur, o.m. in u gestalte geworden.
Ik probeer dus niet om in mijn jongste gedichten anders te doen, ik bevond en bevind mij goed bij het oude, dat niet failliet gaat bij mij en dat ik ook niet verloochen, noch uitlach met een masker-dat-niet-past op mijn gezicht, zoals bij shadow-boxer Walravens. Hij doet mij ook denken aan een Kongolese fetichist met een wreed luipaardvel om, binnenin bevende en knarsetandende uit (existentiële?) onmacht. Ik voel me aangetrokken tot het avontuur.
Let nu goed op want dit is de kern van mijn brief en een antwoord voor u om wegwijs te worden:
Ik aanvaard dus na klassieke ‘veiligheid’ het hedendaagse avontuur. Maar zijn het wel de nieuwelingen, die het avontuur wagen? Ik vind het nl. niet zo moeilijk noch zo moedig dat iemand, die voordien geen andere vorm (een oude dus) gebruikte, zogezegd avontuurlijk zou worden bij het proberen met een ‘nieuwe’. Ik zou het avontuurlijk van mezelf gevonden hebben, moest ik op zesjarige leeftijd van hier naar Kongo gevlucht zijn om ginds op leeuwen te jagen. Ik vind Mowgli uit Kipling's ‘Djungle-Boeken’ niet avontuurlijk, het leven met de dieren in India is zijn ware natuur geworden. Dat Bernanos in zijn, ‘Journal d'un curé de campagne’ een ziekelijk priester ten tonele voert en sommige dingen laat doen vind ik veel minder bewonderenswaardig dan dit het geval zou zijn met een kloeke en gezonde priester.
In feite zijn het de traditionelen alleen, die recht hebben op een revolutie. De kinderen na 1789 geboren waren geen revolutionnairen meer. Zo kan iemand, die twintig jaar is, gerust zijn uitdrukkingsvormen kiezen of liever scheppen. Als hij verstandig is zal hij daarom de ouderen, de verdienstelijke ouderen, niet verguizen en fnuiken (wat een woorden!). Kloos vocht tegen de pietluttigen maar hij gebruikte hun eigen vormen. Rimbaud schold niet op Racine, van Ostaijen niet tegen Gezelle. Nu wordt van leer getrokken tegen van de Woestijne en tegen van Ostaijen. Tegen wat ze zegden of
| |
| |
tegen de manier, waarop ze het zegden? Zeer duidelijk is het niet.
Luister verder als ge wilt.
Daar ik weet, vooraf zeer goed weet, dat het avontuur op zijn beurt zijn evenwicht zal zoeken of verliezen en weer naar veiligheid zal streven (ze zijn al bezig, uw mannen!), omdat instinct van zelfbehoud van het avontuur heet: traditievestigen, wil ik liever van meet af aan dit evenwicht van en in het avontuur bereiken. Ik leef nl. maar eens en kan geen twintig jaar meer wachten om het langzame processus mee te maken. Waarop ik derhalve zeg: het surrealisme heeft een nieuw vergezicht gebracht naast de oudere vergezichten, daarom heeft het recht op zoveel karaat in de poëzie. Dit ‘daarom’ versterk ik nog met de overweging dat het surrealisme naast zijn absolute waarde een element van mysterie kan bezorgen, weshalve het de poëzie intensifieert. Tot een ogenblik aanbreekt, waarop de wereld aan het surrealisme zal gewoon zijn en dit mysterieuze fataal veel van zijn charmes zal verliezen. Misschien, - laat me eens grinniken -, zal het uiteinde van het surrealisme niets anders blijken te zijn dan een verruimd realisme. Deze misschien is te veel; het zal zo worden: de werkelijkheid, en gans het mensdom streeft sedert zijn aanvang naar uitbreiding van de werkelijkheid, is een onafwendbare olievlek. Waaruit ik de conclusie trek: surrealisme is een zeer voorlopige en voorbijgaande mogelijkheid tot poëzie. Terwijl de poëzie, in absolute zin, er altijd zal zijn; zij zal eenvoudig het surrealisme opslorpen, zoals ze dit reeds sedert de aanvang van het woord doet met werkelijke gevoelens en niet minder wezenlijke gedachten. Vandaag mogen we echter nog het surrealisme als ingrediënt gebruiken.
Ik ben echter geen scheikundige, geen poëziescheikundige. De menging met surrealisme composeer ik niet bewust, in tegenspraak met wat gij zegt.
Mijn rede bezorgt mij contrôle. Terloops vraag ik u: Zou het instinct van de rede (geen paradoks!) soms ‘smaak’ heten? Ook mijn hart bezit zijn controle; ik vermoed op mijn leeftijd te kunnen rekenen op mijn hart (niet op de spier, helaas) voor waar gevoel tegen sentimentaliteit. Zoals Chaplin, in ‘Limelight’, dat ik vorige week pas zag in deze
| |
| |
kontreien, kon rekenen op het zijne voor dezelfde waarde.
Met rede en hart als ervaring kan ik de teugel vrij laten aan het surrealisme en vraag me niet af hoever het zal gaan. Rede en hart waken.
Meen niet dat in elk gedicht de verhouding rede, gevoel, surrealisme een constante moet zijn.
Besluit: het surrealisme werd ontdekt in mijn tijd, bewust weet ik dat het er is en ik lees het, zoals ik schrifturen vol rede en gevoel lees. Ik sta open, ben ontvankelijk; ik roep het niet, het mag met mij doen wat het kan. Als het een ware organische macht is, zal het op mij ageren. Vergeet echter niet dat men even goed avonturier blijft in de wildernis van de vermogens, als men zich wapent met een winchester en proviand meeneemt. Laat mijn rede dan een tweeloop zijn en mijn hart een bus vol vitamines.
Over de uiterlijke kanten een volgende keer.
Karel.
| |
St. Lambrechts-Woluwe, 1 November 1953.
Mijn beste Karel,
Uw brief herlezende noteer ik bij mij volgende reacties:
1o Dat wij, en gij, en alleman slechts schrijven kunnen bij de gratie van de woordelijke begripssuggestie, dat spreekt vanzelf. Ge denkt toch niet dat wij nonsens willen verkopen! De experimentelen zijn zo boordevol inhoud als gelijk welk dichter van gelijk waar uit gelijk welke tijd! En de latere avant-gardisten die de onzen eens zullen afbreken, zullen dat eveneens zijn. Maar als ik onze tijd beschouw, constateer ik dat bij de ‘lovers der gereedheid’ die suggestie uiterst miniem is, en bij de experimentelen zeer sterk. Zonder te spreken van klank-, beeld-suggestie en suggestie tout court. Quantitatief inderdaad: méér suggesties. En ook qualitatief: sterkere suggesties.
2o De experimentelen willen zich meester maken van het terrein! Och arme! De jongeren bekampen de ouderen: een universeel verschijnsel. Dat zou u toch niet mogen raken! Ge zoudt toch eerder sereen moeten glimlachen! Indien uw
| |
| |
gedichten goed zijn, zullen ze dat blijven. Wat kan een tijdelijke conjunctuur, ge moogt het een mode noemen, veranderen aan de intrensieke waarde van een gedicht?
Misschien is er in hun theoretische geschriften weinig spoor van een ‘van binnenuit gegroeide nodige vernieuwing’, dat kan ik me op dit ogenblik moeilijk herinneren, doch wat ik goed weet is dat zulk spoor in hun scheppend werk wél voorhanden is.
Waarom vallen ze Homeros, Villon, Ronsard niet aan? Dat waren, in hun tijd, vernieuwers. De experimentelen vallen liever diegenen aan die in die trant verder schreven, en wat is er dan natuurlijker dan zijn tijdgenoten aanvallen? Nu, ik geloof wel dat Walravens in zijn Phenomenologie de gehele vroegere dichtkunst en bloc aanvalt.
Doch ik moet bekennen dat ik, wat mijn persoonlijk standpunt betreft, in dit geval de experimentelen niet wens te verdedigen. Schelden doe ik niet, zeker niet tegen genieën, aan wier continuïteit in de tijd ik mijn huidige positie tegenover de poëzie grotendeels te danken heb. Ook niet tegen dichters als die van uw generatie bijvoorbeeld, die wellicht zoveel genie niet hebben (al kan de toekomst dat logenstraffen, en al zal Herreman hier ongetwijfeld Hensen naar voren brengen), doch die eerlijk, naar hun best vermogen (juist zoals de experimentelen en alle dichters van alle tijden, genieën inkluis) hun steen bijbrachten. Ik heb het u al gezegd: mijn natuur is zó, dat ik dankbaar en gelukkig ben om al wat mij vóór mij door anderen gebracht werd, doch dat verandert niets aan het feit dat ik méér wil, dat al dat schone van vroeger, in globo, mij niet meer voldoet, ook Ronsard niet, ook Villon niet, ook Van de Woestijne niet, zelfs Van Ostaijen niet meer, en dat ik dus, op hen steunende, verder wil. Maar schelden? Neen, dat versta ik als psychologisch verschijnsel, doch ik voel te zeer de onrechtvaardigheid ervan om er aan mee te doen. En ge zult het zien: zoals Marnix Gijsen eens Van de Woestijne aanviel en later zijn uitvallen goedmaakte, zo zullen de experimentelen eveneens tot de bekentenis komen, dat al het vorige niet slecht was.
3o Ge spreekt van orde en Orde. De Orde willen wij zeker niet wegjagen. Integendeel. Indien wij ùw ordelijkheid of ordening verwerpen, dan is het omdat wij op die wijze tot de
| |
| |
Orde waarvan wij dromen, en die veel strenger is dan de uwe, niet kunnen geraken.
4o ‘De traditionelen hebben recht op een revolutie’! Waarom maakt gij ze niet?!
Doch ik meen dat gij u hier, ten aanzien van de experimentelen vergist. De meesten zijn traditioneel begonnen: Claus en Ben Cami met ten minste één bundel. Van de Kerckhove met een paar. Bontridder in ‘Arsenaal’ en ‘Belgica’.
De Hollanders ken ik in dit opzicht minder goed. Doch allen zijn opgegroeid in de verering van het sacro-sancte klassieke vers, en ook vandaag nog gaat dat in alle scholen van het land verder. De ‘gevestigde’ waarden! De rest is drek. Excuseer, maar zo is het! Zij hebben dus wél een revolutie gemaakt. Op hun leeftijd hadden ze het gemakkelijker dan gij het zoudt hebben, dat is het enige wat ik u toegeef.
5o Het laatste gedeelte van uw brief nu, verwekt bij mij een diepe weerklank, omdat ik vroeger een analoge mening koesterde.
Na het avontuur, na het experiment komt inderdaad het traditie-vestigen, een nieuwe klassiek. Daarna weer het experiment, en zo verder. Een eenvoudige blik op de geschiedenis toont dat reeds duidelijk aan. Dat het surrealisme een verruimd realisme zal blijken, vind ik vanzelfsprekend. Het zou danig spijtig zijn moesten we op het plan van het surrealisme blijven steken. Maar geen vrees: het is thans reeds voorbij en het hedendaags streven richt al elders zijn zoeklichten. Het surrealisme, en elk isme, is dus wel, in het licht der geschiedenis gezien, voorlopig, en wordt op zijn tijd geresorbeerd. Elk tijdelijk streven, elk aan-een-tijd-gebonden streven is overgangsvorm.
Ook ik dacht vroeger, met deze constatatie voor ogen, dat het er dus niet zozeer op aankwam (alhoewel het niet verboden was) dit aan-een-tijd-gebonden streven te weerkaatsen, maar wel dat het er op aankwam de ‘absolute’ poëzie, zoals gij het noemt, een soort algemene deler te distilleren. Tot ik op een schone dag (en schoon is hier niet zo maar een epitheton ornans) tot het inzicht kwam dat ik deerlijk doolde. Dat ik in feite een alibi gevonden had om met gerust gemoed op de lauweren van anderen (van Baudelaire bv.) te rusten
| |
| |
en hooghartig de adem van de tijd naast mij te laten voorbijwaaien. Want ik maakte geen ‘absolute’ poëzie, maar heel eenvoudig namaak-verzen op een soort psychologisch-getinte neo- of pseudo-romantiek, die op dat ogenblik een zeker succes had. ‘Absolute’ poëzie is inderdaad een abstractie, ze bestaat eenvoudig niet, tenzij in een tijdsgedaante. Alleen poëzie in een tijdsgedaante, met echt vlees en bloed, wortelend in echte grond van bv. 1953, heeft een werkelijk bestaan en heeft kans om tot een absolute waarde uit te stijgen.
Kunst die in de tijd wortelt loopt het gevaar met die tijd te verdwijnen, zult ge zeggen. Inderdaad: dat risico moet men lopen: er is geen ontkomen aan. Maar kunst die in geen tijd wortelt, tenzij in een vorige, uit onwetendheid of uit gemakzucht, is óf doodgeboren óf artificieel en zal dus zeker vergaan. Het is onmogelijk boven zijn tijd uit te stijgen door aan zijn tijd te willen ontsnappen. De geest van de tijd vindt men trouwens overal het best bij de grote dichters terug. Ze zijn er overal de gevoeligste registrators van geweest. En een goede registrator moet eerst alles kunnen registreren, tot in hart en nieren, vooraleer hij in staat is er de kwintessens uit te puren.
Om nu eens uw termen uit een vorige brief aan te wenden: het is een verkeerde berekening de vruchten te willen plukken en de prijs niet te betalen. Hier speelt men geen verstoppertje, en ik vrees dat gij, in welke graad wellicht onbewust kan ik niet uitmaken, het wél speelt. Gij komt mij voor als iemand die zou willen leren zwemmen zonder in het water te dalen: op een stoel bijvoorbeeld. Neen, wie wil leren zwemmen moet het bad in en moet daar van voren af aan beginnen. Hij kan niets overslaan om ‘van meet af aan’ de toverberg te bereiken. Struisvogelpolitiek, hoe goed bedoeld ook, helpt niet!
En de leeftijd van een schrijver heeft hiermee niets te maken. Ieder schrijver heeft tijd genoeg om ‘van zijn tijd’ te zijn. Wie de trein mist moet de oorzaken in zichzelf zoeken. In dat geval echter is hij er zich meestal niet bewust van. Voor Vlaanderen gelden ten hoogste verzachtende omstandigheden: het feit dat ons uurwerk nog wat achterloopt. Vanaf vandaag echter niet meer, zou ik denken.
| |
| |
Hoe staat het nu met iemand, die, zoals gij, twintig jaar in een richting werkte en plots, of geleidelijk constateert dat de wind uit een ander gat is gaan waaien? Op uw leeftijd zijn sommige schrijvers, of liever: sommige mensen, reeds geestelijk verstard (een kwestie van biologie heel eenvoudig). Zij zullen zich het hele geval weinig aantrekken. Doch gij blijkt springlevend te zijn. Al uw verweer-reacties bewijzen het. En veel meer nog uw nieuwsgierigheid naar het nieuwe.
Want gij hebt allang gesnapt dat er in alle kunsten en in alle landen iets aan het groeien is, een nieuwe stijl, of noem het zoals gij wilt, dat misschien op weg is om het aangezicht van alle kunsttakken te wijzigen, dat het dit laatste in ettelijke gevallen reeds heeft gedaan. En ge moogt er nu nog zo sterk niets voor voelen (en de omvang der beweging is ook voor mij trouwens geen bewijs), voor deze omvang moet ge toch in gemoede toegeven dat diegenen die er aan meedoen allemaal toch geen kwakzalvers of kwibussen kunnen zijn. Het verontrust u niet alleen, doch ge voelt een heimelijke lust om mee te doen, ten minste, indien ge het met de innerlijke noden van uw kunstenaarsgeweten moest kunnen zien samengaan. En daarmee hebt ge de microob in het bloed.
Ik herhaal nu, vermits ge nog springlevend zijt, ook in uw geval: de leeftijd speelt geen rol. ‘Ik leef maar eens en kan geen twintig jaar meer wachten om het langzame processus mee te maken’ schrijft ge. Ge schijnt dus wel te voelen (vergis ik me?) dat het eigenlijk zon moeten, doch ge vreest dat de inspanning te groot zou zijn. Ge vreest vooral, denk ik, moest ge de ankers losgooien en op drift gaan, dat ge alles zoudt verliezen. Daarom zijt ge wel bereid tot enige concessies, voor zover uw veiligheidsmarge niet aangetast wordt. Ge wilt wel, hier en daar, wat over de grens om iets uit het nieuwe land binnen te smokkelen, doch het nieuwe land zelf veroveren, schrikt u zo af, dat het u méér toeschijnt dan wat ge aan uzelf verschuldigd zijt. Uit reactie zoekt ge het te kleineren en vindt ge een hele reeks goede redenen om thuis te blijven.
Mijn beste Karel, indien dit juist gezien is, kan ik er niet veel meer aan toevoegen. Het is uw probleem en niemand kan u helpen om het op te lossen. Daar staat gij met uw aard, uw atavismen, uw verworvenheden moederziel alleen
| |
| |
voor. En ge beschikt er, wat ge er ook van zegt, nog over vele jaren voor.
Aan het slot van uw laatste brief hebt ge een gelukkige formule: het surrealisme, zegt ge, en laten we zeggen: gelijk welke stroming, mag met u doen ‘wat het kan’. Kijk, dat is nu, zou ik menen, de volmaakte houding.
Ik kan vanuit mijn standpunt alleen hopen en wensen dat de moderne bewustzijnsinhouden, en afgeleid hiervan dat de moderne kunstuitingen met u veel zullen kunnen ‘doen’. Indien niet, zal ik u zeker de steen niet werpen. (Kom, wie spreekt hier trouwens van stenen werpen!!) Ik vraag in dat geval alleen dat gij van uw kant eenzelfde houding zoudt aannemen: indien de huidige wereldrevolutie met ons veel kan ‘doen’, moet gij dat kunnen objectief registreren en eerbiedigen. Wie van ons beiden gelijk heeft (misschien loopt een derde met het been weg?), dat kan alleen de tijd uitmaken.
Ik wacht nu met spanning op de ‘uiterlijke kanten’. Tot nu toe hebben wij wellicht iets te veel in abstracto geschreven. Het zal ons beiden deugd doen eens de stukken op tafel te leggen. Want met theorieën bewijst men alles, en tenslotte komt het op de concrete resultaten aan.
Gijzelf schijnt, te oordelen naar uw slot, gehaast om daarmee te beginnen. Ik laat u, zonder langer ‘uw’, maar ook ‘mijn’ ongeduld op de proef te stellen, het woord.
Zeer hartelijk
Uw Erik.
|
|