| |
| |
| |
[Nummer 4]
[Gedichten van Achilles Mussche]
Na de terugkeer
Ik ben weer thuis. Heb ik genoeg gehunkerd
om ééns al was het maar de rook te zien
opdwarrelen over mijn eigen eiland?
Hoe stijgt hij, teder, boven mijn paleis;
hoe blinkt de bergpiek door het loof der bossen,
en daar gaan traag mijn schoon glanzige koeien,
o Ithaka, mijn oude moedergrond.
De minnaars zijn gedood. De boog, de pees
herkenden mij; de pijlen één na één
namen verrukt hun dodelijke sprong,
de spiesen zwierden rond, de lijven bonsden
tegen de vloer in donkre plassen bloed.
Ik ben terug, in 't hooggedakte huis
van al mijn vaderen, en bij mijn vrouw,
Penelope, de schone, de ongekreukte,
en bij die zoon van mij... hoe wonderlijk,
een man nu, op zijn beurt, en toch mijn zoon.
Na al die wilde jaren gaan de dagen
zo vreemd, haast onherkennelijk voorbij
in al die rust, alsof het leven stil
gevallen was en heel de wereld leeg.
Eoos ontsluit de poorten van het licht,
de zon duikt onder in de wijde waetren
en er is niets gebeurd, er is weer niets
gebeurd. Ik slaap op donzen vachten onder
glanzige spreien; 's ochtends wast men mij
en wrijft mij glimmend in met olie, knapen
schenken de wijn in 't goud van de bokalen
| |
| |
fonkelend rood, en er is tarwebrood
en stapels borden vlees; dan zit ik neer,
in mijn zwaar bronzen armstoel zit ik neer
en staar in 't vuur, in 't rusteloze vuur,
en volg zijn flakkrend heen en weer oplaaien
en 't geheimzinnig dansen, vóór de haard,
van schaduwen op schaduwen, waaruit
gestalten naedren en verzwindend wenken
met soms een stem die uit de reidans roept:
‘wat zit gij hier, Odusseus, bij het vuur?’
Klinkt dan de citer preluderend op
en heft de goddelijke zanger aan
zijn lied der grote Griekse avonturen,
hoor! uit de deiningen van zijn muziek,
als uit het schuim der zee de twee sirenen,
rijzen herinnering en trots verlangen
vervoerend op, de deuren vliegen open,
ik ga recht vóór mij uit, aan iedereen
voorbij, voorbij, en dwaal alleen op 't strand
in 't bruisen van de hoogopgaande golven
en in de vreugdekreten van de winden
joelend: ‘zeil uit! er zijn steeds nieuwe tochten!’
- en 'k luister, ademloos, verrukt, en weet
dat ik zal gaan; o mijn Penelope,
Troja en al de rest, die twintig jaren,
dat was geen vloek alleen der grote goden,
het was mijn lot dat zich aan mij voltrok
en dat mij verder voert; wij zijn allen
getekend, onherroepelijk, ieder
op zijn manier; zeg dat aan onze zoon.
Hei daar! allen aan boord, gooit los de trossen,
elk aan zijn riem! Zij krommen, in een rij,
hun rug; zij slaan, fors en verliefd, de zee
en Ithaka blijft in een schemer achter:
wij varen uit, wij varen weer, voorgoed;
over de glansen-lichte blauwe diepten,
mee met de vleugelen-gestrekte vogels
vliegen mijn trots gekrombekte galeien
vooruit langs eilanden van paarlemoer,
smaragd en gouden zand, waar groep na groep
| |
| |
naakte najaden uitgelaten dansen
in 't spattend schuim, in 't zinderende licht.
En golf na golf rolt verder, voert ons dieper
in zee, de beelden van de dierenriem
verrijzen en vergaan, wij naderen
't gebied van wolken, mist en duisternis,
stormvlagen zwiepen neer in wervelkolken -
wij staan aan 't stuur, wij zitten aan de riemen;
al 't andere, dat is de zorg der goden.
En als de bliksemlansenvoerder Zeus
die 't al regeert, mijn schepen, zo zeevast,
treft en tot splinters breekt, ook dit keer weer,
en al mijn mannen, één na één, hun ogen
toedekt met duisternis, dan vaar ik voort,
al is het op een vlot, naar oost, naar west,
alleen, op alle wisselende winden:
overal zee en hemelen rondom,
niets meer dan zee en hemel, zee en hemel
en de oude droom: de grootheid van de zee
te meten, en dan, wie weet, ééns af te drijven
naar zeeën die nog niemand heeft bevaren.
| |
| |
| |
De glans van hellas
Aan mijn zoon
Wat zouden wij zijn zonder u, oude Grieken,
wat lag de grote wereld arm en duister
als niet uw goden op uw vloer van mozaïeken
dansten, geschoeid in hun gouden sandalen,
op de rinkelslag van de helle cimbalen,
in al hun glorieuze naakte luister?
En als niet een of ander van uw roekelozen
het vuur had aangestoken in een gloed van rozen
of uitgevlogen was op avontuur,
eenzame vogel in het ongerept azuur,
wie had de droom dan vleugelen gegeven
en wie het lied der durvers aangeheven,
mijn klein en onvergeetlijk Griekenland?
Ach, ook over Hellas lag schaduw en lijden,
tot aan Athene's tintellichtend strand
moet vreemde pijn de mensen begeleiden,
vervullen koningszoons de duistre vloek,
snikken prinsessen eenzaam in een hoek,
sluipt alle wreedheid raadselachtig rond; -
maar hoor, daar drukt god Pan zijn herdersfluit
met al haar dronken tonen aan zijn mond,
Apolloon lokt op iedre volgespannen snaar
de jubel van zijn gouden strofen uit,
en in een joelend uitgelaten schaar
stoeien de nimfen uit de struikgewassen,
hoog langs de zonbeschenen bergterrassen
op 't klinken van de citer zweeft de dans
| |
| |
van 't muzen-koor, en in hun musiceren
staat alles in een vreugd te gloriëren:
een dauw van paarlemoer en kristallijn
flonkert in zee en lucht en zuil en wijn
en langs de marmerbeelden voor de goden,
en in het treurspel om de grote doden
krijgt ook het zwart een liefelijke glans:
de glans van Hellas aan 't azuren water.
En wij, van uit ons donker, eeuwen later,
wij zijn aan Hellas nimmer uitgekeken
en aan zijn niet meer weg te wissen teken:
dit kan de mens, de weergaloze.
Wij zwerven, sedert, in een gouden wolk
van heimwee rond door de verwoeste tijden:
eens weer, op lichte paarden, heel een volk
in optocht naar een Parthenon te rijden.
|
|