| |
| |
| |
Zoek de mens
Kapitein op de leesboot
Het is een niet zeer moeilijk spel om tien of twintig titels van boeken zo achter elkaar te schikken dat ze samen een verhaaltje, een weliswaar bij het haar getrokken verhaaltje vormen. Op ‘Een blauwe Maandag’ liep ik ‘Langs de Wegen’ in ‘Het glorierijke Licht’ naar ‘De Vlasgaard’ om ‘Alma met de vlassen Haren’ te verrassen met ‘Het Kerstekind’, enz.
Iets moeilijker wordt de opgave wanneer een uitgever, een oude en een degelijke, u vraagt een verhaal uit te beelden ten voordele van de propaganda voor het boek over het algemeen en voor het fonds van zijn firma in het bijzonder.
Zo luidde ongeveer de opdracht, die Floris Kapteyn uit te voeren kreeg namens de Amsterdamse Boek- en Courantmaatschappij en Querido. Hij trok zich handig uit de slag; vertelde de gang van zijn eigen lectuur sedert Jules Verne tot het ogenblik, waarop de volwassene te spartelen ligt in de huidige boekenzee, die zwemmen moeilijk toelaat.
Onder de boeken, die Kapteyn in de loop zijner jaren meemaakt, zijn er fataal, die door Querido werden uitgegeven; dat hij ze vermeldt is zeer normaal. Op zekere dag moet hij zich echter rekenschap geven dat Querido's catalogus zal vervloeien in de oceaan verschijnende boeken en met een kneep, een z.g. brief van Querido zelf, verlaat hij de eerste methode om openhartig alles wat Querido publiceert in genres te schikken en er een levendige noot van verklaring en belangstelling aan te wijden. ‘Een Huis vol Boeken’ heet dit boekje uit ‘Singel 262’; het telt honderd bladzijden, heel wat bij dergelijke opdracht, en het werd een ‘bibliothèque de l'honnête homme’ van vijf en dertig jaar. Bijna alles las Kapteyn, van het Gilgamesj-epos tot Aafjes. Beroepsmisvormd als we zijn bij het lezen van literatuur-overzichten door Noordnederlanders, kunnen we niet anders dan
| |
| |
de belachelijke vraag stellen: Hoe zit het met de Vlamingen in dat huis vol boeken?
We krijgen één pythische zin. Een zwartgallige kennis van Kapteyn acht dat uit de boeken van buitenlandse schrijvers (we zijn er ook bij) blijkt hoe het leven in die landen ook niet alles is:
... - En wie zou in het Rusland van Gontsarow en Dostojewski, laat staan in dat van Gorki en Sjocholow als normaal mens kunnen leven?
- Overigens, hoe dichter bij huis, hoe verder van het paradijs.
Zie maar naar dat België van Buysse tot Brulez, van Daisne tot...
- Ja, thuis is het ook niet alles.
Eerder dun dus is het touw, dat aan dergelijke uitspraak is vast te knopen. Zelfs als ze ironisch is bedoeld, en we twijfelen er niet aan, blijft de propagandistische straal er van halverwege hangen tussen bedoeling enerzijds en receptiemogelijkheid van de lezer anderzijds. Gelukkig is daar nog de Salamanderreeks van Querido, die een herdruk brengt van A. Van Hoogenbemt's ‘Stille Man’. Deze titel is dan meteen symbolisch voor de drukte, die wij in dat ‘Huis vol Boeken’ mogen maken.
K.J.
| |
Gilles de Rais, ook geheten Blauwbaard, aleas mijn ‘zuster Virgilia’?
Voor de jongste luisterspelwedstrijd van het N.I.R. beging ik de roekeloosheid een ‘radiofonisch treurpsel’ in te sturen, dat van de jury een bemoedigend schouderklapje ontving en dezer dagen uitgezonden werd, - zulks trouwens in voortreffelijke voorwaarden, waarvoor ik hier, in het publiek, regisseur Herman Niels en zijn talentvolle medewerkers wens te danken. Opdat de lezer goed mijn verhaal zou begrijpen, moet ik even memoreren, waar het eigenlijk om ging.
Als hoofdpersonage koos ik de vijftiende-eeuwse Franse edelman Gilles de Rais, aan wiens fantastische verschijning de Franse folklore het ontstaan van de Blauwbaardfiguur dankt.
Gilles de Rais, die bekleed was met de waardigheid van Maréchal de France, behoorde tot de militairen uit de omgeving van Jeanne d'Arc. Van nature mystiek aangelegd, was hij diep onder de indruk gekomen van de atmosfeer van mirakelen, welke de Pucelle omringde: te Orléans had hij gezien, hoe de wind haar scheen te gehoorzamen en op het geschikte moment van richting veranderde, hij had door de wol geverfde krijgsscharen zien wijken voor haar banier, hij had haar de ogenschijnlijk onvervulbare belofte der kroning van Karel VII te Reims zien voltrekken en was verder verbijsterd geworden door tal van dingen, die buiten elke wetenschap lagen, maar niettemin door haar tot stand werden gebracht.
Hij werd voor de rijkste man van Frankrijk gehouden en had mede de oorlog tegen de Engelsen bekostigd. Zijn scherp vernuft
| |
| |
en zijn geestelijke ontwikkeling werden door Alain Chartier in een epigram vereeuwigd. Op 8 Mei 1435 liet hij te Orléans, als herinnering aan de Maagd, inmiddels onder beulshanden gevallen, zijn ‘Mysteriespel van het Beleg van Orléans’ opvoeren, in de stad zelve dus, waar hij samen met de heldin aan de geschiedenis van zijn land gebouwd had. Het was een drama van meer dan twintig duizend verzen, opgevoerd op drie reusachtige stellages, die in verschillende delen van de stad waren opgetimmerd. Het geval is een vermelding in de geschiedenis van het theater ten volle waard, want het was aldus opgevat, - vooral tijdens de verplaatsingen van het ene podium naar het andere -, het publiek zelf als een massafiguratie, tevens toeschouwer en acteur, moest optreden. Iets om onze directeur H.T. te doen watertanden, dunkt mij... Het experiment kostte een fortuin, want de Rais liet de stad in één enorme feestzaal herscheppen, waar zich in lange rijen de tafels in de straten uitstrekten en de fonteinen kostelijke dranken spoten. Het was een kaakslag voor Charles VII, die zes jaren tevoren geen voet verzet had om Jeanne d'Arc ter hulp te snellen, een kaakslag tevens, die een onthutsend licht werpt op een man, die terecht als een voorloper van de Renaissance mag beschouwd worden, hoe zich zijn verder leven ook voltrok.
Op acht en twintigjarige leeftijd trok Gilles de Rais zich terug in zijn kasteel van Tiffauges in Bretanje. Het zaad van het wonder, door de Lorreinse in zijn hart gelegd, zou hier voorgoed kiemkracht verwerven, doch in plaats van mystieke leliën de meest gedrochtelijke misgewassen voortbrengen, die iedere verbeelding tartten. Terwijl hij voortging met het opstapelen van kunstschatten van ongehoorde waarde, omringde hij zich met tovenaars en alchimisten en verder met een gevolg, dat er uitzag als dit van een koning. Hij liet zelfs een kathedraal bouwen, beroemd om haar koor van beeldschone knapen, doch de paus weigerde haar te erkennen.
Gilles' mystieke aanleg weerhield hem er inmiddels niet van naar Satan's gunsten te dingen en onder het oppervlak van een verlichte geest die, qua ontwikkeling en belangstelling voor de cultuur alle Franse edelen vér vooruit was en als maecenas de Burgondische hertogen naar de kroon stak, droeg hij in zijn hart een wereld van huiveringwekkende afgrondelijkheid. ‘Lang vóór de Sade zijn naam schonk aan al het geraffineerde der wreedheid, had Gilles de Rais al de aspecten er van gekend en er bovendien andere uitgevonden, waarvan hij het geheim met zich mee in het graf nam’, schrijft de Engelse historicus Frances Winwar over hem. In verband met zijn tovenaarspractijken, zowel als alleen maar om het zinnelijke genot, dat de vernietiging van het leven hem baarde, heeft hij zich vergrepen aan honderden kinderen, die door hem bezoedeld werden en daarna of ondertussen met geraffineerde wreedheid ter dood gebracht.
De kruik ging zolang te water tot zij barstte. Financiële betwistingen met de hertog van Bretanje, Jean V, gaven aanleiding tot
| |
| |
een onderzoek, dat de tongen losmaakte. In 1438 werd Gilles de Rais te Nantes voor de rechtbank gedaagd en voor sodomie, heiligschennis, ketterij, het oproepen van boze geesten en het plegen van talloze moorden na een sensationeel proces ter dood veroordeeld. Aan het slot was hij tot een openbare biecht overgegaan, waaruit zoveel oprecht berouw moet gesproken hebben, dat zelfs de verwanten van zijn onschuldige slachtoffertjes, diep er van onder de indruk, zijn hartstochtelijke smeekbeden beantwoordden en voor hem baden. Kort daarop werd hij, weder opgenomen in de schoot der kerk, boven een vlammende brandstapel opgehangen.
Zoals de lezer het allang gemerkt heeft, bevat dit leven, hier slechts in grove trekken weergegeven, dramatische stof in overvloed. Niet alleen zinspeel ik op de vreemde gespletenheid van de mysticus en de satanist, doch ook op zijn laattijdige bekering, zijn onthutsende biecht en zijn dood als berouwvol zondaar, wat er later de oorzaak van werd, dat sommigen zelfs gemeend hebben, dat hij min of meer in een geur van heiligheid zou gestorven zijn. In de daaropvolgende jaren hield het volk van Nantes in elk geval een driedaagse vasten voor de boetvaardige baron de Rais en mettertijd is hij voor de Bretoenen Barbe-Bleue geworden, wiens naam men huiverig fluistert in de buurt van de puinen zijner kastelen.
Het zwaartepunt van mijn luisterspel heb ik op het proces en Gilles' bekering gelegd, zoals het na bovenstaande beschouwingen voor de hand ligt. Ik ben niet in dié mate van ijdelheid verstoken, dat ik de uitzending van Gilles de Rais' gedramatiseerde levensloop niet zou beluisterd nebben. Nauwelijks was de uitvoering afgelopen, of daar ging de telefoon. Het was een onbekende, doch vriendelijke stem, die mij vroeg, of ik de dader van het zopas in de ether opgeloste luisterspel was. Op mijn enigszins verbaasd antwoord volgde de mededeling, dat de man aan het andere eind van de draad het niet nodig achtte zijn naam bekend te maken, vermits die mij toch niets zou zeggen, maar dat hij me feliciteerde en bovendien verbaasd was. Verbaasd omdat ik, die toch doorga voor non-confesioneel, een zo Christelijk stuk geschreven had, en mij de raad gevende in overweging te nemen, of de oplossing van de Christelijke genade, die ik liet gelden voor de XVe eeuw, ook niet voor de XXe eeuw van pas zou kunnen komen. Ik weet niet meer precies wat ik geantwoord heb, doch daar ik tot de secondair functionnerende naturen behoor en dus niet deug voor een mondeling debat, zeker niet aan de telefoon, die ik een hartsgrondige hekel toedraag, en ook om verdere misverstanden te vermijden, is het misschien niet helemaal ongepast hier een kleine toelichting te verstrekken, temeer daar ik verneem, dat er meerdere slechte ‘verstaanders’ zijn geweest.
Van het eerste ogenblik af, dat ik over de Rais gehoord heb, boeide zijn fascinerende gestalte mij ten sterkste als exponent van de strijd tussen duisternis en licht, tussen goed en kwaad. Bovendien interesseerde hij mij door zijn belichaming van een aspect der middel- | |
| |
eeuwen, waarover wij maar al te weinig weten, nl. de aanbidding van het boze beginsel, daar God voor de mens te vèr en te abstract was, geen aanbidding, die hier en daar als een misgewas opschoot, doch die veel verspreider was, dan men het zich over het algemeen voorstelt: wie hiervan stichtende voorbeelden te over wil vinden, leze Michelet's ‘La Sorcière’.
In hoeverre ik in mijn oorspronkelijk opzet geslaagd ben, heeft hier natuurlijk niet het geringste belang, maar, hoe dan ook, vermits het niet mijn bedoeling was in mijn luisterspel het verleden als een soort van gedeformeerde projectie van het heden te gebruiken, zoals ik het deed in ‘De Belofte aan Rachel’, - en nadat Marnix Gijsen, Brulez en diverse buitenlandse schrijvers het vóór ons plachten te doen -, vertrok ik van bepaalde reële gegevens, - de figuur van de Rais, geopposeerd aan die van Jeanne d'Arc -, die ik een zekere symbolische inslag trachtte te verlenen. Het gebruik van reële vertrekpunten impliceerde meteen het respect voor de historische werkelijkheid en het aanvaarden van de psychologische elementen, consequent voor de mens uit de eerste helft der vijftiende eeuw. Als het voor Gilles de Rais om de keuze tussen God en de duivel ging, dan ligt het volkomen voor de hand dat hij, mystiek geaard en gelovig als hij was (want ook het sanatisme is geloof, zij het dan à rebours), deze God en deze duivel als een evidentie erkende. Bijgevolg heeft hij, die zijn leven wenst te dramatiseren en de tijdsgeest wenst te eerbiedigen, geen recht Gilles' laattijdige terugkeer in de schoot der kerk en zijn ultieme opgang in het Godsgeloof te amputeren of te minimaliseren, moge er dan ook een pathologische verklaring voor te vinden zijn.
Mijn anonieme telefooncorrespondent zou het stellig niet nodig geacht hebben zijn verbazing uit te drukken, zo hij zich even had willen verdiepen in het probleem van het litteraire scheppingsproces. Men kan over wijsgerige en godsdienstige opvattingen grondig van mening verschillen, doch hierbij mag men niet uit het oog verliezen, dat het werk van de auteur in de eerste plaats door zijn personages geconditionneerd wordt. Ik heb Gilles de Rais de troeven laten uitspelen, die hem als mens van voor vijfhonderd jaar in de hand waren gegeven, d.i.: God en de duivel. In een dergelijk geval, - ik geef toe, dat het vrij uitzonderlijk is -, blijft de persoonlijke wijsgerige overtuiging van de auteur op het achterplan. Zodat het, en dit zij zonder enige gemelijkheid aangestreept, helemaal niet mijn bedoeling is geweest de voortreffelijkheid van het Christelijke dogma te illustreren, doch wél een mens uit te beelden, gezien in het licht van zijn persoonlijke problematiek, waarin het geloof èn aan God, èn aan de duivel een enorme rol speelde.
Op een examen voor bibliothecarissen, waar ik als jurylid fungeerde, - een trouwens leerzame bezigheid, voor wie over veel geduld en een beetje zin voor humor beschikt -, heb ik een candidaat, die mij de titel van Walschap's ‘Zuster Virgilia’ naar het hoofd
| |
| |
slingerde, eens gevraagd wat voor een boek dat nu eigenlijk was, vaag hopend, dat de brave jongen het zou gelezen hebben. Aan de hand van enige derde-rangsrecensies kon hij me alleen maar antwoorden: ‘Het is een roman, die Walschap geschreven heeft, om het weer goed te maken met de kerk!’. En nu zou ik het èrg vervelend vinden, moest wie dan ook gaan denken, dat ik met mijn luisterspel, dat ik misschien éénmaal tot een toneelspel zal omwerken, wat om het even ook zou goed te maken hebben!
In elk geval heeft de telefoonman mij, zonder het zelf te beseffen en geheel contradictorisch ook aan zijn ‘blijde’ verrassing, op een ernstige fout van mijn de Rais-dramatisering gewezen. Namelijk, dat ik niet duidelijk genoeg heb doen uitschijnen, hoe Gilles tot het slot een hystericus blijft, die op het einde van zijn leven God opeiste, zoals hij als een waanzinnige tevoren de duivel voor eigen gebruik had opgeëist.
H.L.
| |
Nog nieuwe wegen bij litterair onderricht
De oud-leerlingen van Herman Teirlinck zijn velerlei en talrijk: toneelmensen, cursisten van zijn leergang in de letterkunde, architecten, schilders, grafici, e.a. uit het Hoger Instituut voor Sierkunsten, abdij van Ter Kameren, Brussel.
Eén er van is leraar tekenen in een instelling voor Middelbaar Onderwijs. Het gebeurt meer bij jonge leraars in het tekenen en in de muziek dat de leerlingen van hun kunstonderricht gebruik maken om de vrije man aan het woord te laten komen; soms tot jolijt van de gemeenschap. Dit is prijzenswaardig als het niet te lang duurt.
Die keer duurde het te lang. Het was Februari 1948. Teirlinck was 70 jaar geworden en het feit werd in België en Nederland aan het klokzeel gehangen. Het had de leraar tekenen verheugd dat zijn oud-directeur die betrekkelijk hoge top had geschoren en hij zon op een middel om zijn leerlingen attent te maken op de verjaardag. Hij wist dat in het studiejaar, dat hem bezig hield en dat hij bezig hield, een leesboek werd gebruikt, waarin een fragment stond van Teirlinck, ‘Vader vertelt’. De drukdoende bewuste leerling bracht hem uit zijn humeur en plots riep hij: ‘Van Tuytecom, tegen Vrijdag “Vader vertelt” van H. Teirlinck afschrijven’.
Die Vrijdag bracht Van Tuytecom zijn losgeld binnen en voegde er aan toe dat ‘het’ plezant was geweest.
En telkens als er sedertdien in de tekenklasse moet ‘gestraft’ worden, klinkt ironisch en onveranderlijk: ‘Soete, blz. 30, 31 en 32, “Vader vertelt” van Herman Teirlinck, éénmaal’.
Aldus reeds sedert vijf jaar. De leraar heeft nog één en dertig jaar dienst. Is het niet om jaloers te worden, vrienden letterkundigen?
K.J.
| |
| |
| |
Proeve van ontleding
Ik denk integendeel dat gij geen grapjas zijt. Gij zijt, denk ik, integendeel een melancholieker. Maar ik denk dat gij het slechts voor de helft zijt van nature. Voor de andere helft hebt gij het u zelf gemaakt, denk ik, door u geestelijk te onderwerpen, door niet te durven zijn wat gij zijt. Ik denk dat uw vergissing is geweest de onmacht van de mens tegenover de wereld te verwarren met uw onmacht uzelf te zijn. Ik denk dat dit inderdaad een grote vergissing is. Niemand kan de wereld naar zijn hand zetten, ieder moet ze nemen zoals ze is en ondergaan, maar niemand moet komedie spelen, iedereen kan zichzelf zijn zonder zich daarom helemaal uit te leven. Ik denk dat gij gemeend hebt ook uw menselijke waardigheid voor de wereld te moeten opgeven en dat gij stilaan, op grond van bedrieglijke ervaringen, uzelf hebt wijs gemaakt dat het zo nog best is. Ik denk dat daar uw grapjasseij begonnen is, uw humor. Maar humor stamt uit nobel overwonnen leed en ik denk dat gij integendeel lacht uit onmacht onder uw leed. Gij ziet alles als één grote komedie en omdat het een komedie is, zijt gij zwaarmoedig. Hadt gij u niet vergist, hadt gij de wereld gezien als een komedie waarin gij met uw medemens strijdt om uw menselijke waardigheid, dan zou u, denk ik, naast uw vrolijkheid, ook een zelffier idealisme hebben bezield en ik denk dat uw humor dan echte humor zou geworden zijn, licht spottend op een donkere achtergrond, lachend met tragische nagalmpjes in de diepten. Zelf zonder fierheid komedie spelend, beeldt gij u in dat er niets dan komedie bestaat en ik denk dat het daardoor komt dat gij doet lachen, loon van de grapjas, maar u niet doet beminnen, ereloon van de humorist. Ik denk dat alles wel beschouwd, zij die u niet kennen niets anders doen dan lachen, en zij die u wel kennen niets dan medelijden hebben.
G.W.
| |
Beschouwingen bij een manke versregel
In het eerste hoofdstuk van zijn ‘Winter te Antwerpen’ vertelt Gilliams van zijn verblijf in het ziekenhuis, en hoe hij zoekt de gewaarwordingen van een bedwelming onder woorden te brengen. Hij verdiept zich in het mysterie van de kunstenaar, te weten ‘de drift die hem vervult om de enig juiste uitdrukking van de enig juiste gewaarwording te verwerven’. (Terloops, vraag ik mij af, of ‘de enig juiste gewaarwording’ wel een juiste uitdrukking is, daar een gewaarwording van nature altijd juist is.) Langs daar komt Gilliams op een gedicht uit ‘De Modderen Man’ van Karel Van de Woestijne, en hij citeert een strofe waarin deze regel voorkomt:
o Wake; en waar de koorts blij hamert aan mijne slaap -
Gilliams wijdt beschouwingen aan deze regel en speciaal aan het rhythme, dat door ‘mijne slaap’ wordt gebroken. Hij schrijft: ‘...dit gehamer van de koorts zou in het vers zijn natuurlijke nood moeten missen, ware er niet die éne, schijnbaar overbodige maar
| |
| |
in feite mirakuleus organisch-noodzakelijke lettergreep uit de pen van de meester gevloeid.’ Te weten, de overtollige lettergreep in ‘mijne slaap’.
Nu lijkt het mij onmiskenbaar, dat ‘mijne’ eenvoudig een drukfout is voor ‘mijn’. Gilliams heeft dit blijkbaar ook vermoed, want in een verantwoording, achteraan in zijn boek, geeft hij zonder commentaar een stuk correspondentie weer met Maurice Roelants, die eveneens meent, dat men hier met een drukfout heeft te doen. Gilliams laat alleen opmerken, dat de regel met ‘mijne slaap’ voorkomt in de eerste druk van ‘De Modderen Man’ (Roode Zeil, 1920), maar gecorrigeerd werd in de verzamelbundel ‘Wiekslag om de Kim’ (Manteau, tweede druk, 1942) en ook in de uitgave van de complete werken. Ter opklaring van dit philologisch vraagstuk, voeg ik daar aan toe, dat de correctie reeds aangebracht is in de eerste druk van ‘Wiekslag om de Kim’ (eveneens 1942), maar bovendien reeds in de tweede druk van ‘De Modderen Man’ (Stols, 1930), waarvan ik niet weet of Van de Woestijne hem zelf nog heeft kunnen nazien.
Ik hoef echter geen teksten en handschriften op te sporen om nagenoeg zeker te zijn, dat Van de Woestijne ‘mijn slaap’ bedoelde. Wel gebruikt hij gaarne ‘mijne’, overal waar dit mogelijk is zonder de regelmatige metriek geweld aan te doen. In een gedicht uit dezelfde cyclus vindt men de regel:
die mijne slape ontwiekt met duizend duizelingen -
waar hij ‘slaap’ tot ‘slape’ heeft uitgelengd, maar zonder het rhythme te storen; zoals hij, omgekeerd, de woorden telkens beknot om ze in het rhythme te dwingen:
de deinende aêm van alle dingen -
en zoals men overal de toonloze ‘e’ achteraan een woord moet verbinden met de daarop volgende lettergreep die met een klinker aanvangt, terwijl men tegenwoordig meer en meer gaat lezen ‘mij-nesla-pe-ont-wiekt’, wat bij Van de Woestijne's manier van scanderen niet toelaatbaar is.
Gilliams knoopt aan deze (m.i. foutieve) regel de bemerking vast, dat men er aan bewijzen kan hoe ‘de dichter bepaalde physieke en andere gewaarwordingen rechtstreeks in zijn verzen schépt - en ze niet enkel beschrijvend of mededelend weergeeft’, en hoe hij daartoe ‘schijnbaar willekeurig, mijne in de plaats van mijn slaap schrijft, al is er metrisch geteld één syllabe te veel in het vers’.
Ik zou nu, andersom, kunnen gaan betogen, dat Van de Woestijne, die toch ‘mijn slaap’ bedoelde te schrijven, de metriek geen geweld moet aandoen om gewaarwordingen te scheppen. De dichter doet weliswaar altijd iets geweld aan. Dat hij in rijmen spreekt, dat hij zijn woorden tot een gezang aan elkaar rijgt, is een geweldpleging op de gewone manier van mededelen, en Van de Woestijne doet honderdmaal de schrijfwijze van de woorden volgens Van Dale geweld aan. Maar zijn gedicht, op zichzelf beschouwd, heeft steeds een
| |
| |
organische eenheid, een volkomenheid, een zorgvuldige afgewerktheid, die de nauwlettende ambachtsman verraadt.
Het is het goede recht van Gilliams vol te houden, ook nadat hij zou erkend hebben dat het een drukfout betreft, dat ‘mijne slaap’ en mirakel zou geweest zijn tegenover de monotone dreun van het vers wanneer men ‘mijn slaap’ leest. Het is mijn goed recht te ondervinden, dat ‘mijne slaap’ die versregel lelijk maakt.
Tegenover hen, die aan het regelmatige vers de dreun-toon verwijten, zou men kunnen aanvoeren, dat de dreun binnen in henzelf zit, dat zij luie, ingeslapen verzen-lezers zijn, die de dichter af en toe moet wakker schudden. Zeker maakt de regelmatige dreun nog geen goed gedicht, en geen proever van verzen heeft ooit de regelmatigheid van de metriek als een afdoend bewijs van poëtische schoonheid aangezien. Maar evenmin is het verbreken van het rhythme, het stampen en stoten, het scheef trekken en opblazen van het vers als een bewijs van poëtische kracht te beschouwen.
De aftakeling van het regelmatige vers biedt het gevaar, dat ook de knoeiers zich zonder leertijd tot dichters kunnen opwerpen, wat natuurlijk geen verwijt tegen het losbandige vers mag zijn; maar bovendien, dat dichters-in-essentie zich aan wangedrochtelijke scheppingen gaan wijden en aan de revolutie in se een waarde van verovering gaan toekennen.
Of liever, het zijn de critici, de historieschrijvers van die revolutie, die elke revolutionnaire kreet als een verworven vernieuwing gaan beschouwen. Men kan het op dit ogenblik merken aan Jan Walravens, die alle vrijschutters tot de rang van generaal verheft.
Revoluties moeten er waarschijnlijk zijn, en in ieder geval breken er altijd revoluties uit. De ware revolutionnairen reiken echter verder dan de afbraak. Paul Van Ostayen was zulk een echte, steeds over zijn opstand heen op zoek naar de nieuwe ordening; die hij niet gevonden heeft wegens zijn te vroege dood, mijns inziens, zodat ik mij niet schaam zeer relatief te waarderen wat hij bereikt heeft en zijn poëzie als van weinig tel te beschouwen. Ik durf hierbij geloven, dat ik op die manier zijn geest beter eerbiedig dan zij, die zelfs wat hij tijdens zijn leven reeds had verworpen, nog als voltooide scheppingen roemen.
Ook onder de ‘modernisten’, ‘atonalen’ en dergelijke, zijn er zeer zeker echte zoekers. Wij zullen met belangstelling afwachten wat zij zullen bereiken. Want dat ze nog niets ‘bereikt’ hebben geeft zelfs Walravens tenslotte toe in een Frans opstel in ‘Taptoe’: ‘...en toute honnêteté’, schrijft hij, ‘il faut pourtant avouer qu'aucun de ces poètes ne s'est encore exprimé avec l'intensité, souveraine et irremplaçable, qu'iexige la poétique moderne’. En zoals elke poëtica altijd heeft gevergd, zou men er kunnen aan toevoegen. Want ‘moderne’ is daar alleen als bla-bla bijgeschoven, zoals het bla-bla is te spreken van ‘les exigences hautaines et paradoxales de la poésie moderne’.
R. H
| |
| |
| |
Averechtse mnemotechniek
Glimlachend of meesmuilend hebben we ze geleerd, de trucs om ons geheugen te schragen: de knoop in de zakdoek, de medeklinkers uit ‘'t kofschip’ (voor de Walen ‘Franklin prend son thé chaud’), het sonnet ter ere van Archimedes om 3,14 te onthouden, ‘que j'aime à faire connaître ce nombre utile aux sages’, en zo voort.
Sedert jaren heeft de handelspubliciteit zich, op haar manier, met onze algemene ontwikkeling bezig gehouden door ons namen te laten zoeken van grote mannen, namen, die moesten ingevuld worden onder een schraal getekend en goedkoop portret van vier schilders, acht beeldhouwers, zestien schrijvers, twee en dertig politieke cracks. Ter gelegenheid van de chronische boekenbeurzen werd door sommige uitgevers beroep gedaan op de parate kennis van het publiek, opdat het dooreengeschudde titels onder dooreengeklutste schrijverskoppen zou op stal brengen; of rebussen zou oplossen, waarvan het vluchtig bewaard geheim hét meesterwerk van de firma camoufleerde.
Van meer dan twee dozijn bibliothekarissen bereikte ons dezer weken de ‘technische’ vraag: of we geen drie Noordnederlandse BLINDE schrijvers kenden. Daar wij nog kunnen verbaasd worden zijn er twee etmalen voorbijgegaan eer we bekwamen van deze plotse en massale nieuwsgierigheid, belangstelling was automatisch uitgeschakeld, voor de Noordnederlandse letteren over het algemeen en voor die van W.L. Penning, R. Van Genderen Stort en de Nijmeegse predikant Jan Wit in het bijzonder.
Dan is gebleken dat het subtiele en christelijk hoogstaande ‘Lectuurrepertorium’ de vraag had gesteld met de nobele drijfveer om de abonnenten te laten zoeken in het onvervangbaar standaardwerk. Er was inderdaad gezocht geworden; een mededinger bekende stralend dat hij zijn hele Zondag aan de literatuur had gewijd; alle foto's uit het ‘Repertorium’ had hij afgetuurd met het oog (o Nederlandse taal!) op de ontdekking van 'n zwarte bril of gesloten ogen.
Men kan lachen of schreien bij dergelijke lummelachtige vragen. Is de steller nog zo dwaas een blind schrijver als een wonderdier te bekijken, als een ‘mirakel’? Weet hij niet dat iemand, die van het gezicht is beroofd een normaal mens is, alleen gehandicapt op één zintuig, uiterst geraffineerd ontwikkeld voor de andere? Als hij het niet weet, dat hij dan wat leze om zich te ontwikkelen. En als hij het wel weet, waarom stelt hij dan geen andere vragen? Wat zou hij er van denken moest men hem voor het vak ‘gewijde geschiedenis’ verplichten te antwoorden op volgende ‘tests’:
1. | Noem drie kerkvaders met een bult; |
2. | drie dove pausen; |
3. | drie gelukzalig verklaarde maagden met platvoeten; |
4. | drie kreupele profeten. |
Plezierig, nietwaar? En om ze nooit meer te vergeten. Het komt er alleen op aan die kloeke en leuke methode te vinden.
K.J.
|
|