| |
| |
| |
Ontwijding
(slot)
Wij hebben de ganse dag bezoek gehad van een jonggehuwd paar. Ik stap over de verveling er van heen. Het staat vast dat mijn Zaak van mij geen sociabel mens heeft gemaakt. Ik heb een afschuw voor alle bezoek en als het mogelijk is zonder grof te zijn, laat ik de sociale plichten over aan Joost en trek me terug in de keuken. Ditmaal heb ik mij de plicht der aanwezigheid opgelegd, ten eerste uit een zucht naar zelfkastijding, ten tweede om de jonge bruid in 't oog te houden. Ik wilde versterving zoeken in het aanschouwen van haar onnozelheid. De jonge man aan wie ze zich heeft overgeleverd had in mijn ogen niet de minste aantrekkelijkheid. Wat zag zij dan in hem dat een huwelijk rechtvaardigde? Is in de liefde niet alles verbeelding? Heeft men op zeker moment geen behoefte aan liefde zodat uit die nood een fictie wordt geboren? Ik schreef destijds, vóór mijn eigen huwelijk, de ganse week lang brieven aan Joost. Toen ik hem 's Zondags weerzag had ik een uur nodig om te wennen aan de gedachte dat de man die vóór mij stond met zijn breedgerande hoed en zijn grauwe regenmantel wel de bestemmeling van mijn brieven was.
En wat is de heilzame conclusie van dit alles? Dat Paul, de Paul die ik gemaakt heb, niet de uitgever is die te Lier woont, de man van het Van Gelder of het Keizerlijk Japans of de
| |
| |
percenten, de man die facturen doet typen en weigert iets van jonge auteurs uit te geven omdat het risico te groot is?
Maar hoe dan mijn lichamelijke troebelen verklaren als de concrete mens mij nadert? Waarom, als zijn bezoek mag verwacht worden, staat heel deze huiskamer vol bloemen, hebben de kinderen zuivere kleedjes, zing ik mijn gans repertorium? Is dat alles verbeelding? En is het verbeelding die physische exaltatie die me alle vermoeienis doet vergeten zolang ik in zijn nabijheid ben; is het verbeelding als ik, de dag nadien, dodelijk moe door het huis ga, met onuitsprekelijk matte gebaren de cigarettenpeukjes uit de asbakken haal en de likeurglazen met van moeheid bevende handen wegberg?
Neen, dat bezoek van die twee jonge zotten heeeft me niets geleerd en bovendien hebben de verstolen blikken, het vlugge strelen van een hand bij het noenmaal en verdere kinderachtigheden mij geërgerd en gepijnigd. Ik zei tot mezelf dat het voor de kinderen geen schouwspel was. De kinderen zagen het niet eens, maar ik!
| |
Ergens in April
Van Joost, Paul en mij moet er iemand verdwijnen: dit is mijn laatste vondst. Joost kan niet gemist worden - om economische en zelfs andere redenen. Hij behoort bij ons. Ik heb hem gedurig nodig. Ik stel me niet voor dat hij ooit zou ophouden naast mij te bestaan. Bij iedere verjaardag herhaalt hij trouwens op mijn verzoek, dat hij onsterfelijk is.
Ikzelf heb nog jarenlang plichten te vervullen jegens mijn kinderen die ik tot leven genoopt heb en die ik zo goed en zo lang mogelijk moet beschutten tegen de snoeken en de haaien. Dus is het Paul.
Ook Paul heeft vrouw en kinderen, maar het hemd is nader dan de rok. Moesten wij in onze beslissingen steeds rekening houden met de weerslag ervan op alle belanghebbenden, op hun kinderen en kindskinderen, nichten, kozijns, neven, ooms en tantes, waar zouden we naar toe gaan? Er is een grens en ik leg haar onmiddellijk achter Paul.
Het zou een reine oplossing zijn. We wonen ver van Lier.
| |
| |
De lastige ultieme momenten blijven ons bespaard. Hij kan ook plots de geest geven op een woelige vergadering van de uitgevers of in zijn eigen winkel, na een driftig gesprek met een auteur. In beide gevallen blijft alleen de begrafenis over en daar hoef ik niet present te wezen. Voor mij zal het zijn alsof God de Vader zelf mijn vriend van op de aarde was komen oppikken, eigenhandig, stil en vlug als een zakkenroller. Joost zal voor die begrafenis een ganse dag van huis zijn. Ik zal twaalf uur hebben om een stevige muur op te trekken rond mijn hart, een muur van stilzwijgen en gelijkmoedigheid. Wie ooit over die muur zal kijken zal verbaasd zijn er slechts stof en as achter te vinden.
| |
's Avonds
Ik heb me vandaag bij al wat ik deed de vraag gesteld of ik alleen het kon doen. Bij al wat de anderen deden heb ik de vraag gesteld of zij het zonder mij konden doen. Het experiment is zeer leerrijk geweest. Van ons drieën moet het niet noodzakelijk Paul zijn. Sedert een uur onderga ik de bittere bekoring van de zelfmoord, de vlucht uit dit hok. Op sommige dagen maakt het bestendig schreien, kibbelen, wemelen en vechten van de kinderen mij zeeziek en duizelig. Daar kan een eind aan gemaakt worden, aan dit en aan dat andere. Als ik bedenk hoe gemakkelijk sommige moeders het klaar spinnen met griep of blindedarmontsteking. Zij muizen er uit in alle stilte en ze mogen eindeloos slapen. Niets kan haar wekken. Zij moeten nooit, nooit weer opstaan, noch voor het oudste dat keelpijn heeft, noch voor het jongste dat zijn fopspeentje verloren heeft. Ik vrees dat ik niets dergelijks in 't vooruitzicht heb. Ik voel slechts walg voor mezelf en voor mijn medemensen, maar ik blijf gezond. Ik breng dagen door in stug en hopeloos zwijgen, maar ik blijf gezond. Wat moet ik doen? Ik heb al opgemerkt dat de jongeren in 't water springen en dat de ouderen zich laten verstikken in hun bed. Ik ben noch jong noch oud en ik ben bovendien nooit alleen. Van 's morgens tot 's avonds lopen drie paar voeten achter me aan.
| |
| |
| |
Nog April
Ik heb een boodschap te verrichten in de nabijheid van het lokaal waar de uitgevers eens per maand vergaderen. Zal ik er binnen stappen en hem eenvoudig een onderhoud vragen?
‘Eenvoudig’ zo staat het er inderdaad. Het meest ongelooflijke en meest ongehoorde zal ik hem eenvoudig vragen. Wijst dit niet reeds op een volkomen uitschakelen van mijn critische zin?
En waartoe een onderhoud als het niet is om hem te zeggen wat ik niet zeggen mag en ten slotte ook niet zeggen wil? Zijn belangstelling gaat andere wegen op en hij vermoedt immers niets van de beuzelarijen die hier 's morgens vroeg en 's avonds laat worden neergeschreven. Dan maar niets doen dan het gebouw bekijken, van buiten. Waartoe zou onze verbeelding dienen als zij niet instond voor al het ontbrekende?
| |
Mei
Nadat ik wekenlang als 't ware een morele dood heb nagestreefd - geen boek - geen muziek - geen nota in dit schrijfboek, is dit alles en door de schuld van Joost te niet gedaan. Drie dagen achter elkaar hebben we de kinderen 's namiddags aan de werkster overgeleverd om het congres van de uitgevers en auteurs van Zuid- en Noord-Nederland te gaan bijwonen. Ik heb geen zin onthouden van al wat er op die drie dagen in de congreszaal is gezegd, maar nooit, sedert ik Paul ken, is het mij gegund geweest hem zolang ongestoord te bekijken. Hij maakte deel uit van het bestuur en zat in die hoedanigheid op het toneel aan een lange tafel, naast een rij andere heren die ik vaag en vol tegenzin heb bekeken telkens als ik vreesde dat zijn blik de mijne ging kruisen. Want ik wil hem bekijken tot de nooit komende verzadiging, ik wil onophoudelijk fotograferen voor de eenzaamheid en de armoe van de volgende weken, maar ik wil niet dat iemand me doorziet.
Drie dagen achter elkaar! Een nooit beleefde weelde!
| |
| |
Kunnen opstaan met in uw ogen nog de duizend beelden van gisteren en meteen de zoete zekerheid dat ook heden het festijn voortduurt...
Vanavond is het uit. Ik klaag niet. Ik ben zo overvol van de lange film zijner houdingen en gebaren, ik ben in deze drie dagen zo rijk begiftigd, dat ik de armoe der komende weken nog niet besef. Eén beeld vooral is me lief: Paul staat in de zaal en luistert naar een uitgever die zelf auteur is en bekend voor zijn geestig woord. Hoe flink is hij, met zijn lange gestalte, zijn krachtige, bijna ruwe trekken, zijn hoog voorhoofd, de zware vracht van de blonde krullen. Hij kruist de armen en rond zijn mond speelt een glimlach, zo jongensachtig en fris dat ik hem zou willen bewaren als een kleinood.
Wat heb ik tijdens deze drie dagen uitgekeken naar het voorhoofd van mijn vriend. Soms verliet Paul zijn plaats op het toneel, dook op ergens in de zaal, verdween dan weer en bleef minutenlang onzichtbaar. Dat waren ogenblikken van pijnlijke spanning. Was hij vertrokken? Voor hoelang? Voor goed? Wat zat ik daar mijn tijd te verbeuzelen als hij niet meer terugkwam? Maar hij kwam telkens terug en ik bleef.
Er zijn bij de opening van het congres en ook deze namiddag, bij de sluiting, magnesiumfoto's gemaakt bestemd voor de bladen. Ik zal morgenochtend heel vroeg om boter gaan zodat ik bij de dagbladman alle bladen kan nakijken.
| |
Begin Juni
Het is erger dan ooit. Het laat me niet meer met rust. Ik denk niet meer aan wat ik doe. Ik heb vanmorgen vier grote eetlepels witte suiker in de uiensoep gedaan en ik heb de saus van de vis afgegoten menend dat het water van de aardappelen was. O aberraties allerhande! Ik slaap niet meer in vóór één, twee uur, ik ben wakker om vijf. En ik denk na en ik dagdroom en ik draaf door. Niets is zot genoeg, alle mogelijkheden tot zelfmoord, tot ontvluchting, tot gesprekken met Paul, worden in mijn molen gemaald. De vermoeienis die zich in mijn zenuwstelsel aan 't opstapelen is
| |
| |
door dat gemis aan slaap, voel ik niet. Die drie dagen zijn mijn verlies geweest. Ik was zo mooi op weg naar de morele dood, ik gleed zo zoetjes naar de stompzinnigheid die alle rustige huismoeders kenmerkt. De rust is uit. En niemand kan mij hierin helpen. Ik wil Paul en ik wil een Kind van Paul. Wie geeft me dat? Moet ik zelf de hand uitsteken? Moet ik zelf iets doen? En wat?
| |
Juni nog
Zo groot is mijn verwarring dat ik vandaag gedaan heb wat ik mij voorgenomen had nooit te doen: ik ben, op de lentefoor, de barak van een waarzegster binnengestapt.
Het was een vunzig, donker kot. In het halfduister zag ik twee stoelen. Op een er van zat Madame Augarita. Wat dreef me naar dat wijf, met de fletse, grijze ogen en de morsige sjaal? Terwijl haar verweerde, kromme vinger mijn levenslijn volgde, klopte mijn hart tot in mijn keel. Kon ze iets ontdekken van wat mij bezig hield? Vermoedde ze de reden van mijn komst, zij de helderziende? Ontstellende anecdoten over andere beoefenaars van haar beroep schoten door mijn brein. Ik trok mijn hand terug.
- Madame ne doit pas avoir peur. Madame vivra longtemps...
Dat ze mijn levenslijn bespreekt, mij goed. Maar ze moet haar vuile poten van mijn geheim af houden. Ik heb het geen jaren zorgvuldig bewaard om het nu prijs te geven aan een slonsig schepsel van de foor. Haar helderziendheid kan onbeschaamdheid worden. Ik sluit mijn binnenste binnen met zeven sloten af. Ze zou wel buitengewoon knap moeten zijn om iets te ontdekken.
Trouwens, er is niets. Al wat ik bedenk en beschrijf is immers spel der verbeelding. Wat zou ze mij bijvoorbeeld kunnen vertellen over de gevoelens van Paul jegens mij? Wat is er te zeggen over het Niet?
- Madame peut poser des questions...
- Des questions! Il ny a qu'une question qui m'occupe, zeg ik.
Paul toch! Eindelijk zal ik weten!
| |
| |
- Est-ce que...
Verder geraak ik niet. Ik kàn vóór dat wijf over mijn vriend niet spreken. Het zou een gruwelijke ontwijding zijn, summa injuria. De zeven sloten blijven vast. Om mij over Paul te doen spreken zou ze mij moeten betoveren. En dat kan ze niet. Ik doorzie haar vulgaire komedie, het spel van al de Augarita's en Rosita's. Ik sta op.
- Madame n'a rien demandé?
Inderdaad. Ze moet haar vraag hebben. De beroepseer...
Est-ce que j'aurai encore un enfant?
Onbewogen, vlug, schudt ze haar groezelige kaarten dooreen. Ik moet er een van kiezen.
- Oui, madame, voici les neuf mois de la portée. Vous aurez encore un enfant, madame; mais, rassurez-vous, tout ira très bien.
Buiten sloeg het hels lawaai van de foor mij in het gelaat. Nog een kind...
Een kind van Joost?
| |
Nog Juni
Kom gerust binnen mevrouw, deze huiskamer is de verzamelplaats voor alle gekke gedachten. Zo dwaas, of dom, of ongerijmd kunt ge niet zijn of ge vindt hier uw gelijken. Ik presenteer U meneer de Zotte Inval en mevrouw de Onbekooktheid. Samen vormt ge een mooi trio. Kom binnen.
En of ze gekomen is. Zij heeft bezit genomen van mijn heiligdom en als een inktvis begint ze haar duistere vergifwolken te verspreiden. Het spel is al een paar uren bezig en de resultaten zijn zichtbaar. Ik tast blind rond...
Onzalige Augarita! Hoe is zij er toe gekomen mij nog een kind te voorspellen? Hoe is de vraag in mij opgekomen? En waarom herhaalt die inktvis maar steeds dat het een kind van Paul kan zijn? Moest er dàt nog bijkomen? Gaan we resoluut de weg van het melodrama op?
Hoe zal ik er toe komen mijn huiskamer te reinigen van al dat volk? Een zondvloed is er nodig om onze woning te ontdoen van al het slijk dat mijn ziekelijke verbeelding er in ophoopt. Al wat ik zie en aanraak is vuil. Ik stik in het
| |
| |
vuil. Ik ben zelf vuil. Mijn eigen onreinheid projecteer ik op de buitenwereld. Ik zal mij moeten kastijden met sterke zwepen en snijdende gesels of een dag lang in stromend water liggen.
Die zuiverende stroom kan de immer wassende vloed zijn van het huishoudelijk werk. Kon ik er toe komen in die grote menigte van eentonige bezigheden de remedie te vinden voor mijn kwaal!
| |
Juni
Augarita... Les neuf mois de la portée...
Mijn verbeelding berijdt een van haar vurigste rossen. Joost beweert dat men zijn verbeelding kan leiden. Ik geef onmiddellijk toe dat hij het kan. Maar ik! Hoe rustig en gelijkmatig ware mijn bestaan indien ik die wispelturige jonge dame ergens veilig kon opsluiten?
Zij heeft mijn jeugd vergald met de kwellende angst voor spoken, geesten, astrale lichamen, reusachtige spinnen en kreeften, piepende traptreden en plots opwaaiende gordijnen. Sedert dagen zit zij me op de hielen met de schroeiende gedachte aan een kind van Paul.
Wat mij beangstigt is de vaststelling dat ik, die vroeger mijn vrees in zekere mate kon wegredeneren, thans, tegenover dit treurig avontuur, volkomen weerloos blijk. Het komt mij voor dat ik niet meer, zoals in mijn jeugd, te doen heb met een vijand in mij, maar met een vijand buiten mij, iemand waarop ik geen vat heb, die dagelijks van positie en tactiek verandert, steeds nieuwe stellingen inneemt of onverwachte wapenen hanteert.
Het is een uitputtende en nutteloze strijd. Op dagen van verminderde lichamelijke weerstand droom ik er van eenvoudig naar Paul toe te gaan en hem alles te vertellen. Alles, behalve mijn verlangen naar een kind van hem. Een man kan zoiets toch niet begrijpen.
Hoe vredig zou het hier binnen worden na de moeizame bekentenis!
| |
| |
| |
Middernacht
Kan ik niet beslissen, eens en voor altijd, dat het uit zal zijn? Waar haal ik de mateloze pretentie baas te spelen over mijn kinderen als ik mijn eigen verbeelding niet in toom houden kan? Ik wilde dat we reeds morgen naar de Kolonie mochten vertrekken. Ik ben genoeg bewust van mijn zwakheid om mijn heil te verwachten van een vlucht. Waarom antwoordt die man van de Forminière niet? Joost heeft sedert weken zijn aanvraag ingezonden. Vlug dit land verlaten, een andere hemel, andere mensen, meer ruimte, meer werk ook. Er is geen drinkbaar water ginds, er is geen brood. Ik zal negerboys onder mijn bevel hebben, zegt Joost, ik zal als blanke mijn sociale plichten ernstig moeten opnemen, visites, ontvangsten, opium voor mijn kwaal.
| |
20 Juni
Middernacht
Waarom mejuffer Nieuwe Zorg niet netjes laten uitpraten? Dat brengt ontspanning. Ik kan haar bovendien in de rede vallen.
- Gij zijt het, zegt ze fijntjes, die aan Augarita die domme vraag over het kind hebt gesteld. Was het niet omdat uw onbewust verlangen, of liever uw lichamelijke nood, sedert lang een schakel had gelegd tussen Paul en het Kind?
- Nooit!
- Duts! Als een vrouw van een man houdt, dan tracht haar lichaam naar een kind van hem, ook als zij het niet weten wil...
- Zwijg! roep ik kwaad. Sedert jaren houd ik van Paul. De onzalige gedachte over dat kind kwam pas in mij op toen ik, enkele tijd geleden, in het park een kleintje heb ontmoet dat treffend op een der kinderen van Sombart geleek. Ik trok mijn beslijkte schoenen uit toen die zonderlinge idee door mijn hersenen flitste. Ze was zodanig nieuw en zodanig beschamend, dat de tijd scheen stil te staan.
- Goed! zegt ze verzoenend. Laten we de oorsprong van de gedachte terzij. Ge zijt er nu aan gewend. Hoe bevalt ze u?
| |
| |
- Zij is onzinnig!
- Dat vroeg ik niet. Hoe bevalt ze U?
- Zij is niet te verantwoorden tegenover Joost!
- Dat is iets anders. Hoe bevalt ze U?
- En nog minder tegenover de kinderen en tegenover...
- Hoe bevalt ze U?
Ik zwijg.
| |
Woensdagmorgen
Ik heb voor 't eerst een lange rustige nacht genoten. Ik word wakker met het gevoel dat er me vandaag iets prettigs te wachten staat. Zelfs de gedachte aan Paul en het Kind is ontdaan van alle somberheid. Neem ik de kwestie niet al te tragisch op? Is het zo boosaardig van Paul te houden en van ons Kind? De gedachte aan dat kleine, teder wezen, legt tussen Paul en mij een nieuwe bekorende intimiteit. Paul en ons Kind behoren nu tot onze huiskring, tot onze goed gesloten kleine gemeenschap waar voor mij de wereld begint en eindigt.
| |
Dag van nuchterheid
Ik heb, voor het zelfzuchtig genoegen met mijn geval bezig te zijn, herlezen wat ik in de laatste weken genoteerd heb. Ik ben tot het besluit gekomen dat ik volkomen mijn doel heb gemist.
Er staat ergens in dit schrijfboek: ik zal noteren wat ik denk over deze treurige geschiedenis; als ik het met woorden van twaalf in een dozijn gezegd heb, ben ik verlost van mijn obsessie.
IJdele hoop. Hoe meer ik brouw, hoe dieper ik in mijn eigen brouwsels verzink. Het kàn niet goed zijn hier te zitten pennen over alle ongerijmdheden die door mijn brein varen en die misschien de week nadien al zouden vergeten zijn, had ik er, door ze te noteren, geen gewichtige en verreikende overwegingen van gemaakt. Ten slotte is dat schrijvelen niets meer dan het opblazen van niets tot iets. Voorbeeld: Augarita - een vierde kind - een kind van Paul. Ik heb
| |
| |
drie kinderen. Het volstaat. Als alle Belgische gezinnen drie kinderen hebben blijft de bevolking op peil. Nu, ik hèb ze niet gewild om de bevolking op peil te houden. Of onze bevolking aangroeit of uitsterft laat me volstrekt onverschillig. Wij vrouwen zijn zo. Het algemene kunnen we niet overschouwen en het moet op onze belangstelling niet rekenen. Wat zie ik van de bevolking? De mensen uit de buurt. Moeten er zo vele zijn of weinig? Ik weet het niet. Zouden er al niet te veel zijn? Al die mensen hinderen mij. Ik voel iets als lichamelijke weerzin als ik een volle tram of een volle zaal binnen moet. De warmte van de vele lijven en de met mensenreuk bezwangerde lucht maken me misselijk. Tot in de kunst is die afkeer voor de mens doorgedrongen. Ik houd niet van portretten, wèl van landschappen zonder mensen. Ik houd niet van zang, wèl van instrumentale muziek, waarbij ik de ogen kan sluiten, zodat solist of orkest worden uitgeschakeld en de ‘zuivere’ muziek overblijft. Ja, volgens mij zijn er beslist mensen te veel. Dus geen vierde kind meer, noch van Joost, noch van Paul. Waarom er dan over schrijven? Er is geen noodzakelijkheid. Er is geen mogelijkheid. Er moet niet over gedacht of gesproken of geschreven worden. Hiermee dood ik dat kind.
Met dat opblazen van niets tot iets is niemand gediend. Het is ook niet zonder gevaar de werkelijkheid te verdraaien, zoals ik het doe. Van een levendige sympathie maak ik een tragische liefde; van een barakwijf maak ik een orakel; uit een toevallige gelijkenis tussen twee kinderen haal ik het onzinnig verlangen naar een kind van Paul. Ik ben als de sterrenkundige die de avondhemel bekijkt door een telescoop met verkeerde lenzen. Het is niet omdat hij zijn valse cijfers noteert dat ze juist worden. Het is niet omdat ik over mijn geval schrijf dat ik het oplos. Misschien integendeel.
| |
Vrome Zaterdag
Ik heb er al vaak aan gedacht een kerk binnen te stappen en naar een biechtvader te vragen. Waarom zelfs niet helemaal vroom worden? Komt tot mij, gij die belast en beladen zijt... O, de zaligheid van de rust en de zuiverheid die men
| |
| |
uit de schemer van de kerk weer het zonbeschenen kerkplein betreedt. Al het onreine, het ongure heeft men daar binnen achtergelaten, als een pakje vuil linnen heeft men het vlug en anoniem aan een onbekende toevertrouwd. Hij moet nu maar het nodige doen, hij en zijn Hemel. Heel moedig of fraai is het niet, maar komt het er hier niet op aan te redden wat nog te redden is?
| |
Zondagmorgen
Met de kerk gaat het niet. Ik heb het tot aan de biechtstoel gebracht. Ik kon er niet toe besluiten te knielen. Waarom de houding van de berouwvolle en boetvaardige zondares aannemen? Ik ben geen zondares; ik ben noch berouwvol noch boetvaardig. Wat kan ik die vreemde man vertellen? Mijn geheim? Het is mij heiliger dan al de mysteriën van zijn godsdienst. Toen ik tussen de pijlers een priester naderen zag ben ik de kerk uitgelopen.
Wat moet ik doen? Een dokter raadplegen? Ik lees op dit ogenblik de mémoires van een psychiater. Met hoeveel wetenschappelijke nuchterheid, ja misprijzen, bespreekt die geleerde de hartsgeheimen van zijn patiënten! Het mijne zou plaats kunnen nemen in de rij...
Waarom niet spreken met Paul zelf? Het is een gedachte die met een zekere hardnekkigheid haar weg zoekt. In ieder geval een mooi thema voor de dromerijen der komende dagen en een ideaal voorwendsel om eindeloos met Paul en mezelf bezig te zijn.
| |
Middernacht - ergens in Juni
Dat kind is al een paar weken dood en toch zit het me op dit ogenblik onafgewend aan te staren uit de zetel naast mijn bed. Het heeft de kop van dat kleintje in het park, dat zo sprekend, enz., enz... de rest weten we. Waarom me zo aangluren, mijn lieveling? Heb ik U dood gedaan? Die blauwe strepen op uw tenger halsje, zijn het de sporen van mijn nijpende vingers? Moet ik nu opstaan, het op mijn schoot
| |
| |
nemen en zijn krullebol drukken tegen mijn wild kloppend hart? Neen, een spook is 't! Ziezo, ik heb het zware kussen dat op mijn voeteneind lag in de zetel geworpen. Als het daaronder ademen kan, is het van een sterke soort.
Een sterk kind zou het zeker zijn... Ik zelf ben nooit ziek en Paul is als een jonge eik. Hij kan zonder moe te worden uren stappen door de bossen der Ardennen, hij drinkt alle leden van de Lierse gemeenteraad onder tafel; hij leest voor zijn vak geregeld tot twee uur 's nachts en staat fris en wel om 7 uur op...
Vertederd ga ik kijken naar ons sterk kind. Onder het zware kussen is de zetel leeg.
| |
Juli
Ik ben soms misselijk van mezelf. Toen ik vanmorgen een boodschap deed kwam ik voor een uitstalling vol spiegels te staan. Toevallig trof mijn blik in één van de zijspiegels mijn beeld...
Ben ik die vrouw op jaren, met de losse vellen onder de kin, de gezapige brede rug, de licht gebogen gestalte? Moet ik niet onmiddellijk al mijn nota's over mijn late zonde verbranden? Mag ik zelfs van mijn eigen echtgenoot méér verwachten dan milde toegeeflijkheid, verre naglans van een liefde die geen zin of rechtvaardiging meer heeft? Ik ben zo oud als de kruidenierster van de hoek. Hààr moet ik steeds vóór ogen hebben als ik begin te roeren in mijn hutsepot van gedachten en gevoelens nopens Paul.
Wat wordt thans van mij nog verwacht? Schoonheid, jeugd, lieftalligheid? Moet ik mij inspannen om nog te bevallen? Thans verlangt de maatschappij van mij dat ik mijn huishouding met verstand bestuur en mijn kinderen met toewijding verzorg. Na het lichamelijk verval, de zedelijke ontplooiing. De physieke deugden zijn me ontglipt. Zij zaten in lichte schuiten op de vlugstromencle tijd. De morele deugden mogen te voorschijn treden. Ze ontvouwen zich het best op rijpe leeftijd, als niemand U nog vraagt iets anders te ontvouwen.
Rust van het versagen. Ik zal nooit een wit haar uitrukken,
| |
| |
nooit witsel of roodsel gebruiken. Mijn rimpels laten me koud. Waarom strijden tegen een vijand die sterker is dan ik en die het iedere dag wat zekerder wint?
Eindeloos gemak van de onverschilligheid. Geen onverdraaglijk stramme houding meer om mijn slodderbuik in te trekken: geen knellend corset, geen hoge hakken die de voet verwringen, geen zijden kousen meer waaraan iedere avond te prutsen valt. Brede platte schoenen. Een stevige wollen kous of heel eenvoudig gene. Weg met het dieet om het overtollige vet te weren. Ik eet en drink voortaan wat me bevalt, ik reken op lange, droomloze nachten. Mag een lichaam als het mijne nog leven schenken?
Geniepig, die pseudo-nuchterheid, en dat koele inzicht in mijn lichamelijke onvolmaaktheden. De twee sombere dames verborgen achter haar brede met naphtaline doordrenkte rokken het Kind. Ik zie de blonde krulletjes al dansen. De kinderen van Joost hebben sluik haar.
| |
Veel later
Zelfbedrog, dat van hiervoren. De vrouw die ik in de spiegels heb ontwaard moet een andere zijn... Droomloze nachten? Wat zou er me dan overblijven? Ik wil de ganse dag kinderen temmen en potten voedsel koken, maar 's nachts wil ik mijn nederig, gehavend lijf vergeten. 's Nachts ben ik twintig jaar en ik dwaal verlangend rond Lier. Goethe werd voor het laatst verliefd toen hij 76 was. Lacht men er om?
| |
En nog later
Een kind op de wereld brengen is geen kleinigheid. De lange zwangerschap is een lastige onderneming. De geboorte zelf is een nachtmerrie. Na de geboorte komen de verwikkelingen.
Zou een vrouw, gelet op al die opofferingen, de vader van haar kinderen niet mogen kiezen? Waarom moet de Vader dezelfde zijn voor alle kinderen? Is het om wille van de orde in de burgerlijke stand? Dat de burgerlijke stand in orde is
| |
| |
of niet, raakt me niet. Wat word ik gewaar van de orde of de wanorde in de burgerlijke stand? Niets. Ik bemoei me niet met wat de gemeenschap doet en ik wens dat de gemeenschap zich niet bemoeit met wat ik doe.
| |
Zaterdagavond
Ik ben prikkelbaar, kregelig, onuitstaanbaar. De meditaties over dat kind moeten een eind nemen, zoniet worden de kinderen van Joost slachtoffers van dat ene, ongeboren ongewenste kind.
Zelfs hier kan ik dus niet eerlijk zijn tegenover mezelf. Ongewenst? Het kind van Paul ongewenst? Maar wat houdt me in de laatste tijden onophoudelijk bezig, zoniet het verlangen naar dat kind? Waar kan ik het zeggen, waar mag ik het zeggen, als het hier niet is? Ik wil het zwart op wit zien: ja, ik wens dat kind. Ik wens het te ontvangen, wètend wat het is. Ik wens het maandenlang te dragen in de veilige warmte van mijn schoot, wetend wat het is. Ik wens het te baren, wetend wat een baring is. En ik verlang er naar het in mijn armen te sluiten, teder zoekend naar gelijkenissen.
| |
Eind Juli
Dat ‘spreken-met-Paul-zelf’ is vijand nummer één geworden. De gedachte is zo aantrekkelijk als die over het kind, maar ze is veel gevaarlijker omdat ze gemakkelijker te verwezenlijken is. Althans materieel.
Het is noch onmogelijk noch verdacht, zo zie ik het nu al, Paul om een onderhoud te verzoeken. Zodra ik vóór hem sta begin ik ijverig aan het slot van mijn handtas te draaien en ik vertel hem eenvoudig hoe ‘het’ met mij is toegegaan. Ik vermijd hem te bezien terwijl ik mijn ongehoorde bekentenis afleg en ik laat hem ten slotte vóór die berg: een antwoord vinden op een absurditeit zonder weerga.
Een eenvoudige onderneming dus en door haar eenvoud zelf een gevaar. Het is een onderneming die ik wel eens zou durven ondernemen.
| |
| |
| |
Dag van grote hitte
Er is een nieuw feit dat het spreken-met-Paul-zelf aanzienlijk gaat vergemakkelijken: het hoofd van Paul is bestendig in mijn gezichtsveld. Sluit ik de ogen, dan zie ik Paul tegen een donkere achtergrond. Open ik ze, dan zie ik Paul vóór, tussen of naast de andere beelden die mijn blik treft. Als men in de felle zomerzon gekeken heeft, ziet men vurige kringen overal. Heb ik Paul de laatste maal met zulkdanige intensiteit bezien dat zijn gelaat gegrift staat in mijn netvlies?
Deze bestendige aanwezigheid maakt me zo vertrouwd met Paul dat ik hem nu terwijl ik dit schrijf met een sereen gemoed alles zou durven opbiechten.
| |
Na een schier slapeloze nacht
Ik ben gisteren gaan ronddwalen in de warrelige gangen van het Huis der Uitgevers. Ik had er een boodschap te verrichten die ik met vrouwelijke list had uitgelokt. De gelegenheid was schoon, ik was zwak: ik heb een bediende verzocht Paul te roepen.
Als de man met de bolle ogen mij de rug toekeert om zijn opdracht uit te voeren, sta ik versteld over mijn eigen stoutmoedigheid. Ik ga nu in tegen mijn heiligste voornemens, tegen de grondvesten van mijn gedrag tot hiertoe. Ik doe enkele stappen, de man achterna. Hij is al te ver weg. Trouwens, mijn houding zou bevreemding wekken.
Wat moet ik doen? Doordraven als een blind, dwaas schepsel? Of trachten te remmen?
Joost mag van dit alles niets vernemen, dat staat vast. Ik heb nog niets gezegd, maar ik stap al resoluut de leugenkamer binnen. Tot voor enkele ogenblikken was ik een echtgenote van ideale betrouwbaarheid. Als ik zal gesproken hebben zal ik die jarenlange trouw hebben vergooid. Ik voel me glad worden als een aal, slijmerig als een pad. Ik walg van mezelf en keer de rug toe naar de gang die Sombart zal volgen. Zijn vragende blik en de verbaasd opgetrokken wenkbrauwen kan ik geen seconde lang doorstaan.
| |
| |
Wat moet ik zeggen? Vlug! Ik hoor zijn stap, eerst luid op het harde marmer, nu gedempt op de loper...
Ik keer me om, traag en bedachtzaam. Mijn hart hamert zo sterk dat mijn keel er van toegeschroefd wordt, maar mijn lippen beven niet en vóór Sombart staat de beleefd-koele echtgenote van zijn vriend Joost. Ze moest toevallig in dit Huis zijn en heeft er gebruik van gemaakt om hem te begroeten en tevens te informeren naar mevrouw en de kinderen.
De ernstige blauw-grijze ogen kijken me doordringend aan en er komt een flauwe glimlach rond de mondhoeken spelen. Zijn twijfel doet mijn hoogmoed als onder een zweepslag opveren. Advienne que pourra? Neen! Remmen, vechten, zwoegen tegen de stroom in.
Ik spreek er maar op los. De gezondheid van alle gezinsleden behandel ik in een lange monoloog vol algemene beschouwingen en pikante bijzonderheden. Met een koene zinboog zwaai ik vervolgens van de kwalen en ongesteldheden naar de debatten in de gemeenteraad van Lier, waar Paul ook zitting heeft. Ik ken de gemeenteraad van Lier niet, en ik heb nooit de behoefte gevoeld hem te leren kennen, evenmin trouwens als gelijk welke gemeenteraad van ons land. Toch doe ik met die gemeenteraad volle vijf minuten dood en ik kan er zelfs, zonder bepaald gek voor te komen, ons onderhoud mee afsluiten.
Het is hoog tijd, want de warme Julizon, die haar stralenbundels door de hoge vensters van de monumentale gang giet legt een gouden aureool rond de blonde krullen van Paul en doet de stevige tanden oplichten tussen de glimlachende lippen...
Bij de handdruk vraag ik met aandrang, na rechts en links te hebben gegluurd als een complotterend anarchist, vooral aan Joost niets van ons gesprek te zeggen.
De zin past bij al wat ik tijdens dit veel te kort onderhoud heb gevoeld en gedacht, niet echter bij de banaliteiten die ik heb gezegd. De wenkbrauwen van Paul gaan de hoogte in. Maar mijn ernstige vriend is blijkbaar in een speelse stemming, want hij buigt plechtig, belooft met de hand op het hart stricte geheimhouding van wat ik hem heb toevertrouwd; hij, van zijn kant, zal me binnen kort teken doen om een confidentiële mededeling in ontvangst te nemen
| |
| |
betreffende de weerkundige situatie tijdens het nakend verlof.
Ik verschroei onder de spot. Ik ben een worm die zich kronkelt van pijn na de trap van de laars. Ik ben enkele minuten later in het stadspark. De zon staat nog hoog in de hemel. Er is veel volk. Voor 't eerst in mijn leven laat ik, zonder op gelijk wie of wat te letten, mijn tranen haar vrije loop. Het zijn tranen van gekwetste hoogmoed, zelfverwijt, woede. Ja een woede is 't die in mij brandt, een felle woede tegen de ganse wereld, tegen Joost, tegen de kinderen, tegen Paul, ook tegen Paul. Een destructieve woede, een plotse gloeiende haat die me noopt steeds vlugger te stappen, tot ik ten slotte driftig aan 't lopen ga. Ik loop straten aan één stuk, alsof op 't eind van al die straten het instrument der wraak gereed lag. Ademloos val ik neer op een bank op de laan. Daar blijf ik lange tijd zitten. Als ik de weg naar huis insla ben ik bezweet en eindeloos moe.
Toen ik de huiskamer binnenkwam sloeg het lawaai van de kinderen mij in het gelaat. Stante pede werd ik medegesleurd in de wervelwind van ons druk huishoudelijk bedrijf; de werkster had papier willen verbranden in de kachel van het salon; die kachel had verwoed gerookt en niettegenstaande een systematisch luchten - Joost doet alles systematisch - waren de kamers nog vol stinkende rook.
Na enkele uren van de gewone rommel verlangde ik er sterk naar alleen te zijn om mijn verwarde gedachten te schiften. Rond acht uur al ben ik met de kinderen naar bed gegaan, in een broeihete slaapkamer waar het zo licht was als op hoognoen. In de tuin was er nog wat late zon, maar vèr weg, langs de kant van Bosvoorde, gromde de donder.
Urenlang heb ik, rondwoelend tussen mijn hete lakens, vruchteloos gezocht naar een uitweg.
Rond middernacht brak het onweder los, moest ik de vensters sluiten, de kinderen troosten, Joost herhaald geruststellen over de radio. Twee uur duurde het tempeest. Om half drie 's morgens was het eindelijk stil geworden in de lucht en in de kinderbedden en kon ik mijn overpeinzingen zonder eind en zonder nut hervatten.
Zonder nut, inderdaad, en reeds zonder therapeutische
| |
| |
kracht. Toen was de heilzame vernedering al vergeten en teerde ik op de droeve bekoring van Paul's glimlach en van de zon in zijn krullen. Te bedenken dat hij nooit zal glimlachen omdat hij gelukkig is mij te zien, dat ik die krullen nooit zal aanraken...
Ik moet zijn afscheidswoorden verkeerd begrepen hebben. Hij heeft gewis met een geestigheid willen riposteren op een vraag die hij niet ernstig opnam. Zal hij echter, in die omstandigheden, gevolg geven aan mijn vraag betreffende de geheimhouding? Zal hij met Joost niet spreken over mijn bezoek? Welke verklaring zal ik dàn geven van mijn gedrag? Deze laatste overweging bergt zoveel onheilen dat ik ze vol afschuw terzijde schuif.
De nachtelijke uren zijn rijk aan plannen en het wonderlijke van die projecten is dat ze alle even licht te verwezenlijken schijnen. Waarom Sombart geen tweede maal opzoeken, weer in het Huis? Het Huis is de neutrale zone bij uitstek. Er gaat veel volk in en uit. Sombart en zijn gelijken ontvangen er het bezoek van zakenmensen. Een bezoek min of meer...
Ditmaal evenwel zal ik recht op het doel afgaan. De inleiding ligt vóór de hand: waarde vriend, toen ik u onlangs deed roepen was het niet om u te spreken over de gemeenteraad van Lier. Het was om u op de hoogte te brengen van een toestand... Hoe zakelijk klinkt dat! Zo is er in de beursberichten sprake van de ‘toestand der Staatspapieren’. Gaat het bij mij om een toestand? Duizend toestanden heb ik al gekend: ik zou dagen aan één stuk door kunnen spreken over al mijn verschillende toestanden in verband met Paul. Over een ‘staat van zaken’ dan? Welke ‘staat’ en welke ‘zaken’? Er zijn ontelbare staten en mijn genegenheid is geen zaak. Over een ‘geval’? Bij dat woord gaat hij me vol verwondering bekijken en me met zijn ongelovige glimlach ontwapenen. Ik moet trouwens vermijden hem te bezien, welke term ik ook kies.
Ik zou kunnen spreken over een ‘moeilijkheid’. God weet dat het niet moeilijk is van Sombart te houden, maar het is zo moeilijk er met wie ook over te spreken!
Dit laatste zou ik hem ook kunnen zeggen, al noemt men zulk procédé met de deur in huis vallen. En waarom, als die
| |
| |
eerste rem gebroken is en zolang de overmoed duurt er niet gauw aan toevoegen dat ik al jaren van hem houd, dat het ondraaglijk is er steeds te moeten over zwijgen, dat ‘het’ in de laatste maanden ontzettend zwaar is geworden, dat ik de angst en de twijfel over zijn houding tegenover mij niet langer kan doorstaan, dat hij me met ‘ja’ of ‘neen’ over zijn gevoelens moet inlichten, dat hij om godswil ‘neen’ een brutaal ‘neen’ moet zeggen, omdat een ‘ja’ ons of liever mij, in de gekste situaties brengen kan... Neen, neen, dit laatste is niet waar. Wanneer toch zal mijn huichelarij ophouden? Ik moet zeggen dat ik hartstochtelijk verlang een ‘ja’ te horen, wat er nadien ook gebeure...
Ik spreek vlug en zonder hiaat, uit angst dat er een gruwelijke stilte gaat vallen tussen ons beiden en mijn vonnis zal geveld worden daarna.
En hier ligt dan mijn verbeelding stil. Ik sta hier vóór een put die ik onmogelijk kan vullen. Ik weet immers niet wat Paul op dat alles zal antwoorden.
Zulks betekent evenwel nog geen vredig berusten. Dit scenario wordt niet afgewerkt, maar mijn brein is als een ziedende ketel. In wilde kook danst nu eens dit plan, dan weer dàt plan naar boven. Sommige onthutsen me door hun stoutmoedigheid. Andere werken als de zoete bedwelmende wijn die ik eens, lang geleden, in Paul's gezelschap dronk en waarvan ik steeds meer wilde, ik die zelfs geen bier kan verdragen. Ik vraag me nog steeds af waarom ik die namiddag telkens weer mijn glas deed vullen. Had de aanwezigheid van Paul, ergens in de feestzaal, me niet eerder moeten aanzetten tot welvoeglijkheid? Was het mijn steeds verdrongen, steeds bevochten, steeds genegeerd verlangen dat hier plots de gelegenheid zag zich los te wringen uit de drukkende banden van mijn bewuste wil?
Gelukkig voor mij: hoe sterker mijn verlangen naar Paul sprak, hoe dringender luidde de alarmklok. Ik werd ten slotte, middenin mijn beneveling, aangegrepen door een panische angst dat sommige woorden eigenmachtig aan mijn mond gingen ontsnappen. Ik klemde de lippen stijf opeen en sloot de ogen. Eenmaal slechts, dit herinner ik mij zeer duidelijk, heb ik de naam van mijn vriend genoemd. Ik heb aan mijn tafelbuur gevraagd ‘waar Paul Sombart toch
| |
| |
bleef?’ ‘Je ne le sais pas, mais sa femme est là’, antwoordde die man. ‘Cela ne suffit pas’, heb ik geantwoord, waarbij mijn woorden zacht als gummi over zwart fluweel rolden. Met onvaste blikken heb ik de zaal overzien, zonder Sombart te ontdekken. Gezegend toeval. God weet wat er gebeurd ware indien Paul op het kritiek moment binnen het bereik van mijn ontketende lichtzinnigheid was geweest.
Maar, helaas, de bedwelmende plannen, hoe zoet ook, kunnen niet dienen. Ze leiden mij af van mijn doel: een nieuw onderhoud hebben met Sombart en het gesprek loodsen naar het gebied dat ik wil betreden. Is dat geen griezelig nuchtere strategie? Het uitdiepen van de technische kant der kwestie laat eindelijk mijn hart tot rust komen. Tegen de morgen ben ik ingeslapen.
| |
Een dag later, na uren verfrissende regen.
Ik zie thans zeer goed de mogelijkheid van dat tweede, afdoende onderhoud. Maar wat zal er gebeuren als hij ‘neen’ zegt? Zal ik hem dan nog ooit onder de ogen durven komen? Zal ik niet moeten weigeren Joost te vergezellen als hij naar Lier reist? Zo vaak Paul me ziet, kan hij tot zichzelf zeggen: die vrouw heeft zich aangeboden en ik heb haar geweigerd. Het is een zin als een gesel.
En waarom zou deze deftige familievader me niet met enkele strenge woorden naar Joost terugzenden? Als ik hem de waarheid zeg en hij keert zich van mij af, dan verlies ik het weinige dat ik tot hiertoe bezeten heb: zijn achting en de hoop op een vriendelijk woord, af en toe.
Over die mogelijkheid van een afwijzing schrijf ik hier. Maar ik geloof er niet aan! Niets in mij kàn aan zoiets geloven. Want een afwijzing zou iets als een morele dood zijn en aan de dood gelooft een levende niet.
| |
Einde Juli
Joost is gisteren voor drie dagen naar Antwerpen vertrokken, met een vereniging van ingenieurs.
| |
| |
Twee en zeventig uren rust. Immers, dit zullen drie dagen zijn zonder die ondraaglijke spanning tussen de man in mijn hoofd en de man daar tastbaar en lijfelijk vóór mij. Drie dagen lang ben ik in dit huis, met Paul alleen. Hij is 't die in de zetel zit, die leunt met de ellebogen op de eettafel, die spreekt, met mij alleen ditmaal, niet met Joost. Een volle dag is hij reeds hier en hij is me in die uren zo vertrouwd geworden dat ditmaal mijn besluit is gerijpt. Bovendien heb ik gisteravond als de kinderen sliepen in alle veiligheid de hier en daar verspreide delen van dit dagboek kunnen ordenen en ten slotte alles herlezen. Waarlijk, het is hoog tijd dat ik iets doe. Trouwens, na deze drie gezegende dagen van intens geestelijk verkeer met Paul kan ik toch niet eenvoudig dit dagboek hervatten alsof er niets was gebeurd.
Ik moet naar hem toe, vandaag of morgen. Deze namiddag komt de werkster. Het is Woensdag, vaste dag voor de aankopen in de stad. Mijn verdwijnen gedurende een paar uren zal niet opvallen. Ik ga per taxi heen en weer naar Lier. Ik hoop dat niemand er mij ziet uitstappen. Ik hoop nog veel meer dat ik niet bij een of ander idioot straatongeval word betrokken buiten de stad, want wat zeg ik dan aan Joost?
Het is pas 10 uur in de voormiddag. Hoe breng ik de uren door tot de werkster komt? Er is in mij een plots ongeduld gevaren, nu mijn besluit vast staat. Ik wilde dat ik nu al de woorden kon uitspreken die sedert maanden op mijn lippen liggen. Ik moet niet meer denken over wat ik zeggen zal. Sedert Joost weg is, schijnt mijn ganse Zaak mij zo eenvoudig en zo begrijpelijk toe! Me dunkt dat ik, langs mijn kant, volkomen begrijpen zou dat Joost in dergelijke toestand verkeerde, hoewel ik, om volkomen oprecht te zijn, wel een gevoel van onveiligheid zou hebben. Onveiligheid, inderdaad. Niet meer. Immers van zichzelf weet men steeds hoevèr men gaan zal, van de anderen niet.
Toch zal ik misschien in de taxi een schriftelijk plan maken, om vooral de eventualiteit te vermijden dat ik ginds sprakeloos zou zitten staren. Mijn bedeesdheid heeft mij in mijn jeugd wel eens in dergelijke vernederende situaties vastgesponnen. Ik stel me ook vragen nopens de aanwezigheid van de winkeljuffrouw. Pire, heet ze. Zij is verstandig, dus
| |
| |
gevaarlijk. Ik moet enkele zinnen over een onverschillig onderwerp achter de tanden gereed hebben voor het geval zij plots in het bureau van Paul binnenstapt. Toch mag ik niet te veel raffinement aan de dag leggen, want dan zou Paul die verfijning in de bedriegerij als een element te mijnen nadele weerhouden. Een vrouw mag fijn zijn, maar niet te fijn, want dan denken de mannen dat zij getraind is op dat stuk en dat willen ze niet. Immers dit zou een reeks beneficianten veronderstellen die zijn voorafgegaan. Die fijnheid mag slechts eens in een vrouw ontstaan, ten gunste van één man en zij moeten die man zijn. Zo voel ik dat de mannen zijn en mijn lieve puritein in hogere mate dan al de anderen. Ik mag ook niet wenen, zelfs geen zakdoekje in gereedheid houden, want ernstige mannen beschouwen dit vertoon van onze zwakheid vaak als chantage en zij verzetten zich tegen de gedachte de dupe te worden van enkele cubieke centimeter zilt water. Ik moet tevens gevoelvol en robust zijn, ernstig en licht, fier en onderdanig, koud en warm, zwart en wit.
Terwijl ik dit schrijf is alles mogelijk, het goede en het kwade. Straks, als ik terugkom zal er iets verbroken zijn, mijn woorden zullen het tere, haast onzichtbare dat tussen Paul en mij bestond aan flarden hebben gescheurd. Ik zal naar huis komen met de jubelende triomf van een ‘ja’ of schroeiende vernedering van een ‘neen’.
Nog drie uur vóór de werkster, wier ogen achter de dikke brilleglazen aan een monster van de diepzee doen denken, mij komt vervangen. Ik hoop maar dat geen van de kinderen deze namiddag valt. Gewoonlijk valt er een als ik uit het huis ben. Zij hebben dan monsterachtige builen op het voorhoofd die Joost doen schrikken en die hem aanzetten de redenen op te sporen van mijn afwezigheid...
Ik heb uitgerekend dat ik op twee uur kan terug zijn. Als ik om half twee vertrek van de dichtst bijgelegen standplaats van taxi's, kan ik om kwart over twee te Lier zijn. De chauffeur zal 15 minuten lang zoeken; om half drie ben ik bij Paul. God, hoe heerlijk klinkt dat! Binnen vier maal zestig minuten ben ik bij Paul! En indien ik weigerde nog ooit van hem weg te gaan? Wie zou mij daar kunnen verjagen? Neen! kalmte. Ik blijf vijftien minuten bij Paul. Ik vertrek
| |
| |
om kwart voor drie en ben om kwart voor vier thuis. Waarmee en hoe?
Het is twintig vóór elf. Ik begin alvast met het zetten van de tafel. Hoe zwaar vallen mij deze alledaagse bezigheden, zwaarder dan anders. Alleen zou ik willen zijn, in deze laatste beslissende uren, mij in stilte overgevende aan meditatie en dromerij, moreel mij voorbereidend op de grote slag die ik moet leveren... De kinderen worden luidruchtig. Op andere dagen zijn ze druk in de weer in de tuin. Nu is het warm en zij zoeken koelte in de huiskamer. Drukkend heet is het inderdaad, maar ik begroet die weersgesteldheid, want zij zal maken dat ik Paul thuis aantref, kort na het middagmaal en zij zal ook maken dat de kinderen langer slapen. Moesten ze zulks willen doen van half twee tot drie uur, dan zouden er slechts vijf-en-veertig minuten over blijven om builen op te lopen die overmorgen nog niet genezen zijn.
En moest de werkster niet komen? Zij heeft een ziekelijke dochter wier kwalen mij op de meest onverwachte ogenblikken als een stok tussen de benen worden gegooid. Dan morgen maar...
Heb ik niet lèren wachten?
| |
Half twee
Haar dochter was vandaag zo gezond als een vis en zijzelf vecht al tegen het vaatwerk in de keuken waar ik het grootste deel van mijn bestaan vergooi aan duizend nutteloze en vernederende bezigheden. Ik draal om te vertrekken. De kinderen zijn nochtans bijzonder gewillig naar bed gegaan, nadat ik hun handjes vol zoetigheden had gestopt. Ik hoef slechts buiten te stappen. Waarom blijf ik zitten op deze stoel? Waarom schrijf ik voort? Zoveel koortsig ongeduld in de voormiddag en nu die loodzware hand drukkend op mijn schouder. Van de tafel waaraan wij onze eetmalen nemen, van de zetel van Joost gaat iets als een verlammende werking uit. Inbeelding natuurlijk. Dit laatste over die meubelen is beslissend. Geen valse vertederingen meer. Ik ga.
| |
| |
| |
Begin Augustus
Het was beter niets te noteren de dag zelf. Sedert vier dagen is Joost terug thuis. Sedert vier dagen gaat alles hier zijn gewone gang.
Zijn gewone gang, alsof dat ène, dat vreselijke, niet was gebeurd. Joost werkt in zijn bureau, de kinderen spelen, schreien, vechten, het monster uit de diepzee dweilt de vloeren, ik sleur met volle boodschapmanden, aanhoor de zouteloze praat van mijn medemensen in de winkels, kook het eten, was de borden...
Alles, alsof het afschuwelijke, dat Paul en ik alleen op de wereld weten, geen vuurrode lijn had getrokken tussen al het vroegere en dit van nu.
Waarom toch word ik iedere morgen weer gewekt? Welke macht dwingt mij dit onzinnig gedoe voort te zetten, tot ik er moe en vol walg bij val? Laden, lossen, laden, lossen. De ene maaltijd is amper afgelopen als ik alweer de baan op moet voor de volgende. De vloek van een viervoudige honger drijft me voort. Joost moet eten, de kinderen moeten eten, de diepzeevis moet eten. Maar wie heeft mij tot intendant aangesteld voor die vijf? Soms bezie ik mijn commensalen, allen even onverschillig en afwezig van geest, terwijl zij een grote variëteit van spijzen doen verdwijnen, waarvan de bereiding mij uren moeite heeft gekost. Ze eten mijn tijd, denk ik dan, mijn kostbare tijd, die ik zo graag zou besteden aan een goed boek, een brok serene muziek, een rustige wandeling, alleen, in een vredig park. Het is jaren geleden dat ik nog ergens alleen heb gewandeld.
Maar over dit alles wilde ik niet schrijven. Ik zoek dat andere, dat vreselijke uit te stellen, dat pijnlijke, dat veel erger is geweest dan ik had gevreesd en dat ik nochtans neerschrijven wil om tot volle klaarheid te komen.
Ik ben in de winkel van Sombart toegekomen rond half drie. Hij was niet in zijn bureau, zei de juffrouw en zij ging eens voorzichtig kijken of meneer al wakker was.
- Wakker? zeg ik onthutst.
- Meneer slaapt soms na de noen, zegt ze vergoelijkend, en het is drukkend heet vandaag...
Mijn komst wekt hem. Als introductie is het mooi. Ik
| |
| |
moet plaats nemen in een leren zetel voor zijn werktafel. Ik kan niets zeggen van het kader: ik heb het niet gezien. Ik kijk in bestendige spanning naar de deur waarlangs hij komen moet. Mijn voorhoofd is nat van het zweet onder mijn logge strohoed en mijn ijskoude handen frutselen bevend aan het slot van mijn handtas. Ik wacht. Het is zo stil in dit huis dat ik de vliegen hoor gonzen tegen het groene doek dat vóór het raam is gespannen. Is Juffrouw Pire ook ingeslapen? Neen, stemmen. Juffrouw Pire stoot de deur open en trekt zich terug om Paul binnen te laten. Hij is slordig gekleed in een katoenen huisjasje met uitgerafelde boord en vettig glanzende mouwen; hij strijkt verlegen glimlachend door zijn warrelige krullen en wrijft een paar malen over zijn ogen die mij verdwaasd aankijken.
- Pardon, mevrouw, zegt hij. De juffrouw heeft gewis uw naam verkeerd begrepen. Ik meende dat het een klant was. Excuseer die kledij... Heb ik U lang doen wachten? Wij hebben gisteravond zeer laat gezeteld in de gemeenteraad en vandaag, na het middagmaal, werd ik letterlijk door de vermoeienis overmand.
Hij laat zich zwaar neer in zijn zetel, die kraakt onder zijn gewicht. En plots vind ik hem log, van zo dichtbij gezien, zwaar, ruw van trekken en het valt mij op dat paffige vetlagen zich hebben genesteld rond de zo verstandige blauwe ogen.
Hij steekt een cigaret op en zegt beleefd, terwijl de nerveuze handen enkele brochures schikken op zijn tafel.
- Waarmee kan ik U van dienst zijn? Tiens, en waar is Joost?
Joost, altijd Joost!
- Ik ben gekomen, zeg ik, met hese stem, om uw hulp te vragen in een aangelegenheid waarover ik allerminst met Joost kan spreken.
- Toe maar! zegt hij. Wat kan dàt zijn? (Hij bespreekt natuurlijk alles met zijn vrouw - Neen, niet versagen nu, doorzetten zeg ik tot mezelf.)
- Ziedaar, mijnheer Sombart, zo ga ik vlug voort, sedert gij als vriend van Joost ons huis hebt betreden, houd ik van U. Het is al enkele jaren geleden... In de laatste maanden echter is deze genegenheid uitgegroeid, of zo
| |
| |
ge wilt, ontaard in een zó sterk, een zó allesoverheersend gevoel, dat ik gek word als ik er met niemand kan over spreken.
- Maar...
- Neen, laat mij alles ineens zeggen. Ik zie U en ik hoor U op alle ogenblikken van de dag. Ik droom van U 's nachts. Zodra ik ontwaak zou ik bij U willen zijn en verlang ik zoveel dingen in verband met U, dat ik ze niet noemen kan. Ik zou zelfs...
Ik maak mijn zin niet af, maar Paul merkt het niet op. Hij zwijgt, kijkt neer op zijn papieren en dooft langdurig zijn cigaret met een hand die trilt.
Dit is het groot, het beslissend moment.
De stem van Paul is bijna toonloos als hij zegt:
- Het spijt me... het spijt me vreselijk dat ik onbewust de oorzaak ben geworden van zoveel moeilijkheden. Ge zult begrijpen dat ik verrast ben, neen onthutst. Dit is waarlijk de eerste maal dat...
- Ja, ik weet het, zeg ik vlug. Wat ik doe is niet gewoon. Maar, mijnheer Sombart, gij zijt toch een trouwe vriend van Joost. Tracht wat ik U gezegd heb te beschouwen als een blijk van oneindig vertrouwen in U. Gij ziet het: hoogachting en eerbied zijn de basis van deze ongelukkige en misplaatste genegenheid, daarom leg ik mijn reputatie in uw handen. Ik ken U. Gij zult mij helpen.
Ik heb met overtuiging gesproken en zie, een ogenblik is Paul ontroerd. Ik juich inwendig. Niets is verloren.
Een drukkende stilte valt er tussen ons. Hoe langer zij aanhoudt, hoe meer ik begin te vrezen.
Paul strijkt met de hand over zijn voorhoofd; zijn gebaar is dat van iemand die doodmoe is. Zijn trekken worden harder. Wat gebeurt er daar binnen, achter dat zo geliefde voorhoofd?
- Ik mag hierin niet de minste zwakheid hebben, zegt hij halfluid, als tot zichzelf, en zich dan kerend tot mij: Joost weet natuurlijk niet dat ge hier zijt?
- Natuurlijk niet, zucht ik.
- Sta dan op en ga hier vandaan, zegt hij plots brutaal. Het is beter voor ons allen. Vertrek zo gauw mogelijk weer naar Brussel.
| |
| |
Verstard kijk ik hem aan. Ik ben rechtgesprongen als onder de slag van een zweep.
- Ge jaagt me weg... stoot ik uit, ge jaagt me weg...
Ik moet er op dat ogenblik ellendig uitgezien hebben. Ik kreeg het koud, vreselijk koud, ik zag nog slechts vaag de lijnen van het kader waarin ik mij bewoog; de stem van Paul klonk vèr af en vaag. Hij is ook opgestaan, is van achter zijn bureau gekomen en heeft me terug doen zitten in de leren zetel, waar ik zonder weerstand samen vouw.
- Wees kalm, zegt hij sussend.
En plots voel ik zijn hand op mijn schouder.
Medelijden! Door de schroeiende vernedering overmand verberg ik mijn gelaat in mijn handen en ik geef me zonder schaamte over aan mijn verdriet. De hand van Paul drukt zwaar op mijn schouder. Door mijn licht zomerkleed voel ik de vaste greep van zijn warme vingers.
- Kom, mevrouw, zegt hij, droog uw tranen. Geloof me: ik vind het afschuwelijk van mezelf U zoveel verdriet aan te doen, maar toch heb ik het scherpe besef dat ik handel in uw eigen belang. Ga rustig naar huis. Overdenk dit alles in de komende dagen. Weldra zult ge zelf erkennen dat ik nu brutaal en hard moest zijn. Ik màg niet anders.
Zijn hand glijdt van mijn schouder naar mijn arm en dwingt me zacht tot opstaan.
- Ge moet nog door de winkel, zegt hij bezorgd. Zet dat hoedje weer recht. Hebt ge geen poederkwastje voor uw ogen?
- Bezit ik niet, snik ik, terwijl een nieuwe tranenvloed dreigt los te breken.
Ik kan er niet toe besluiten Paul te verlaten. Dit is ons laatste gesprek, ik voel het, ons allerlaatste.
- Het is hoog tijd, zegt hij met nadruk. Vlug, hier de handtas en de handschoenen. Joost zal van dit alles niets vernemen, niemand ter wereld zal er iets over vernemen, daarop geef ik U mijn woord.
- Mag ik U schrijven? vraag ik zonder veel hoop.
- Liever niet, zegt hij, met een blik naar de deur: de man met de groene klep opent alle brieven. Maar we zullen elkaar ontmoeten bij U thuis, hier, bij de vrienden, precies zoals voorheen; er is niets veranderd...
| |
| |
En dit is dan het eind. Ik snuit nog eens mijn neus en schuif dan behoedzaam door de winkel, die gelukkig volkomen leeg is. Ik wip in de taxi.
De weg naar huis was een hel. De thuiskomst was een hel. Ik ben recht naar de slaapkamer van de oudste kinderen gerend en heb er mij opgesloten. Een half uur eenzaamheid heb ik me gegund. In dat half uur moest ik al mijn dromen aan flarden scheuren, mijn gekwetste hoogmoed genezen, mijn ogen met koud water betten, mijn huiskleren weer aantrekken en mèt de huiskleren, mijn masker.
Geen andere uitkomst heb ik gezien dan een alles verguizend nihilisme waarop ik nu nog teer, nu ik al vele malen bedden heb gemaakt en eten gekookt sedertdien. Om de pijn te boven te komen moest ik de waarde Paul verguizen, moesten alle waarden verguisd worden. Na dat afschuwelijk half uur stond ik te midden van een hoop ruïnes en ik zelf, tussen de ruïnes was hard als arduin. Er is geen medegevoel met anderen meer mogelijk. Wat voel ik van hetgeen iemand anders deert? Heb ik niet genoeg aan het eigen leed? Als Joost ziek is, voel ik daar iets van? Dat hij zich verzorge. Als de kinderen ziek zijn, voel ik daar iets van? Mijn plicht zal ik doen tegenover hen, niet meer. Ik ben ik. Al het andere is het vreemde. Ik heb niets of niemand meer nodig. Een autarkie ben ik, een zelfgenoegzame entiteit op alle gebied. Trouwens iedereen staat altijd alleen. Als ik hoofdpijn heb, voelen het de anderen? Of die stekende pijn in de nek, bij grote vermoeienis, denken zij er slechts even aan? Ik adem voor mezelf, ik eet en verteer voor mezelf; kan ik dan ook niet voelen uitsluitend voor mezelf? De dieren geven ons het voorbeeld. Ieder van hen verzorgt zijn persoonlijke economie. Gebeurt er wat met de anderen, wel dan gebeurt er wat, en het is tot daartoe. Zij worden er niet door omgewoeld; zij maken zich niet ziek om wat een ander dier overkomt. Zó reageert een gezond wezen. Allen staan wij alleen op deze vervloekte aardkorst. Ieder van ons moet zien dat hij de vele gevaarlijke machten die op ons worden afgestuurd zo lang mogelijk doorworstelt. Begeeft hij, dan is het zijn zaak. Hij beelde zich vooral niet in dat het helse bedrijf daarom stil valt. Nooit valt het stil, helaas. Daarvoor
| |
| |
zorgt dat opperste drogbeeld dat men de liefde noemt, die wilde onberedeneerde dierlijke drang, zo dwingend en zo laag als de honger.
Toen Joost van zijn reis terugkeerde was hij verbaasd over mijn koelheid.
- Wat is er tijdens mijn afwezigheid gebeurd? vraagt hij met dit haast pathologische wantrouwen van hem.
- Er is niets gebeurd, lieg ik.
- Ik had U geen drie dagen moeten alleen laten, zucht hij. Als ik van huis ben loopt er altijd iets mis.
- Ik zal U bij deze drukkende hitte niet tegenspreken, zeg ik sarcastisch en ik wend mij tot ons jongste dat gevaarlijke toeren uithaalt met een stoel.
Wat zou ik hem gaan vertellen over mijn ruïnes, over de vijandige aarde, de boze machten, de onoverzienbare treurigheid van alles, de volstrekte nutteloosheid van de moeite die wij ons geven, de gruwelijke liefdedrang, de nijpende levens-honger, enz.
Ik kan nu nog alleen zakelijke betrekkingen hebben met het niet-ik; ik zie in mijn medemens nog alleen het onmiddellijk nut dat hij me verschaffen kan. Joost is ontegensprekelijk nuttig. Hij zorgt voor geld, hij vult de belastingbrieven in, hij onderhandelt met de huisbaas en andere sombere en lastige vertegenwoordigers van het mensdom. Hij staat als een sterke muur tussen wat men de wereld noemt en mezelf. Ja, hij is nuttig.
- Spreek mij over uw plannen voor Congo, zeg ik op minzame toon. Is er nieuws?
- Veel, zegt hij geestdriftig. Ik heb ambtenaren ontmoet ginder. De zaak gaat vooruit.
- Hoe vlugger, hoe beter, zeg ik.
Hij bekijkt me scherp. Ik zie dat vele vragen rijzen naar zijn lippen. Tot hiertoe immers wilde ik niet weg, wees ik op de gezondheid van de kinderen, op het verdriet van mijn ouders, wat al nog dat dienen moest om mijn eigen weigering te verbergen.
Hoe vlugger, hoe beter, ja. Weg van dit land. Op de baan van Lier naar Brussel is het mij zo hatelijk geworden dat ik zou kunnen spuwen op al die onzinnige akkers en weiden, die belachelijke kerktorens, te midden van troosteloze dor- | |
| |
pen. Foei voor dit land! Foei ook voor dit volk. Alle bewoners van dit gruwelijk plat gewest zijn stugge, puriteinse bourgeois, alledagsmensen, akelige conformisten, wezens zonder droom of fantasie. Het is acht millioen maal Paul...
| |
20 Augustus
Sedert drie dagen zit ik in de ziekenkamer van een Brusselse kliniek. Ik huiver terwijl ik dit schrijf. Na de hittegolf van twee weken geleden is het Winter geworden in volle maand Augustus. De centraalverwarming werkt en nog ben ik bijna zo stil en kouwelijk als ons kind, onooglijk stukje mens in een onmetelijk bed. Vier dagen geleden is hij huilend en brakend met mij uit het park naar huis weergekeerd. Ik droeg hem met armen die prikten en trilden van vermoeienis. Mijn kleren waren vol braaksel. Het kind, zo herinnerde ik me toen, had vaak geklaagd, maar zijn klachten waren verloren gegaan in het geroezemoes en de drukte van ons hellekot. En was ik in de laatste maanden wel waakzaam genoeg geweest? Had ik me niet van mijn kinderen afgewend om steeds maar te kijken in mezelf en de ongure hutsepot hier binnen! Maar er was geen tijd voor gecompliceerde zelfverwijten. Joost was op reis. Ik moest de dokter halen. Het kind moest in volle koorts op de snijtafel. Nooit vergeet ik zijn terugkeer hier, in de verduisterde kamer, na de bewerking. Hij was groenbleek en lag beangstigend stil. Af en toe keerde zich het kleine hoofd en openden zich de ogen, waarvan alleen het wit zichtbaar was, alsof de pupillen voor altijd in een opperste afgrijzen naar binnen waren gekeerd.
Soms lag de kleine jongen minutenlang volstrekt onbeweeglijk en ging ik na of hij nog ademde. Geleidelijk, zeer traag, week de verdoving. Maar met het bewustzijn ontwaakte de pijn. En toen is de urenlange marteling begonnen van de dorst die niet mocht gelest worden. Deze kamer ligt op het eind van een lange gang. De verpleegsters wisten dat er bij het kind werd gewaakt en lieten zich niet zien. Dirk en ik waren alleen op de wereld, alleen met die koorts, die
| |
| |
vretende pijn en die dorst. Ergens in de diepe kelders van het groot gebouw stampte onophoudelijk een wasmachine. Terwijl ik muisstil naast het bed zat, werkte onverdroten dat daverend duivelstuig. De franjes van de bedsprei sidderden op het rhythme van dat gestamp, de flesjes met alcohol en ether op het glazen rek boven de waskom sidderden mee. In deze gruwelijke uren ben ik tot bezinning gekomen. Het was goed dat Joost alles niet meemaakte. Het was goed dat ik dit alles alleen moest doorworstelen en dat ik alleen was toen ik tot bezinning kwam. Ik had hem niet durven onder het oog komen met dat monster dat ik in mezelf als mijn eigen ik had ontdekt. Sedert gisteren blader ik hier bestendig in mijn dagboek en waarlijk ik walg. Heb ik geschreven wat genoteerd werd na de vernederende tocht naar Lier? Heb ik gezegd dat Joost nuttig was, meer niet? Heb ik geschreven dat ik de kinderen zou verzorgen uit plichtsbesef, meer niet? Ben ik die berg van zelfzucht? Een ogenblik is de gedachte in mij opgekomen alles te scheuren dat aldus getuigenis bracht van mijn dwaling. Ik heb het niet gedaan. Het is goed dat er een duidelijk spoor blijft van deze aberratie. Het vlees is zwak. Binnen tien jaar ben ik nog niet oud. Het zal nuttig zijn af en toe de passus te herlezen over het bezoek aan Lier. Nu vermijd ik die bladzijden. Ze zijn te schroeiend nog en als mijn dwalende blik een woord ontmoet van Paul stijgt het bloed naar mijn hoofd. Maar later, als de wond geheeld is en een nieuw droombeeld bezit dreigt te nemen van mijn gemoed, zal het herlezen van al deze dwaasheden wellicht redding brengen.
| |
Zesde dag in de kliniek
Ik ben als een kind dat moe en hongerig op verre donkere wegen heeft gedwaald en eindelijk het ouderlijke huis terugvindt. Waar heb ik gedoold in de laatste maanden? Heeft Joost vermoed hoever ik van hem en de kinderen verwijderd was terwijl mijn vermoeide handen met tegenzin het huishoudelijk werk verrichtten? Bij zijn thuiskomst gisteren heeft hij van zijn moeder vernomen dat ik met Dirk in de
| |
| |
kliniek was. Hij zal wel tot de gewone conclusie gekomen zijn: dat er steeds iets misloopt als hij van huis is. Ditmaal echter is er evenwicht: het gevaar voor zijn kind, de redding voor zijn vrouw. Heeft zijn scherpe intuïtie hem ingelicht of heb ik meer van mijn geheim prijsgegeven dan ik wilde? Gisteren, in deze kamer terwijl Dirk even sliep, heeft hij mij, zoals lange maanden geleden, in zijn armen genomen, en mijn hoofd tegen zijn schouder gedrukt en hij heeft me gevraagd of we nu weer allen veilig samen waren... De vraag trof me als een priemend verwijt en plots ben ik overvloedig aan 't wenen gegaan. Het was de ontspanning, eindelijk, na de gruwelijke vernedering te Lier, na de beklemmende angst om Dirk. Veilig samen...
| |
Achtste dag
Meermalen, terwijl ik hier zat, is de gedachte in mij opgekomen aan Joost te vertellen wat me naar Lier heeft gedreven en in welke staat ik er van teruggekomen ben. Deze vernedering zou de tol zijn, de straf, de losprijs. Na deze biecht, zo stel ik het me voor, welke mij volkomen zou bevrijden, zouden Joost en ik van vorenaf aan beginnen. Andere bedenkingen van meer positieve aard zijn daar echter op gevolgd en zelfs, o schande, naarmate Dirk gezond wordt, bedenkingen die Paul moeten verschonen. Ik bedenk dat Joost, die achterdochtig is van aard, me niet geloven zal. Als ik tien zeg, zal hij honderd vermoeden, en na jaren zal hij aan deze zaak denken, telkens als hij me bekijkt. Een nieuwe bladzijde beginnen kan ik wel, Joost niet. Zijn geheugen is veel te scherp. En het is dan nog wat ik zou noemen een grauw geheugen, een geheugen dat bij voorkeur het onaangename bewaart. Mijn geheugen is zwak. Van vele onaangename voorvallen herinner ik me niets meer; het is een vaag en alleszins vergoelijkend geheugen. Neen, het is beter aan Joost niets te zeggen. Paul zal ook niet spreken. De Zaak is dus voor goed begraven.
| |
| |
| |
Negende dag
Morgen nemen we Dirk naar huis. Ik vrees die terugkeer. Het was rustig in deze kliniek. Ik was er alleen en kon rafelen, rafelen zonder eind. Ben ik genoeg genezen om opnieuw het zenuwslopend bestaan tussen man en kinderen op te nemen? Als ik weer in de tredmolen stap zal het zijn als een wezen zonder horizont. Mijn bagage zal aanzienlijk lichter geworden zijn want mijn illusies wogen zwaar. Met as op het hoofd keer ik naar huis terug.
Ik heb daareven geschreven dat ik graag tussen deze vier muren zat omdat ik hier eindeloos kan rafelen. Het is niet rafelen alleen. Ik heb mij vanmiddag toen Dirk sliep, betrapt op het moeizaam verzamelen van allerlei elementen om een pleidooi te maken vóór Paul. Ja, ik heb zelfs bedacht dat hij wel degelijk mijn gevoelens kan beantwoorden, echter zijn plicht en mijn welbegrepen belang stellen voor zijn genegenheid gevaarlijke overpeinzingen, want in het licht van die opvatting wordt de houding van Paul volkomen verdedigbaar, ja zelfs edel. Nochtans, er was die verbazing toen hij me hoorde spreken, verbazing die niet gehuicheld kon zijn; er was dat slapen na de noen. Wie verliefd is, slaapt niet 's nachts en nog minder na de noen. Er was die drang om mij zo vlug mogelijk weg te hebben uit zijn bureau. Ga ik me overleveren aan de geestesafwijking die de psychiaters erotomanie noemen? Ga ik alle houdingen van de betrokkene zó interpreteren dat ik besluit: hij houdt van mij, maar toont het niet? Is het genoeg dat ik die afwijking weet te bestaan om er niet in te vervallen? Ik zal morgen thuis het juk terug opnemen en ik ben er voor beducht want dit hoofd is vol muizenissen. Mijn gemoed is als een verward kluwen. Ik trek, ik zoek, hier komt een lus, daar een eind. Neen, waarlijk ik ben niet klaar voor morgen. Ik zou aan Joost kunnen voorstellen hier een dag langer te blijven, maar hij zal alweer verwonderd zijn en dus wantrouwig. Nochtans, ik doe hier niemand kwaad. Integendeel, ik tracht tot klaarheid te komen. Niemand heeft er belang bij dat ik morgen met verwarde gedachten de onnoemelijk walgelijke sleur van de huishouding weer opneem.
| |
| |
| |
4 September
Hoe gek te denken dat het niet gaan zou met een warhoofd! Heel wat domme, heel wat verstrooide vrouwen staan aan het hoofd van een gezin. Soms gebeurt er wel wat, maar ik hecht er geen belang aan, Joost is veel buitenhuis, de kinderen zijn te klein om over mij te oordelen. Maar laten gaan, dus. Trouwens, binnen twee dagen vertrekken we naar zee, om het herstel van Dirk te bevorderen en daar hoop ik eindelijk het kluwen te ontwarren. Ik weet niet waarom eerder daar dan hier.
| |
Eind September
We zijn van zee teruggekeerd met schitterende ogen, witte randen op onze schoenen, zand in ons horloge, een emmer vol zeeschelpjes en een ongehoorde stapel vuil linnen.
Ik heb mijn kluwen, gevolg van mijn jammerlijke Zaak, in de zeewind gehangen en zie: het schijnt ontward. Er is in mij, nu ik me zo goed uitgerust voel en zuiver, een voldoening van aesthetische aard, de voldoening die men gevoelt vóór een wel geordende linnenkast. Alles hier binnen komt me ordelijk voor, zuiver en gezond. Ik ben een gehuwde vrouw die haar voorbeeldige echtgenoot en haar drie lieve kinderen verzorgt, punt.
| |
Begin October
Ik kom van de dokter. Zoals de vorige malen heeft hij me slechts bevestigd wat ik al wist. Heb ik niet mijn tekens? Steeds maar mijn voet omzwikken, dat gevoel hebben dag in dag uit op een paardenmolen te zitten, een wilde afkeer voelen voor de reuk van koffie. De sombere Augarita haalt gelijk. Had ze in haar groezelige kaarten geen schoppen negen gezien, les neuf mois de la portée...? Niet alleen mijn lever is in opstand gekomen. Mijn gans wezen verzet zich tegen deze usurpatie. Waarom moet mijn lichaam nogmaals worden gekozen voor dat onnaspeurbaar, dat onont- | |
| |
koombaar mysterieus gedoe? Waarom moet binnen in mijn buik, ergens achter mijn darmen dat blind vermenigvuldigen plaats vinden van cellen, cellen en nog eens cellen? Waarom zal ik nogmaals maanden rondgaan met dat vreemd maaksel in mij? En mijn leven wagen om het kwijt te raken? Waarom moet ik nogmaals die helse pijn doorbijten? En dit is geen kind van Paul...
Hèm zal ik niet meer onder de ogen durven komen. Me dunkt dat het een kaakslag is voor hem, een gloeiend affront; bovendien een verloochening van al wat ik hem gezegd heb te Lier. Gelukkig maar dat er thans geen vriendenbijeenkomsten in 't zicht zijn. Ik hoop dat we uit dit land zijn vóór er uiterlijk iets aan mij te bespeuren is. Lang zal het niet duren vóór ik in 't aanschijn van iedereen voor de vierde maal het merk vertoon van ons dierlijk nachtelijk bedrijf, van mijn onderworpen zijn aan de laagste driften. Hoe schaam ik mij! Me dunkt dat ieder die mijn gewelfde buik bekijkt mij tevens ziet in de zo vernederende houding van de vrouw die bemind wordt, of is het bemand? Gruwelijke maanden. Destijds, voor de eerste zwangerschap, droeg ik een wijde kapmantel. Hij schonk mij geen voldoende bescherming. Mijn gang verraadt mij, mijn ogen verraden mij, ik ben gemerkt en heb mooi te scheren langs de gevels, de ganse buurt weet het onmiddellijk. Wat mij het meest kwetst is de gedachte dat ik in mijn eigen persoonlijk lichaam een niet-ik ronddraag, een wellicht biologisch vijandig wezen, iets dat mijn goed voedsel neemt en de toxinen van zijn stofwisseling stort in mijn eigen bloed. Met welk recht?
| |
Eind October
Dit is het laatste blad van mijn schrijfboek. Ik zal er geen tweede kopen. We bezuinigen weer, met het oog op de vierde bron van uitgaven. Wij hebben de boter vervangen door margarine, wij drinken geen bier meer 's middags; er zijn twee vleesloze dagen per week in plaats van één. Joost heeft een ganse avond besteed aan het bedenken van deze besparingen. Ik heb er mij bij neergelegd. Ik leg me bij alles neer. Na het eerste verzet tegen deze nieuwe zwangerschap is thans
| |
| |
over mij een gevoel van lijdzaamheid en kalmte gekomen. Gisteravond was Joost afwezig. Ik heb er gebruik van gemaakt om, zodra de kinderen sliepen, een lange tijd met mezelf bezig te zijn in de badkamer. Ik heb eerst langdurig een bad genomen, daarna heb ik mijzelf in alle spiegels zorgvuldig bekeken. Het was een soort van inventaris. De zwangerschap is nu al goed merkbaar voor mijn geoefend oog. De losse blauw doorstreepte huid van mijn buik staat weer lichtjes gespannen; de oude, gebruikte borsten, zijn weer opgericht, mijn haar is doffer dan anders, onder mijn ogen ligt een bruingrijze schaduw; mijn enkels en voeten zijn gezwollen. Ik heb mijn naakte zelf eerst met wetenschappelijke nieuwsgierigheid in ogenschouw genomen; daarna, gedurende volle tien minuten, had ik medelijden met mezelf en ten slotte, toen ik volkomen doordrongen was van mijn physische verwording, heb ik als 't ware een soort verlossing gevoeld. Dit overrijp lichaam heeft op erotisch gebied uitgediend. Hoe is ooit de gedachte in mij kunnen rijpen dat een jonge man mij nog aantrekkelijk zou kunnen vinden? Wat ziet Joost nu nog in mij? De moeder van zijn kinderen, niet de vrouw, tenzij dan, even, voor de vlugge, goedkope en microbenvrije voldoening van een plotse lichamelijke behoefte. Ik ben dus een moeder en niets meer. Dat andere bestaat voor mij niet meer. Ik ben driemaal een moeder, neen viermaal. Ik ben een fabriek, een baarmachine, een buik, die altijd moet gereed liggen voor de productie, een grote kinderzak. Ik denk aan de logge zwaar gebuikte mieren, ware eierenreservoirs, die men op hete zomerdagen door de tuin ziet sukkelen. Zo 'n mier ben ik. In mij voltrekt zich even onafwendbaar als in haar, een oncontroleerbaar processus volgens eeuwenoude wetten van biochemie.
De inventaris was afgelopen wat het lichamelijke betrof. Ik heb mijn nachtjapon aangetrokken en ben gaan zitten op mijn bed, naast dat van ons jongste, oud twee jaar. Joost heeft me al vaak doen opmerken dat ons Annemieke ongeveer drie jaar oud zal zijn als het vierde geboren wordt: precies wat dokter Daels wenselijk acht, voegt hij er vrolijk aan toe om mij op te beuren. Het is goed te voelen dat dokter Daels het over mijn buik heeft gehad, niet over die van Joost. Annemieke heeft een rustige slaap; zij heeft geen
| |
| |
problemen; zij is nog zo helemaal een van die U-diertjes die ik op de tentoonstelling van 1935 heb gezien: een darmkanaal met één ingang en één uitgang. De mens is, buiten enkele technische perfectionnementen, zijdeuren en bijkamertjes niet veel meer. En plots word ik geslagen door de ijselijke gedachte van mijn verantwoordelijkheid. Mijn schuld is het dat er nog enkele van zulke U-diertjes méér in de vijandige en gevaarlijke wereld worden gestoten, slordig neergelaten op de oppervlakte van een blind door het hemelruim razende planeet. Ik zie mezelf vier kleine weerloze wezens makende en ze loslatend in de jungle van dit boze bestaan. Dit is meer dan een viervoudige moord. Dit is het viervoudig prijsgeven van een schuldeloos wezen aan de vloek van het bestaan...
Mijn arme kinderen! Ik heb geweend, gisteravond, bitter en schuldbewust. Ik heb mezelf verafschuwd en ik ben, toen de crisis over was, tot het inzicht gekomen dat er slechts één middel was om het gruwelijk vergrijp uit te boeten: de zelfverloochening. Als wezen met eigen finaliteit heb ik sedert gisteravond afgedaan. Ik kan en mag nog slechts zijn degene die helpt en verzorgt, degene die beschut, zolang en zo goed mogelijk, de vier zwakke schepsels die zij in schuldige lichtzinnigheid tot leven genoopt heeft.
Met de éne hand op de rand van Annemieke's bed en de andere hand op mijn buik, ben ik ingeslapen.
FANNY LEYS
|
|