| |
| |
| |
Ontwijding
December
Ik ben niet gerust als ik de pen op het papier zet. Joost kan ieder ogenblik binnenvallen voor die Engelse uitzending en dan steekt hij onmiddellijk met het gewone wantrouwen zijn neus boven mijn papieren. Waarom niet alles wegmoffelen? Maar wanneer en waar zal ik dan schrijven als 't niet is 's avonds heel laat of 's morgens heel vroeg? En schrijven wil ik. Ik ben gisteren tot het besluit gekomen de kwellingen van de laatste maanden te noteren om er voorgoed mee gedaan te maken. Dit is de reinste zelfverdediging. Ik ben volop de stroom der romantiek aan 't bevaren en hoewel het jaren is geleden dat ik die wateren nog heb gezien, ik snuif hun verleidelijk parfum en ik ben bang. Niets is zo heilzaam voor de ziel als het onder woorden brengen van de vele troebele mijmeringen die een dwalende geest kunnen overvallen als de kinderen slapen en het stil wordt in huis.
Terwijl ik vroeger rond dit uur zonder achterdocht naar een Beethovenprogramma viste of mijn verstelwerk ter hand nam, ben ik thans vol onrust en ongedurigheid. Zodra de laatste geluiden van het kindergestommel zijn uitgestorven en Joost veilig en wel boven zit, verdiept in zijn plans, is het spel aan de gang. Ik grendel nochtans de straatdeur met ongewone zorg. Ik voel ten minste vijfmaal of alles degelijk
| |
| |
wis en zeker toe is. Ik schuif de stoelen stug onder de tafel. Toch komt mijn Zorg binnen en zet zich als een onbeschaamde gast comfortabel neer.
- Doe die muziek zwijgen, zegt ze. We willen spreken. Wat is er vandaag voor interessants met u gebeurd? Hebt gij dat werk van Colle kunnen aanvatten? Kreegt gij al nieuws over die cursus in de criminologie? En (dit laatste fluistert ze en ik zie schuw rond): Hebt gij een oplossing voor uw Zaak gevonden?
Ik vergeet dat ik de ganse dag gesjouwd heb met drie kleine duivels en met het eten, dat ik zelfs het dagblad niet heb kunnen lezen, dat ik het boek van Colle en de criminologie al helemaal uit het oog had verloren. Ik blijf met bevend hart staan bij haar impertinente vraag naar mijn oplossing.
Hoe kan ik een oplossing vinden? Er is geen. Er is ook geen eigenlijke Zaak. Er is alleen maar een toestand, die ondraaglijk wordt voor één mens, voor mij.
- Wat gaat ge doen? vraagt mijn Zorg. Gaat gij er met uw echtgenoot over spreken?
- Chut! zeg ik, en ik zie naar de deur. Gij kent hem niet. Hij zou er veel meer bij denken dan er in werkelijkheid is.
- En Paul? vraagt ze fijntjes. Stelt hij belang in u?
- Zwijg, zeg ik geraakt. Scheer u weg!
Als ik dààrover maar iets wist... Was ik gans, gans zeker dat er bij Sombart niet de minste belangstelling smeult, dan zou mijn hoogmoed, die niet klein is, me alras van deze kwaal verlossen.
- De ganse geschiedenis vergeten is best, zegt ze koel.
- Ik vraag niet beter! roep ik kwaad. Maar hoe kan ik mezelf beletten 's nachts te dromen dat ik met Paul een hoge berg beklim en dat hij me daarboven, als we hijgend van inspanning naast elkaar staan, tegen zijn stevig jong lichaam drukt. Och, de smaak van zijn lippen is nog op mijn mond... Ik sluit de ogen om het voor de zoveelste maal te beleven. De dag volgend op die droom was somber. Ik was verstrooid, ik was kregelig wegens al wat van buiten kwam - de rampen in de keuken, het geschrei van de kinderen - en me stoorde in mijn dromerij. In de gesprekken met de werkster vroeg ik plots een moment stilte om me te herinneren hoe het
| |
| |
geweest was... Joost zal er met zijn moeder wel over gesproken hebben. Hun conclusie is gewoonlijk dat ik heimwee heb naar Antwerpen. Helaas, dat heimwee heeft bestaan, en heeft me veel geplaagd, maar dit nieuwe hier is duizendmaal erger.
Dromen zijn bedrieglijk, zegt ze. Een vrouw van uw jaren zou het onderscheid moeten maken tuussen droom en werkelijkheid.
- Laat me met rust! smeek ik.
Ze wil me zelfs mijn dromen niet laten; ze zou nochtans moeten weten dat ik arm ben, zeer arm.
- Gij zijt niet arm, fluistert ze. Gij hebt een echtgenoot en drie kinderen.
- Weet ik het misschien niet? Ken ik mijn plichten misschien niet? Zou ik hier zitten en sokken vermaken indien ik er mij aan onttrok? Och, het leven dat ik zou leiden indien die plichten niet wogen als lood! Ik zou zwerven over alle wegen. Ik zou opstaan van een bos stro in de prille ochtend, na een nacht doorgebracht in een schuur, ik zou door bossen en velden marcheren, ik zou zuidwaarts, altijd zuidwaarts gaan, naar Italië en naar Spanje. Ik zou al zien en al horen wat er buiten gebeurt. Ik zou me laten roosteren door de zuiderzon, vruchten eten van de bomen, macaroni slurpen, lacrima christi drinken... Instede van dat alles zit ik hier, in een somber huis, in een somber land, ik heb er bestendig kou, ik loop als een circuspaard dag na dag in een kleine kring rond dit huis om groenten te halen voor de soep of boter voor ons brood; ik verdraag de mededelingen van de melkman over het weer en over de abcessen in zijn keel, van de beenhouwersvrouw over het gesukkel met haar meiden, van mijn schoonmoeder over de gezondheidstoestand van alle oude mensen uit de buurt, ik verdraag de eeuwige twistpartijen van mijn kinderen en de sententieuze uitspraken van een echtgenoot die zich te recht beschouwt als de belichaming van alle huiselijke en civieke deugden. Ik verdraag, ik verdraag, ik verdraag...
Maar dat een vreemde me aldus komt uitvragen en de les lezen, verdraag ik niet. Vermits ik niet in vrede mag dromen plooi ik mijn naaiwerk samen en trek naar bed. Ik ga nog even zien of de kinderen zich niet blootgewoeld heb- | |
| |
ben en ik omhels hun voorbeeldige vader die in zijn tekenkamer bedrijvig is.
- Ge zijt lang beneden gebleven, zegt hij vriendelijk. Ge zoudt vroeger moeten gaan rusten of hier bij mij komen zitten en me zien werken, zoals ge vroeger deedt.
- Ik wil u niet storen, lieg ik.
Ik word zeer bedreven in het liegen. Ik lieg thans tegenover iedereen. Als de dame van hierover me zegt dat mijn kinderen lief zijn, zeg ik ja. Als mijn schoonmoeder me doet opmerken dat haar zoon zulke goede echtgenoot is, dan zeg ik ja; als een vriend van Joost - ikzelf heb geen vrienden - me zegt dat dit huis aantrekkelijk is, dan zeg ik ja. Ja, ja, ja, zeg ik voortdurend, maar ze moesten weten hoe ik soms op het punt sta te braken als ik van verre, in de straat, onze huisdeur ontwaar. Ze moesten weten dat ik soms driemaal het huizenblok rond ga alvorens ik er toe besluit mijn sleutel te nemen. Ik lieg omdat ik weet dat het voor iedereen beter is. De waarheid zeggen zou gelijkstaan met het geven van lange ingewikkelde uitleggingen die niemand zou begrijpen.
Kan ik met Joost spreken over de ongenode gast die zijn benen onbeschoft onder mijn tafel komt steken en mijn binnenste binnen schandelijk uitrafelt? Eens heb ik het gedaan, in voorzichtige bewoordingen. Joost heeft me wantrouwig bekeken: mijn verbeelding speelde me parten, zei hij. Ik moest naar de radio luisteren om hem te kunnen meedelen wat er in de wereld omging, want hijzelf had het te druk om bij dat apparaat te zitten; hij was bestendig voor vrouw en kinderen aan het werk en gunde zich geen enkel genoegen.
Zo draaide ook deze schuchtere poging van mij om niet te liegen uit op de 724e zedeles.
Maar dat bestendig huichelen en liegen wil gecompenseerd worden. Ik zal er aan ten onder gaan, aan mijn Zaak en aan dat liegen, als ik 's morgens vroeg of 's avonds laat mijn hart niet mag uitspreken op dit verduldig papier. Ik zal alles opbiechten, alles zeggen. Ik moet mijn geestelijk evenwicht heroveren. Als ik mijn dolle doordraverijen zal gewrongen hebben in de versleten alledaagse woorden waarover ik beschik, dan zal mijn Geheim ontwijd en ontluisterd zijn, dan wordt het een wansmakelijke geschiedenis zoals er zich dui- | |
| |
zenden afspelen, dan valt op het eigene, mysterieuze, warmgekoesterde het kille nuchtere licht van een noordelijke winterdag, dan zal ik er mij van afkeren en de bladen scheuren.
Er zijn ogenblikken waarop de Zaak de duidelijke kentekens vertoont van een amoureuze bevlieging uit de prille jeugd. En God weet of ik er heb gekend! Rond elf jaar was ik heftig verliefd op een kameraad van mijn broer. Hij was enkele jaren ouder dan ik, was groot en struis en had weelderige blauwzwarte krullen. Ik ben eens ziek van aandoening geworden toen dat kind bij ons aanbelde om de velopomp van mijn broer te lenen. Toen ik achttien was schreef ik nog zijn naam op het zand in De Panne, en bracht iedere naamgelijkenis alle vezels van mijn gemoed aan 't trillen. Als ik mijn bejaarde ouders bezoek in Antwerpen groet ik nog steeds het huis waar hij woonde en ik heb me al de vraag gesteld of het zijn trekken niet zijn die ik zoek in het aangezicht van Paul.
Op begenadigde winteravonden, als ik met mijn voeten achter de ronkende kachel zit, en mij enkele brokken Mozartmuziek zijn gegund, doe ik allerlei linkse pogingen om de kop van Paul te tekenen en van die kop het voorhoofd eerst. Het is zeer mooi. Het is hoog en gewelfd. Het overschaduwt het onderste van het gelaat, zodat neus en mond worden teruggedrongen naar een plaats welke overeenstemt met het nederige van hun functie. Dat tekenen mislukt altijd. Ik zie het voorhoofd maar ik kàn het niet tekenen. Ik voel het. Ik zou het op de tast kunnen onderscheiden van alle andere. Klei zou ik dan willen om het te boetseren. Maar indien ik klei had, zou ik nog veel meer dan de kop van Paul willen maken. Ook die hoge brede gestalte, de fijne hand. Ieder van zijn houdingen, ieder van zijn gebaren zou ik willen vastleggen voor mij alleen, onttrekken aan de tijd en de verandering. En hoe zou ik zijn stem kunnen vereeuwigen. die klanktrillingen die mij een schier physisch genoegen verschaffen door hun warmte, dat Vlaams met een gezellig Liers accent... En hoe kan ik bij al die voorwerpen in klei het alles overstelpend gevoel krijgen van zijn aanwezigheid? Het zouden
| |
| |
stuntelige gedeeltelijke evocaties zijn, meer niet. Paul zelf, de echte, de enige, is een synthese: de hand strijkt in een vertrouwd gebaar door de zware vracht van blonde krullen, de ernstige blauwe ogen kruisen de mijne, om me heen zingen de klanken van zijn stem en de glimlach van de gulle mond is als een brok zon...
Het is ditmaal zeer erg. Ik had me voorgenomen, meen ik, mijn miseries onder woorden te brengen om er mij van te bevrijden. Het loopt uit op een geestdriftige beschrijving van het voorwerp mijner misplaatste mijmeringen. Om het goed te beschrijven moet ik het mij levendig voorstellen. Ik zit me hier te koesteren aan dat voorhoofd, ik zie het, ik voel het, ik boetseer het.
Schitterend resultaat van de kuur. Zal ik nog een andere methode moeten uitdenken? Défaitisme, scepticisme, nihilisme hebben me niet geholpen. Waarom niet de homeopathie? De kwaal bestrijden door er eens ter dege in te gaan? Maar dat ‘ingaan’ is, zoals hiervoren bewezen, niet zonder gevaar. Ik zou dat lieve hoofd van Paul... Ziezo, daar herbegint het spel.
Er valt op te merken dat de kwaal me vooral 's avonds treft. Zolang de kinderen rond mij tempeesten, mijmer ik niet. Eén ogenblik verstrooidheid volstaat om allerlei puericulturele moeilijkheden te doen losbreken. 's Avonds en 's nachts echter valt deze beschuttende muur weg en sta ik weerloos tegenover de stilte en de Zaak. De wapenen die ik er tegen hanteren wil worden tweesnijdende messen; zelfs in de homeopathie schuilt gevaar.
Dat ik mij verzet, uit zich tot in dromen toe. Twee nachten achtereen heb ik gedroomd dat ik met mijn brave echtgenoot gearmd door een lange troosteloze straat ging. Op het gaanpad van de overzijde wandelde onze vriend Sombart. Hij had zijn zware vilthoed op die zijn voorhoofd en zijn krullen verbergt en hij zag er met zijn lange flapperende overjas bijna ordinair uit. Joost en ik groetten hem met de hand, maar wij staken de straat niet over. Paul deed helaas ook geen poging om tot bij ons te komen... Grenzen moeten er zijn tussen Paul en onze familiale entiteit, hinderpalen, afbakeningen, tekens van ‘tot daar en niet verder’!
| |
| |
| |
Januari
De homeopathie bevalt me veel meer dan de onverschilligheid. Word ik misschien de vriend van mijn kwaal zoals sommige mensen die lange jaren ziek zijn en zozeer met hun ziekte vergroeid en vertrouwd, dat zij volkomen ontredderd zouden zijn moesten ze plots genezen?
Het scepticisme is bovendien een zeer gevaarlijk instrument. Ge druppelt een heel klein beetje op de zieke plaats van uw ziel, maar vliegensvlug breidt die bittere olie zich uit over het ganse gemoed. Joost en de kinderen worden samen met Paul volkomen waardeloos, ikzelf ook. Ik sta dan hulpeloos te midden van een hoop ruïnes en om het dagelijks werk te kunnen aanvatten, dat meteen hol en zinloos is geworden, moet ik moeizaam de stukken aaneen lijmen. Want als ik gelijkmoedigheid kweek komt er al te gauw misprijzen van en dan heeft het geen zin 's morgens om 6 uur op te staan, Joost en de kinderen te voeden, mijn uiterlijk voorkomen te verzorgen, kortom, heel de helse boel in gang te steken. Dan heb ik een neiging om te blijven liggen en een hartgrondig neen te zeggen aan alles en iedereen. Kon ik in deze houding volharden, dan was alles opgelost, maar de volharding kent mij niet. Ik heb me meermaals voorgesteld hoe een poging tot verzet tegen het leven zou verlopen. Ik blijf in bed, Joost denkt dat ik ziek ben. Hij roept zijn moeder. Ze staan beiden vóór mijn bed en ondervragen me, Joost met reële belangstelling, zijn moeder met de verachting van de zeer oude mensen voor de kwalen der jongeren. Ik zeg dat ik nooit meer opsta, dat ik nooit meer eten of drinken zal, kortom dat ik wil sterven. Ze bezien elkaar met verstomming, vervolgens trachten ze mij tot andere gedachten te brengen. Zij spreken er van mijn moeder te verwittigen.
- Die zou er wel kort spel mee spelen, dreigen ze.
Ik luister niet naar hun gepraat. Ik lig stil, met gesloten ogen. Plots begint ons jongste kind te schreien.
- Dat zal ze dan ook niet meer kunnen, zegt mijn schoonmoeder, wijzend naar het kleine bedje.
- Ik zal het doen, zegt Joost.
- Ik kan dat ook nog, zegt ze.
| |
| |
En beiden beginnen ze onhandig het kleine kind uit zijn bed te halen en het te kleden.
- Weet gij wat dat schaap moet eten? vraagt ze verder.
- We zullen wel zien beneden, zegt Joost.
- Er moet een dokter komen, zegt ze verder. Wat een miserie. Waar doet het zeer, dat ge niet kunt opstaan? vraagt ze.
- Aan uw mond! zeg ik.
Ze bekijkt Joost met grote onrust.
- Heb ik iets aan mijn mond? vraagt ze.
- Er is iets in, zeg ik.
- Luister niet naar die zotteklap, zegt Joost kwaad. Ik ga beneden koffie zetten en de kinderen kleden. Ze mag in bed blijven zolang ze wil. Die kwaal gaat wel over.
Weldra lig ik eenzaam in mijn bed. Beneden hoor ik het gewone gestommel. Stoelen worden verschoven, er wordt water genomen, gepookt in de kachel. De kinderen zijn ongewoon stil, alsof er al een dode in huis was. Het jongste doet pogingen om de trap op te kruipen, maar hoe het zit weet ik niet, het geraakt nooit tot boven. Dat maakt deel uit van de kastijding die Joost me reserveert. Ik snuif de geur van koffie. Ik krijg honger. Nadat ik een paar uur honger en dorst heb uitgestaan, sta ik op en ga dodelijk verlegen de trappen af. Het ontbijtgerei staat netjes in de vaatbak, de kinderen hebben hun broeken en hun truien averechts aan, maar ze spelen rustig in een hoek van de huiskamer. Joost is beneden bij zijn moeder en heeft het jongste meegenomen. Ik eet met smaak en terwijl ik daarmee bezig ben, hoor ik mijn schoonmoeder naar boven komen. Ze ziet mij ongelovig aan.
- 't Zijn de slechtste zieken niet die zo eten... zegt ze. Joost kom eens kijken.
Ik ben boos, maar zwijg. Ze staan nu allebei in de deuropening mijn geval te bezien. Ik eet onverschillig voort. Ze kunnen daar toch niet blijven staan, denk ik.
- Goed maar, zegt ze, dat ge nog niet aan de dokter hebt getelefoneerd. Als die mannen hun neus laten zien is 't tweehonderd frank.
- Dat ben ik niet waard, zeg ik somber.
| |
| |
- Jawel, en veel meer ook, zegt Joost, maar als ge hersteld zijt moet men geen nutteloze uitgave doen.
Zijn vriendelijkheid en zijn waarachtige bezorgdheid breken plots mijn weerstand. Ik spring op, loop de twee voorbij en ga wenen in mijn bed.
Niemand volgt er mij. Als de storm over is, sta ik voor de tweede maal op, was en kleed mij vlug en... ik herneem zwijgend de halster.
Het is omdat ik het verloop van dergelijk verzet zo goed kan voorzien dat ik het nog nooit heb verwezenlijkt. Sterft niet wie wil.
Dus de homeopathie dan maar, liever dan de onverschilligheid. Laten we deze gekke geschiedenis omwille van de genezing opblazen tot een groots avontuur. In die zeepbel prikken we dan plots en er blijft niets van over.
| |
Ergens in Januari
Vandaag hebben wij het bezoek ontvangen van iemand die Sombart schier dagelijks ontmoet, die terloops van hem heeft gesproken en, o vreugd, een bijeenkomst heeft aangekondigd van enkele vrienden in de uitgeverij van Sombart. Meer was er niet nodig om mijn neerslachtigheid die reeds weken duurt, te doen omslaan in moeilijk te bedwingen vreugd. Ik stoei met de kinderen en ik vertel aan ons jongste van de Wonderlijke Vis Timpetee. Ik voel een grote vertedering voor het ganse mensdom, ik ben doorstroomd van goedheid. Ik vraag met warme belangstelling naar de keelabcessen van onze melkboer en ik geef een milde aalmoes aan de blinde die iedere week aan onze bel komt hangen. 's Namiddags, als de bezoeker weg is en Joost eveneens, loop ik naar de naaister. Voor Paul verschijnt men slechts in het allermooiste. Ik kom naar huis met een Stapel modejournals, die ik met ongewone belangstelling doorblader. Het kiezen duurt lang, want ik zie op alle bladzijden het lieve hoofd van mijn grote vriend en ik sluit ten slotte al die gekke geschriften om mij in volle dag over te leveren aan een zoete romantische dromerij, waaruit ik word gewekt door de stank van overkokende melk. Dat zijn dingen die gebeuren, neurie ik,
| |
| |
terwijl ik voor de vierhonderd een en twintigste keer mijn afwasvod ter hand neem, en ik verval met de hete pot op mijn schoot in een nieuwe dromerij. Ik voel reeds de handdruk van Paul bij het weerzien. Zijn handen zijn altijd warm. Of schijnt het maar zo omdat de mijne op zulke ogenblikken van grote aandoening steeds ijskoud zijn? Zijn ernstige blik rust een ogenblik op mij, ik word enkele seconden gedomineerd door zijn hoge brede gestalte van rustige blonde Germaan. Rust, dat is het wat van hem uitgaat. Ik heb hem nooit opgewonden gezien. Hij schijnt alles de baas, het leven plaagt hem niet, hij staat boven de mensen en de dingen, hij beschikt alles en gaat te midden van wat hij souverein beschikt heeft, zijn serene gang. Kracht, warmte en rustige veiligheid, dat alles is Paul. Naast hem is men goed geborgen en wordt het leven één glorieus spel. En zie, zo groot is zijn invloed dat ook voor mij de komende dagen gemakkelijk en klaar zullen zijn.
Had ik een Zorgenzaak? Neen, neen, een Grote Vreugd: Paul.
| |
Nog steeds in Januari
Ik ben bang voor mijn vreugd. Ik zou ze willen temperen, dempen. Niet om Joost, die nu veel werk heeft en trouwens gewend is aan mijn wisselende stemmingen, maar voor het gruwelijke van de weerslag moest er plots een hinderpaal oprijzen. Waar verscheidene vrienden die het allen druk hebben, moeten bijeengetrommeld worden, loopt het zo licht mis. Andere bedenkingen nog tracht ik aan te voeren om me tot kalmte te brengen. Het is niet de eerste maal dat ik enkele gezegende uren zal doorbrengen in het huis van Sombart. Zal alles ditmaal verlopen zoals de vorige malen: de verwachtingen staan de ganse avond hoog gespannen, er gebeurt niets en het afscheid is zo bitter ontgoochelend dat ik weken nodig heb om weer tot evenwicht te komen.
Voor mezelf en voor degenen die veroordeeld zijn om met mij te leven ware het beter dat ik de kracht vond te verzaken. Maar dan moet ik ook het weerzien missen, die enkele momenten waarop ik, te midden van de drukte der begroe- | |
| |
tingen, mijn bevende koude vingers mag leggen in zijn warme stevige hand en in zijn lieve ogen kijken, zo blauw en zo sereen als die van een kind. Van dat nieuw contact na een lange scheiding verwacht ik veel. Telkens hoop ik iets te ontdekken nopens die scherpe doorn van de reciprociteit. Daarvan immers weet ik niets. Sombart is de correctheid zelf. Te oordelen naar wat ik hoor en zie ben ik voor Sombart niets meer dan al de andere vrouwen van al zijn andere vrienden.
De kwestie van de reciprociteit stelt zich van het ogenblik af dat ik me rekenschap heb gegeven van mijn ongewone staat. Dit komt omdat ik mij niet kan losmaken van de romantische opvatting der liefde, een kwaal opgedaan in verkeerde lectuur tijdens de zo gevaarlijke jaren der puberteit. De Liefde, altijd met een hoofdletter, is zoals een betovering, iets geheiminnigs, totaals en absoluuts dat ongevraagd en meestal onverwacht over twee mensen komt en ze meesleurt naar een gemeenschappelijke levensbestemming. Zij is oneindig in tijd en ruimte. Zij is uit de aard der zaak zelf een afgerond iets. Van partners die niet meedoen, van mannen of vrouwen die zich door de kracht van hun door verstand geleide wil aan die toverij onttrekken is nooit sprake. Alle boeken eindigen op de volledige zaligheid der twee betrokkenen, of op de dood van ten minste één, liefst twee. Roemrijk voorbeeld: Tristan en Isolde. Om in de traditie te blijven moet Paul even ontroerd zijn als hij me ziet, als ik wanneer ik hem zie. Ook hij moet 's avonds zitten mijmeren over de edele lijnen van mijn voorhoofd, mijn mooie bruine ogen, mijn gelaat dat straalt van speelsheid en van vreugd zodra hij in de nabijheid is, enz.
Is het zo? Is het zo niet? Dat is de doorn der reciprociteit, droevig aanhangsel van de Zaak, en de giftigste kant van mijn Zorg.
Ik heb in de loop der jaren gelukkig aan vele dingen leren twijfelen, niet het minst op nuchtere dagen, aan de liefde die het mensdom in talloze valstrikken lokt. Het is niet omdat ik door een onnoemlijke aberratie zoveel aandacht ben gaan schenken aan Paul Sombart, dat hij deze tros van gevoelens moet beantwoorden. Het is zelfs zeer waarschijnlijk dat hij, indien hij op de hoogte was van mijn verwarring,
| |
| |
zich met een glimlach zou afwenden van mij en zelfs van Joost. Ik kan hem onmogelijk zien als een verliefd mens. Hij is daarvoor te kalm en te evenwichtig. Maar, zo duivels is de vrouw: precies die kalmte en dat evenwicht prikkelen mij, zetten mij aan om ‘iets te doen’ ten einde dat alles te storen. Ik doe het niet evenwel, en ik vermijd zelfs de schaduw van een schijn van ongewone belangstelling zodra Paul in 't zicht is. Toch vraag ik me soms met onrust af of al de stormen van hierbinnen geen uiting vinden op mijn gelaatstrekken, of mijn ogen en mijn handen me niet verraden. Na een bezoek aan Pauls huis ben ik door de zware inspanning om niets te laten blijken, als lamgeslagen en dagen lang heb ik nodig om de accumulatoren weer gevuld te krijgen.
Ik zou me moeten kunnen losmaken van die doorn der reciprociteit, genoegen vinden in mijn eigen staat van ‘belangstellende’ zonder meer. Ik doe niets anders meer dan speuren en zoeken naar tekens van ongewone sympathie bij Paul en ik word geslingerd van hoop naar wanhoop. In de dagen van hoogconjunctuur wordt ieder gebaar van Sombart een bewijs van genegenheid. De hoogconjunctuur houdt echter nooit lang stand. Een klein feitje doet meestal mijn optimistische interpretaties uiteenspatten, zodat de grauwe troosteloze laagconjunctuur onmiddellijk haar kans krijgt.
Waarom dus meegaan en me nogmaals blootstellen aan dat pijnlijk gevoel van onvoldaanheid, volgend op ieder contact? Omdat het beter is gelijk wat in verband met Paul te beleven dan thuis te blijven, eeuwig herkauwend dit of dat moment hebbende waarschijnlijk deze of gene betekenis. Deze huiskamer doet me trouwens te veel denken aan zijn zeldzame bezoeken, dus aan momenten die bij uitstek leeg, dwaas en zonder betekenis zijn op het gebied der reciprociteit. Ze doet me ook denken aan menig pijnlijk moment. Hoe sta ik hier! Als huishoudster van Joost en als moeder van drie rumoerige kinderen. Ik ben mezelf niet. Ik ben een raderwerk in een economie. Ik ben hier, meer dan elders, de vrouw van Joost, zijn rund, zijn paraplu. Paul schijnt het ook zo te zien. Hij spreekt schier uitsluitend met Joost: mij worden met afgemeten beleefdheid zeven woorden gegund. Als het toeval wil dat Joost zich even uit de huiskamer verwijdert, staart Sombart zwijgend vóór zich uit, blijkbaar onbewust van mijn
| |
| |
aanwezigheid en nog nadenkend over de laatste woorden van het gesprek. Blijft Joost lang weg, wordt hij bij voorbeeld aan de telefoon geroepen, dan groeit voor mij de spanning tot het ondraaglijke en liefst van al zou ik op de vlucht slaan naar mijn keuken. Sombart praat dan met de kinderen of hij vertelt, met een blik die door de kamer dwaalt, enkele onbenulligheden over zijn uitgeverij of over zijn kinderen, die de leeftijd moeten hebben van de onze. Als Joost eindelijk weer verschijnt, keert Paul zich onmiddellijk van mij af om het gesprek met het hoofd van het gezin te hervatten.
In gedragingen als deze is er weinig reciprociteit te bespeuren. Eéns heb ik een zotte hoop weten opvlammen: 't was toen hij, bij het afscheid, een zoentje vroeg aan ons jongste dochtertje, dat zo wonderwel op mij gelijkt. Ik heb echter onmiddellijk bedacht dat ik zijn gewone daad met mijn ongewone liefde interpreteerde.
| |
Midden Januari.
(Dit maakt deel uit van het preventief verweer tegen de ontgoocheling. Ik heb een nieuw wapen gevonden.)
De reciprociteit? Ik heb er geen zekerheid over nodig.
Daar staat een mooi leugentje... Maar ook op grond van een leugen kan men een tijd door redeneren. Vooruit maar: het is zelfs verkieslijk over de reciprociteit zo weinig mogelijk te weten. Ik vrees niets meer dan zekerheid in de ene of de andere richting. Wat voor verwikkelingen staan me te wachten in de gunstige hypothese? En wat blijft er van mijn geestelijk evenwicht over in de andere? Alles moet vaag en onbestemd blijven. Ik moet kunnen teren op allerlei vertroostende hersenschimmen. Tevens moet die onzekerheid de waarborg blijven van mijn gereserveerde houding.
| |
De dag nadien
Ik heb besloten Joost te vergezellen naar die bijeenkomst. Ik zal, zoals altijd, zwijgend in mijn zetel zitten en kijken. Conclusie getrokken na vele overwegingen? Ja, maar vóór
| |
| |
ik overwoog was alles beslist. Toen ik schreef dat ik beter deed met niet te gaan, jubelde in een donkere hoek van mijn gemoed de vreugd om de zekerheid van het weerzien. Ik ga, ik zal hem zien! Ik kan niet anders. Ik wil hem zien overal waar het maar kan, op bijeenkomsten, op vergaderingen, hier, elders, het is nooit genoeg.
Dat zulke geestesgesteldheid een kwaal zou zijn is nogal gek. Ik kijk graag naar Paul zoals ik met vreugd luister naar de muziek van Beethoven en Mozart. Is het een kwaal veel geld uit te geven aan concerten? Is het ziekelijk dat ik in de keuken het appelmoes laat aanbranden als de Pastorale wordt uitgezonden?
Van iets of iemand veel houden kan geen kwaal genoemd worden. Zo is mijn genegenheid voor Paul een schone rijkdom, een onuitputtelijke bron van dromerijen, overpeinzingen, ja zelfs morele vooruitgang. Nu bij voorbeeld, in deze gezegende dagen van blijde verwachting, leg ik met Joost en de kinderen een eindeloos geduld aan de dag. Ik zou ook niet willen dat Paul ooit iets verneemt over een klets die ik zou hebben gegeven aan de kinderen: een vrouw die een kind slaat is precies geen erogeen beeld. Bovendien is niet alles ontgoocheling na een contact met Paul. 's Avonds, in de stille, warme veiligheid van het bed, ontdek ik wel eens troostende lichtpuntjes, te danken wellicht aan de zoete euphorie van het zich eindelijk weer terugtrekken in de eigen schelp. Heeft zijn blik mij niet gezocht onder al de aanwezigen op het ogenblik der begroetingen? Was er geen ongewone schittering in zijn ogen toen ik onze kleine jongen op de schoot nam? En gold zijn vriendelijke glimlach ook niet een weinig mij? Gezegende glimlach, die zijn ietwat stug gelaat met de ernstige ogen eindeloos welwillend en begrijpend maakt. Op zo'n moment springt mijn hart naar hem toe, wil ik hem alles opbiechten zo open en oprecht als ik het hier neerschrijf, want ik weet zeker dat hij me ten volle zal verstaan.
Buiten die zwakke lichtpunten betreffende de reciprociteit staat er toch dit vast: ik zal gedurende een paar uren genieten van zijn aanwezigheid. Een paar uren! Twee- of driemaal zestig minuten. Ik zou volgraag uren ergens staan wachten als ik wist dat hij er even voorbij moet en ik wel- | |
| |
licht, misschien, God geve het, even zijn rug zal zien... Een ding moet ik natuurlijk in acht nemen in dat gezelschap waarvan de helft uit vrouwen bestaat: voorzichtigheid. De vrouwen zijn over het algemeen wezens die naar buiten zijn gekeerd; ze zijn meer bezig met het gemoedsleven van de anderen dan met het eigene. En haar zo geroemde intuïtie dient voornamelijk om te ruiken, en te raden, waar bij anderen iets gaande is. Ze richten steeds haar gans bijzondere waakzaamheid naar de zone waar ze spanning vermoeden. Ik kan ze niet uitstaan. Het gebeurt dat Paul, als ik hem lang zit te bekijken, zelf de druk voelt van mijn blik en even, als geroepen, naar mij ziet... Vuren doven! Onmiddellijk. Ik wend dan vlug het hoofd naar het centrum van het gesprek, naar de oudste, degene die al grijs is en met eerbiedige genegenheid wordt omringd. Bij hem moet mijn blik verpozen tot Sombart niet meer in mijn richting kijkt.
| |
26 Januari
Na zoveel voorbereidingen naar binnen en zelfs naar buiten (ik ben nog gisteravond de naaister gaan opjagen voor dat nieuwe kleed) kwam vanochtend het bericht dat de bijeenkomst voor een week is uitgesteld. Ik ben de rampzalige teleurstelling onmiddellijk met mijn vol arsenaal aan defensiewapenen te lijf gegaan. Het sterkste wapen was wellicht de onverschilligheid die ik moest veinzen vóór Joost. Ik heb ze zolang moeten volhouden - hij is de ganse voormiddag thuisgebleven als voelde hij dat ik hulp behoefde - dat ze van buiten naar binnen is gegroeid. Ik word in bezit genomen door mijn eigen leugen! De verf van buiten is door reten en gaten naar binnen gesijpeld. Moet ik die gelijkmoedigheid als een goede of als een kwade gast ontvangen? Ik weet het niet meer.
Ik hunker, zo maak ik mezelf wijs, naar een normaal bestaan. Ik wil me zoals alle andere jonge vrouwen, uitsluitend aan mijn gezin wijden, mijn gezin plus af en toe een goed boek of een fijne brok muziek. Geen romans echter, wetenschap. Geen Wagner, maar Bach. Zelfs geen Beethoven. En zeker geen adagio's. Ongevraagd is al die miserie over mij
| |
| |
gekomen, traag, in de aanvang schier ongemerkt. En waar ik ze wakend bestrijd breekt ze door in mijn slaap.
En nochtans, hoe schraal en armelijk staat die platonische kalverliefde naast mijn diepe, onveranderlijke gehechtheid aan Joost. Met hem ben ik geestelijk en vleselijk vergroeid. Sedert tien jaar is ons denken één. Sedert tien jaar vinden we volle voldoening in elkanders lichaam. Over het lichaam van Paul heb ik nog nooit nagedacht. Ik kan het mij niet voorstellen zelfs en het speelt geen rol. Ik vind het goed dat zijn gestalte hoog en breed is, maar dat is voor mij slechts de materialisatie van geestelijke eigenschappen: de kracht, de rustige zekerheid, de moed. Dat zijn stap veerkrachtig is doet me niet denken aan zijn kuitspieren, maar aan zijn innerlijke evenwichtigheid.
Met Joost is het gans anders. Ik houd van hem zoals van de kinderen, in zijn geest en in zijn lichaam. Gisteren bij het avondeten verloor hij een stuk tand. De bengels waren vol vreugdige belangstelling wegens het ongewone van de gebeurtenis, maar ik was treurig. Dat stukje ivoor was me zo lief als zijn zachte bruine ogen en zijn vergrijzend haar. Mijn hoogvliegende overpeinzingen in verband met die tand heb ik gedeeltelijk en in fluistertoon aan Joost overgemaakt toen we beiden in ons bed naar de duisternis lagen te kijken, op dat ontroerend moment, vlak vóór de slaap, als men zo pas de kinderen nog eens heeft toegedekt, het licht gedoofd en naar de avondhemel gekeken om het weer van morgen te kennen.. Hij heeft mij teruggefluisterd wat zijn moeder denkt over bridges, tandvullingen, kronen, enz. Terwijl zijn kalme woorden over mij kwamen glipte mijn lichtzinnige aandacht weg en ik dacht plots en niet zonder griezelen, aan de tanden, al de tanden van onze vriend Sombart.
Tegen de vage omlijning van de schouw grijnsde me die dubbele rij forsige tanden toe. Ze schenen me groter, breder, talrijker dan die van Joost en deden me denken aan de machtige kaken van onze verre voorouders. Ik spande me in om mij de mond voor te stellen van onze vriend, ten einde er al die tanden onderdak te verschaffen. Ik zag zijn krullen en zijn voorhoofd zeer duidelijk, veel minder precies de neus. De mond die na een grote inspanning te voorschijn kwam, was gesloten. Zoals in sommige hallucinaties van de hyper- | |
| |
moderne schilders had ik dus enerzijds de kop en anderzijds de twee rijen tanden, met een begrijpelijke aansporing om het een met het ander te synthetiseren. Hoe die tanden tussen die opeengenepen lippen gekregen? Ik dacht de lippen weg, de wangen, alle spieren, alle pezen weg. Er bleef een zware doodskop over met honderden reusachtige tanden. Ik zweette van inspanning en van walg. En waarom een doodskop? En dan nog een zelfgemaakte? Ga ik nu levenden begraven? Ik ben zo geschrokken van deze onverwachte oplossing voor deze moeilijkheid dat ik weer ben opgestaan om beneden iets te gaan drinken en wat rond te wandelen in huis en weer mezelf te worden. Ik ben totaal gek.
Ik zal dit alles vanavond herlezen want het komt me nogal verward voor en was dit dagboek niet bestemd om tot klaarheid te komen?
| |
Nuchtere ochtend
Ik kon gisteravond niets noteren want er was een Wagner concert in Vlaams-Brussel en zowel Joost als zijn moeder hebben deze huiskamer van acht tot elf onveilig gemaakt. Ik had boven kunnen schrijven maar in de werkkamer van Joost kan ik over dit alles geen pen op het papier zetten. Ook in mijn bed kan ik hierover niet schrijven. Ik zou het onzalig gevoel hebben een vreemd man te brengen in dit bed waar ik onze kinderen heb ontvangen. Het is al erg genoeg dat onze huiskamer het kader moet zijn van al deze onzuivere schrijverij. Ik ben vanmorgen zeer nuchter en bezonnen. Zijn er zorgen, zijn er onvervulde wensen in dit pover bestaan ener simpele huisvrouw? Wat wil mevrouw? Op tafel er mee en vlug. Het is Vrijdag vandaag en me dunkt ik ruik de boenwas al.
Laten wij ordelijk procederen, zo planmatig en systematisch als Joost. Ziehier dan, netjes geclasseerd, de verlangens in kwestie: 1o a) dat zware logge hoofd van Paul met beide handen vastnemen en het kroezelhaar betasten; b) de vorm van het voorhoofd voor altijd met mijn vingertoppen onthouden; c) als in b) met deze lieve omstandigheid dat het hoofd van Paul rust tegen mijn schouder en dat de ene hand
| |
| |
zich met het a) belast en de andere met het b); 2o met hem, hand in hand, de berg van mijn droom opgaan, en boven op de top, waar we met onze voeten in hoog wuivend gras staan en mijn haren vliegen in de bolle lentewind, door hem gezoend worden.
In een goede film vraagt deze laatste scène iets van Grieg of het tweede deel van de Pastorale.
Het tweede deel van de Pastorale. Mijn Lief... Vóór ons liggen de brede zachte golvingen van het zoete Brabant, de trage diepe tonen der cello's en violen zijn als de rustige ademhaling van Moeder Aarde, mijn wang rust tegen de uwe, de tijd staat stil...
Moet ik zó de dag beginnen, nogmaals veertien uur sjorren doorheen de tunnel alvorens ik suf van vermoeienis in mijn bed terecht kom? Ik houd het niet uit - en al schrijf ik dat, toch maar dit kladschrift toeklappen en beginnen met de kachel. In den beginne was het Vuur... Waarom maakt sedert enkele tijd de stank van brandend hout me ziek van walg? Omdat hij het begin betekent van een dag.
| |
4 Februari
Ik ben er vol van, barstensvol. Ik ben naar huis gekomen als in een roes. Vaarwel gelijkmoedigheid! Ik heb tussen Paul en mij een nieuwe band geknoopt. Ik heb iets ergs gedaan waarvan ik alleen de verboden en verdoken bedoelingen ken. Ik heb niet kunnen weerstaan aan de drang om dichter en dichter te cirkelen rond de lamp. Het is sterk als een tropisme. Zo keren zich de bloemen met onafwendbare zekerheid naar het licht, zo vormen zich kristallen.
Wij zijn naar de bijeenkomst gegaan die vorige week was uitgesteld en in de loop van het algemeen gesprek aan tafel, waar hij vlak tegenover mij gezeten was heb ik hem gevraagd voor mij een boek te ontlenen in het seminarie van de hogeschool. Dat is alles. Alles voor iemand die geen deel neemt aan dit, mijne Zaak.
De genesis van dit grote Nieuwe Feit is de volgende:
Hij kwam achter Joost en mij aangelopen in een van de stille straatjes van Lier toen wij het station verlieten. Wij
| |
| |
stonden in de snerpende Noordwind en ik hield mijn breedgerande hoed die al tweemaal was afgewaaid bestendig vast Ik bibberde van de kou en moest er grauw uitzien, met rode stippels op mijn ijzige neus. Hij droeg zijn zwarte vilthoed, zodat de aandacht vergeefs het mooie voorhoofd zocht; gleed mijn blik af en toe langs zijn flapperende overjas, dan vond ik onder de brede broekspijpen grote schoenen die uit een moeras schenen te komen.
Zoals steeds sprak hij uitsluitend met Joost en het gesprek was aldra druk aan de gang: Hollands, Van Gelder, contingenten, administratie, drukkers, zetsel, lood, illustratie, kaft, winstmarge, taxatie. Tussen al die substantieven blies de felle Noordwind de bindingen weg zodat ik het gesprek met moeite volgen kon en het geen enkele maal waagde iets in het midden te brengen. Ik weet trouwens dat ik in de nabijheid van Paul best doe te zwijgen. Mijn denkapparaat schijnt dan plots uit zijn voegen te springen. Mijn reacties en mijn antwoorden zijn te vlug of te traag, te bevreesd of te gewaagd. Nooit ziet Paul mij in mijn normale toestand. Ik moet voor hem, die de verpersoonlijking is van de rust en het evenwichtig denken en handelen een bestendige gruwel zijn. Dus maar liever gezwegen. Ik ben trouwens niet gekomen om mij te doen horen, maar om gelukkig te zijn in 't aanschouwen van Paul.
In een kleine stad als Lier hoeft men op geen lange wandeling te rekenen. Wij waren vlug ter bestemming: een salon vol vrienden. Sombart hing ergens hoed en overjas weg en keerde zich plots naar de kant van het vuur, waar ik poogde te ontdooien. Het voorhoofd! Hoog, kalm, verstandig, krachtig, blank afstekend tegen de vracht van donker-blonde krullen... Ik zat als versteend en staarde onafgebroken met half geloken ogen naar het wonder van dat voorhoofd, mijn voorhoofd, want honderdmaal stuntelig door mij getekend, duizendmaal door mij in gedachte gestreeld. Ik schrok op toen een vrouw uit het gezelschap me aansprak. Opgepast, me niet verraden, want ik vrees zelfs een onschuldige plagerij en het volstaat ruim belachelijk te zijn in eigen ogen. Ik ben steeds zeer wantrouwig tegenover de vrouwen in een gezelschap. Die slangen hebben genoeg aan één blik en iedere vrouw is de vijandin van al de andere. Aan de glimlachjes en
| |
| |
pruimenmondjes laat ik me sedert lang niet meer vangen.
Voorzichtigheid was dus geboden. Ik vond mijn strategie en handelde er naar. Bij het kiezen van de zetels heb ik handig gemanoeuvreerd om een flink eind van Paul af te zitten. Zo kon ik hem bestendig bekijken zonder argwaan te wekken, want zijn beeld vormde dan een klein deel van een ruim paneel dat normaal in mijn gezichtsveld moest vallen en ik alleen wist dat ik uitsluitend hèm zag.
Tenslotte echter voldeed dat passief bezien me niet meer. Ik werd stekelig jaloers op de vrouwen die hem ongegeneerd aanspraken met ‘Zeg, Paul...’ - alsof men zoiets doet met Hem! Ik trachtte steeds zijn blikken te ontmoeten en ging daartoe deelnemen aan het gesprek. O, het scherp genot van die kruisende blikken, dat kort contact, slechts verbroken om het te kunnen hervatten. En bij dat boeiend spel, waarin heel mijn wezen was betrokken en dat tot mijn laatste zenuwvezel trillen deed, bleef ik uiterlijk kalm en neutraal. Ik ben op zeker ogenblik zelfs van mijn zetel opgestaan om de kamer te verlaten en ik ben effectief buiten gegaan, alsof niet iedere seconde kostbaar was en sedert maanden verwacht, alsof niet ieder gebaar van hem en iedere intonatie van zijn stem nauwkeurig moest genoteerd worden, gereed tot evocatie, in de troosteloze dagen die zouden volgen. Terwijl ik in de tuin nodeloos rondstapte in de nijpende wind die de kale takken van de appelbomen in mijn gelaat zwiepte, stelde ik mij levendig de vreugd voor van mijn terugkeer naar het salon. Zijn blik zou een seconde op mij rusten, licht verwonderd, glimlachend misschien...
Ik kreeg het tenslotte zo koud dat ik naar het gezelschap terugkeerde. Paul bemerkte mijn komst niet eens. Ook Joost keek niet op. Ze waren beiden, met de andere mannen in een levendig gesprek gewikkeld over de jongste strekkingen in de beeldhouwkunst. Ze rookten en spraken luid. Ik trok me in mezelf terug en strekte mijn verkleumde handen uit boven de kachel. De vrouw van Paul zat nu naast die kachel, en ze stelde me de onvermijdelijke vraag die ieder weldenkend mens zich verplicht acht te formuleren: hoe maken het de kinderen?
Ik kijk met koele haat in haar doffe ogen, moe liggend in diepe oogkassen en nog verscholen achter dikke brilleglazen.
| |
| |
De vrouw van Paul is zijn antithese. Tenger, rusteloos, bezorgd, overwerkt, begaan met honderd kleinigheden van practische aard. Men zegt van haar dat zij huishouden en winkel in onophoudelijke bedrijvigheid bereddert, af en toe een kind ter wereld brengend dat zijn plaatsje verovert in de drukte. Zij is de intelligente medewerkster van Paul, de toegewijde moeder van zijn kinderen en nog meer en nog meer. Iemand gaat in een kast om mij prachtig borduurwerk te tonen dat ze God weet wanneer vervaardigd heeft. Ik bewonder beleefd. Ik heb niet de minste eerbied voor het handwerk waar sommige vrouwen zo fier op gaan. Al dat draaien en keren van naalden en haken en priemen steekt mij tegen. Alsof er geen machines bestonden. Dat de vrouw van Paul die mooie initialen heeft geborduurd of genaaid, wat weet ik, vind ik dubbel belachelijk. Ook haar gejaagdheid wekt mijn weerzin. Ziet ze dan Paul niet? Hoort ze zijn rustige stem niet? Moest ik met Paul gehuwd zijn, zou ik dan ook duizend dingen doen die me beletten hem eenvoudig, zo maar, te bezien? Zij wendt het hoofd af en ik beloer met voldoening het spichtige droge haar dat in een armtierig wrongetje in haar nek is vastgestoken, en met leedvermaak ontdek ik de sporen van een onhandige maquillage op de wang. Ik denk al die verf weg, dat haar los in een dun staartje op de rug, de bril af: ziedaar de vrouw welke dag aan dag naast Paul leeft, die hem voedt en kleedt, die 's nachts naast hem mag rusten, uren en uren achter elkaar en de ene nacht na de andere, het tengere bijna ziekelijke vrouwenlijf waarin hij zijn kinderen verwekt. Ik word onpasselijk van jaloersheid. Er is een beeld dat me vervolgt. Ik zou haar die dikke bril van de neus willen kletsen, haar bij de magere schouders grijpen en dooreen schudden. Ik heb eens twee volksvrouwen zien vechten, bij de Hallepoort. Ik begrijp haar furie, de wellust van haar destructieve haat. Ik adem moeizaam en ik klem de tanden opeen. Plots treft mijn blik mijn eigen
beeld in de spiegel boven de schouw. Ik schrik voor mezelf: heel mijn boze ziel ligt op mijn gelaat. Vlug! Het masker! Ik glimlach alweer, al kost het mij een onzeglijke inspanning. Dragen niet allen hier een masker? Draagt ook de vrouw van Paul er geen? Ze houdt niet van mij. Niemand hoeft het me te zeggen. Ik voel het.
| |
| |
- Hoe jammer, zeg ik, dat uw kinderen niet in het salon mogen. Groeien ze goed, ja?
(Laat ze maar groeien, die kinderen. Hoe groter ze worden, hoe lelijker wordt hun moeder.)
- Zeker, zeg ik, rumoerigheid behoort bij de jeugd.
Hoe rumoeriger die kinderen hoe nerveuzer ook zij worden zal en hoe vlugger oud.
Ze is opgesprongen. Zij is de gastvrouw hier. Zij heeft het druk.
Ik keer me met de rug naar de kachel. Paul is niet meer te zien. Ook Joost is weg. Hun stemmen klinken uit een klein atelier voor boetseerwerk waar Paul de producten van zijn liefhebberij heeft tentoongesteld. Ik zal niet gaan kijken. Ik vrees een teleurstelling en groter gevaar kan mijn liefde niet lopen. In het gezegend domein van de Kunst is het alles of niets. Moest het niet alles zijn...
Ik neem plaats naast een oude, hardhorige dame die me in fluistertoon een geschiedenis van vóór de oorlog uiteenzet...
Bij het avondeten was er een ogenblik sprake van mij te doen zitten tussen onze vriend Verbeure en hèm. Ik sidderde inwendig maar liet niets merken. Met woord noch blik heb ik een voorkeur uitgedrukt. Hij zelf aarzelde en het kwam mij voor dat hij wachtte op een teken. Ik verstarde bij de gedachte mij te verraden en onderdrukte met uiterste wilskracht een bloedgolf die me naar het gelaat sprong. Tenslotte zat hij niet naast mij, maar rechtover mij.
Aan welk gevaar was ik daar ontsnapt! De vreugd om mijn wilskracht of de sterkende weelde van zijn lange aanwezigheid maakte me zo stoutmoedig dat ik tegen het eind van ons gesprek aan tafel die vraag heb durven stellen over dat boek.
- Gaat ge nog wel eens naar Leuven? vraag ik onschuldig. Kunt ge ginds in het seminarie voor mij een zeldzaam boek ontlenen?
Ik laat hem wel verstaan dat ik niet in de eerste plaats aan hèm heb gedacht om me dat schier onvindbaar werk te bezorgen: aan de boekhandel eerst en het antiquariaat, vervolgens aan een professor, dan aan een Brussels geleerde. Zo vermoedt hij niets van de dolle vreugd die in mij is opge- | |
| |
schoten toen ik een nieuw middel ontdekt had om hem te benaderen.
Hij bekijkt me een beetje bevreemd. ‘Wat al curiositeiten die jonge vrouwen soms hebben’ lees ik in zijn blik, maar hij doet toch een vage belofte die ruim volstaat om mij toomloos te doen doordraven: boeken ontlenen, boeken lezen, boeken terugbezorgen, wellicht boeken met hem bespreken, de bibliografie uitpluizen, verder zoeken... Hoeveel kostbare gelegenheden tot onschuldig contact. Om niet te spreken van de koestering der mysterieuze associaties. Ik zal Paul Sombart kunnen evokeren zonder hem te noemen, eenvoudig door met Joost de boeken te bespreken die hij me bezorgt en ons huis zal vervuld zijn van zijn geestelijke aanwezigheid. In mijn verbeelding wordt dat éne boek een reeks van boeken, is er een druk verkeer tussen Brussel en Lier, loopt Sombart hier in en uit als een oude vriend en ga ik ginds in zijn huis af en toe iets terugbezorgen.
Nog aan tafel bedenk ik dat ik dit laatste niet doen zal. In zijn eigen huis is zijn beeld niet zuiver. Hij zit er vast in een kring van medewerkers en huisgenoten. Men moet door de boekhandel alvorens zijn kantoortje te bereiken. In de winkel zit de verkoopster, Juffrouw Pire, en uit de hoek van het kantoortje staren u van onder een groene klep de fletse ogen aan van meneer Mettenangst. Wat een naam! Men kan er ook op ieder ogenblik zijn vrouw of een van zijn kinderen zien opdagen. Paul is daar de spil van een bedrijf, het hoofd van een gezin.
Een bedrijf. Een gezin. Ik zou beide willen weghebben, zacht, zonder pijn voor wie ook, maar toch weg, en voor goed...
Zijn vrouw ruimt bedrijvig het eetgerei weg en ik begrijp plots zeer goed dat er al erge dingen zullen moeten gebeuren opdat Paul weer een vrij man zou wezen, onthecht van alles - behalve mij. Zijn gezin en zijn bedrijf zijn harde feiten waartegen ik niet optornen kan. Moest zelfs een ramp zijn bezit en zijn gezin vernietigen dan nog zouden al die mensen en al die dingen staan tussen hem en mij.
Maar de boeken! Het gezegend domein van de geest. Dààr ten minste zal ik met Paul alleen zijn. Als hij me een boek leent dat hij alleen in zijn gezin gelezen heeft, dan geeft hij
| |
| |
me iets dat algeheel en exclusief van hem is en de gedachten die hij en ik zullen uitwisselen over dat boek zullen algeheel en exclusief van ons zijn. Ik zal nooit voor hem koffie mogen zetten, ik zal nooit een plooi mogen strijken in zijn broek, maar ik zal een klein, klein beetje mogen delen in het beste van hem, zijn gedachtenwereld.
| |
De dag nadien
Ik heb herlezen wat ik gisteravond geschreven heb. Ik was om zo te zeggen nog Paul-verzadigd gisteren. Zijn rustige aanwezigheid werkte nog na. Maar vandaag, helaas, voel ik de ebbe reeds. Hoelang zal het duren alvorens ik van hem nog iets hoor of zie? De dagen en de weken zullen eindeloos lang zijn, grauw, zonder betekenis, want zonder hem. En de nachten! De voorbije nacht was onrustig. Ik ontwaakte rond twee uur, stokstijf uitgestrekt in mijn bed en ijskoud, voelde honger en had het scherp besef buiten voedsel nog iets anders te ontberen. En plots wist ik wat: ik begeerde de druk van Pauls armen rond mij, de geur van zijn haar, de koesterende warmte van zijn machtig lichaam. Ik ben radeloos opgestaan en heb beneden, waar niemand me horen kan, luidop geweend. Toen de crisis over was ben ik gaan zoeken in de eetkast. Ik heb twee boterhammen gegeten, warme melk gedronken, mijn ogen gebet met koud water. Toen ik weer helemaal warm was, heb ik mezelf bitter en hard toegesproken en ben terug naar bed gegaan. Ik heb gedroomd dat ik aan Paul een lange brief schreef die ik nergens kon gepost krijgen en die tenslotte door Joost werd ontdekt.
| |
Begin Februari
Het grote kwaad ligt in de philosophie, zoals steeds. De romantiek vergiftigde onze jeugd. Romeo en Juliette, Tristan en Isolde. De Liefde schrijft men met een hoofdletter en zij is grenzeloos in tijd en in ruimte. Het is een soort toverkracht die de mens overvalt en hem het opperste geluk brengt of het
| |
| |
opperste leed. Geen middenweg voor de Romantiek; alles of niets. Liefde en Dood gaan vaak samen en in de Dood alleen vindt de Liefde een waardig tegenhanger. De vitalisten hebben hier een woordje mee gesproken: Liefde is Leven, Levensdrang en als dusdanig de antithese van de Dood.
Wat een rommel!
Kan ik me niet van mijn noodlottige Zaak bevrijden door de romantische opvatting van de liefde te lijf te gaan. Een plant die met haar wortels boven de grond ligt sterft. Mijn liefde wordt gevoed door mijn romantische voorstelling van wat liefde is. Het is deze laatste voorstelling welke moet gewijzigd worden.
In verband daarmee wil ik even noteren wat ik gisternamiddag heb gezien. In een winkel deed een dame haar aankopen. Deze vrouw was vreselijk verminkt in het gelaat. De ogen keken hulpeloos van onder verschroeide wenkbrauwen, de neus was nog slechts een onooglijk stompje vlees, de wangen zaten vol roodblauwe naden, verglijdend in walgelijke bochten naar de kin toe. Een man van omstreeks de veertig vergezelde dit monster, gaf haar de arm, sprak tot haar, glimlachte, met de ogen gericht op dat samennaaisel van een menselijk gelaat.
Moest Paul door een ongeval zó worden, zoudt ge dan nog?... vraagt de Scepticus.
- Ja, zegt de Romanticus met overtuiging.
De Scepticus gromt iets, want hij heeft mijn spontaan gebaar van walg gemerkt. Een echte shocktherapie. En ik ga voort: Er zijn vrouwen wier echtgenoot etterende eczeem krijgt en wiens pyjama's stijf staan van de stinkende grijze zalf die hij volkomen nutteloos iedere avond over zijn puisten strijkt. Moest Paul...
- En dan nog! roept de Romanticus, maar zijn stem klinkt minder overtuigend.
De Romantici zijn niet opgewassen tegen zulke realistische voorstellingen. Ze negeren ze dan ook. Maar tenslotte gaan die Romantici mij niet aan en ik moet er vooral op bedacht zijn te komen tot geloof aan de relativiteit van deze Zaak en van alle liefde.
Opgepast echter voor dit relativisme. Met Paul valt ook Joost. En mag ik de vader van mijn kinderen zo maar prijs
| |
| |
geven aan het bijtend koningswater van de ‘relativiteit’? Wat is dit voor een gruwelijk spel? Ik doe gelijk de oude werkster van mijn moeder die nog maar één enkele tand bezat. Zij hechtte aan dit stuk vergeeld ivoor een buitengewone waarde. Meer dan eens zag ik hoe ze haar dweil in de emmer zakken liet om in plotse onrust te gaan tasten naar haar laatste tand. Ze heeft zólang aan die tand getrokken om te voelen hoe vast hij nog in haar kaakbeen stond, dat hij tenslotte heeft begeven.
| |
Ergens in Februari
Ik heb in het werk van een psychiater gelezen dat een man plots aan sexuele onmacht ging lijden toen hij vernam dat zijn vrouw hem bedroog.
Hebben de psychiaters wel eens gehoord van een vrouw die, als haar echtgenoot haar bezocht, het gelaat van een Andere zag in de hoek van de kamer en tranen langs haar slapen voelde glijden op het zogenaamde opperste moment en zich schuldig voelde aan overspel en ontrouw tegenover die Andere; een vrouw die plots haar echtgenoot zag vermenigvuldigen zodat ze naakt liggend in haar lauw bed de prooi werd van een gans peloton echtgenoten, terwijl die Andere verwijtend en strak toekeek?
| |
Februari
Ben ik in deze aangelegenheid noch ernstig noch eerlijk? Ben ik geen trouwe echtgenote, geen toegewijde moeder? Heb ik een evenwicht verbroken? Heb ik iemand benadeeld? Heeft iemand ooit aan mij iets gemerkt? Eens maar ben ik ondoordacht geweest. Het is lang geleden en nog word ik vuurrood als ik er aan terugdenk. Sombart had een paar uren in ons huis doorgebracht en stond van tafel op. Om te vertrekken! denk ik in plotse angst. Ga nog niet weg! heb ik gezegd en de toon van mijn stem deed Joost bevreemd en wantrouwig opkijken. Immers Paul stond maar op om met Joost en de kinderen naar de tuin te wandelen...
| |
| |
Buiten dat onhandig voorvalletje herinner ik me niets verdachts. De verstoorde houding van Joost heeft er mij toe aangespoord mijn groeiende genegenheid onder steeds zwaardere sluiers te verbergen en alle vensters van mijn monade met een dubbel slot te voorzien. Deze onverkwikkelijke keuken beheer ik alleen.
Hoe is het te verklaren dat iemand die niets misdoet zich schuldig gevoelt? Ik bespeur bestendig rondom mij de hinderende contrôle van geesten die mijn geheimste gedachten lezen, die me bespieden en beloeren, oordelen en straffen. Een mislukte pudding; buikpijn van ons jongste: alles neemt een ethisch voorkomen aan. Alles is gewild door iemand die mij met waarschuwingen en lichte straffen weer in het rechte spoor der huwelijkstrouw dwingt.
Al is de voorstelling dat iedere vreugd met een quantum leed moet gekocht worden bepaald belachelijk, ik neem ze een ogenblik aan. Maar in mijne Zaak is de vreugd vèr te zoeken. Ik word onschuldig gestraft. Ik heb nochtans zoëven geschreven dat ik me schuldig voel. Maar, nuchter gesproken: mag de mens worden geoordeeld naar de gedachten die af en toe door zijn brein flitsen?
Hoevelen zullen er dan nog vrij uitgaan?
De onnozelheden die ik daar straks genoteerd heb veronderstellen een rechter, laten we zeggen een hoger wezen dat zich met de persoonlijke aangelegenheden van ieder mens in het bijzonder bezighoudt. Waan! De sombere lijdensgeschiedenis van al wat op ons aardoppervlak leeft bewijst precies dat wij ofwel bestuurd worden door een wezen machtiger, maar dwazer, boosaardiger of kortzichtiger dan de minste van ons, ofwel eenvoudig vergeten door de God waaraan de godsdiensten alle mogelijke deugden toeschrijven. Onze Vader is misschien oneindig machtig, oneindig goed, oneindig rechtvaardig, maar blijkbaar ook oneindig verstrooid.
| |
| |
| |
6 Februari
Dit schrijven in de vroege ochtenduren is een begin van bedrog. Ik ben vandaag weer te 5 uur opgestaan. Hoewel ik zo voorzichtig was als een dief, kraakte die verdomde plank weer naast mijn bed.
- Gaat gij al werken? vroeg Joost met slaapdronken stem.
Ik heb hem niet terechtgewezen. Ik zeg hem niet: ik ga neerschrijven wat ik vannacht heb gedroomd. Of: ik ga noteren wat ik verzonnen heb om nader te geraken tot Paul. Kan ik mijn Zaak zo maar op Joost zijn bed slingeren in de koude ochtendschemer? Ieder mens ziet een zaak op zijn eigen manier. Joost zou haar zien, zoals ze is voor hem en niet zoals ze is voor mij, en hij zou mij beoordelen naar mijn houding tegenover een Zaak die niet langer mijn Zaak is, maar de zijne.
Ik moet in deze periode vroeg uit bed. Het neerschrijven is de onmisbare veiligheidsklep. Als ik 's morgens hier in de vreedzame huiskamer, mijn gedachten mag uitspreken ben ik voor enkele uren verlost en gesterkt. Ik moet ongecontroleerd en onbelemmerd kunnen spreken over wat mij bezighoudt, vrij mijn woorden kiezend, ongehinderd er op los schrijvend, sterke, overdreven formuleringen bezigend, om vlugger tot evenwicht te komen, op zekere dagen in grote onregelmatige letters die als schonken en bonken tussen mekaar liggen, een geschrift zo chaotisch als mijn gemoedstoestand zelf.
Maar bedrog is het. Maar is het te vermelden naast dat andere, dat grote, dat schrikwekkende: de Zaak zelf.
Wat ik vandaag te schrijven heb? Twee nachten na elkaar draaiden mijn dromen rond Sombart. Telkens stond hij naast mij in een luidruchtig gezelschap; hij nam zwijgend een van mijn handen en hield ze vast, discreet, onder de veilige beschutting van de tafelrand. Mijn gans voelen concentreerde zich op het contact met die zachte warme handpalm. Uit zijn hand vloeide in de mijne een ongewone kracht over en een zalige rust. Mijn bloed vloeide zoet ruisend van mijn hart naar mijn vingertoppen. In de warme hand van Paul haalde het nieuwe kracht en nieuwe vrede. Met deze schone eigenschappen bevracht stroomde het terug naar mijn hart. Vol- | |
| |
ledige, nog nooit beleefde euphorie... Is liefde een uitwisseling van krachten?
Geen romantiek, a.u.b. Ik moet ergens iets gelezen hebben over electromagnetisme, handenopleggerij, radiesthesie, enz. Van dat alles, plus mijn volkomen banaal verlangen naar Paul heb ik de mayonnaise gemaakt zoals hiervoren beschreven. Bah!
| |
7 Februari
Droomloze nacht. Een donkere diepte waarin ik werkeloos heb gelegen van gisteravond tien tot vanmorgen vijf. Armoe? Vermoeienis?
Is na de vloed van gisteravond de ebbe ingetreden? Wat ik gisteren, vóór het inslapen, al niet verzonnen had om dichter bij een oplossing van mijn Zaak te komen!
Eerst en vooral was er dat boek, een begin van toenadering slechts, maar genoeg om mij te doen voortijlen op het pad der moedige ondernemingen. Bovendien een geoorloofd, fatsoenlijk en onschuldig middel.
Vervolgens kwamen de meer gewaagde, tenslotte zelfs de desperate middelen onder de lens.
Er is iets - en dat is de struikelsteen, het vergif van mijn Zaak - er is iets dat ik aan Sombart zal meedelen en iets dat ik van hem wil vernemen. Dit laatste is van nog meer belang dan het eerste. Ik wil zekerheid hebben over de reciprociteit. Nochtans, ik vrees die zekerheid meteen. Is het ‘ja’, dan wordt een ogenblik van triomf gevolgd door een eindeloze reeks troebelen waarvan ik de aard vermoeden kan. Is het ‘neen’, dan verzink ik in de bodemloze grauwe depresssie, met gekwetste hoogmoed, verbittering en, wie weet, een nieuwe aanval van de neerslachtigheid waardoor ik sedert jaren periodisch word geplaagd.
En toch wil ik weten. 's Nachts en ver van de mensen schijnt alles vanzelf te gaan. De bergen der conventie vervlakken, men denkt ruim; en, wat beter is: men vindt het natuurlijk dat iedereen even ruim denkt. Waarom zou niemand me begrijpen als ik mijn toestand openhartig uiteenzet. Ik wil spreken met de grijze kunstenaar, deken van
| |
| |
onze vriendenkring. Hij boetseert mensen die groter zijn dan de werkelijke mensen; hij denkt vrij, zonder vooroordeel; hij kent mij sedert lang. Beter dan Joost zal hij inzien dat dit geen banale geschiedenis is van lust en bedrog. Hij zal mij verstaan. Hij zal mij beloven met Paul te spreken...
Aldus stel ik het mij voor, als ik lig te staren in de duisternis. Maar aldus zal het wel niet gebeuren. Want als ik zal staan vóór de oude kunstenaar zullen de woorden op mijn lippen besterven. Het gewaagde middel deugt niet.
Veel zuiverder en eenvoudiger is het desperate middel. Het mag Sombart schokken, het zal hem niet mishagen. Het is ongewoon, maar recht door zee. Het vergt veel van mijn hoogmoed, maar iets toch moet ik in deze zaak inboeten; dan maar een partij hoogmoed; daarvan ben ik rijkelijk voorzien.
Bovendien is het desperate middel het enige dat in verhouding staat tot... (hier ging ik bijna een tirade schrijven over de adel mijner ach, zo uitzonderlijke gevoelens, alsof het niet bij iedereen en altijd hetzelfde was.) Neen liever: in verhouding ‘tot de aard der Zaak’, of ‘tot het moreel peil van de betrokkene’, wat nog een hulde is aan Paul, de nooit genoeg gehuldigde.
Waarop komt het desperaat middel wel neer? Ik zie het toneel vóór ogen: Ik vraag aan Sombart mij een onderhoud toe te staan, ergens in de stad. Hij bekijkt me verbaasd maar zegt ja. Ik voeg er aan toe, reeds achteruitwijkend, dat het niet dringend is, dat de uitgeverij voorgaat en dergelijke dingen die ik niet meen. Over een te lange wachttijd troost ik mij bij voorbaat: als hij zich enkele weken afvraagt wat ik met hem te bespreken heb wordt zijn aandacht op mij toegespitst en denkt hij wellicht nog vóór het onderhoud over mijn geval na. Eindelijk begeef ik mij naar de afspraak. Ik ben besloten tot het bittere eind te gaan.
En dan, terwijl mijn ijskoude handen liggen te beven in mijn schoot, vertel ik hem, met een stem die nurks klinkt uit vrees enige emotie te laten doorschemeren, van de Zaak die me naar hem toe drijft, en ik vraag aan hem, één van de drie personen uit dit drama, mij te helpen uit het net waarin ik me meer en meer verstrik.
- Ik heb de grootste achting voor u, mijnheer Sombart,
| |
| |
zeg ik. Daarom wend ik mij tot u. Gij hebt meer mensenkennis dan ik. Gij zijt een handelaar. Gij droomt niet. Gij hebt een gezonde nuchtere kijk op mensen en dingen. Met enkele wijze woorden haalt ge mij uit de doolhof waarin ik versukkeld ben. En zoudt ge mij het genoegen willen doen uw hoed op te zetten.
Dit laatste moet hij volstrekt doen anders zal ik mijn zin beginnen zoals hiervoren, maar hem eindigen met een staaltje van verliefde broebeltaal die ons geen stap nader brengt tot de kalmte en de zakelijkheid.
En hier sta ik dan vóór een leegte. Was het decor tot dan toe vaag en onbestemd, het hoofd van Sombart stelde ik me zeer goed voor. Ik ken de uitdrukking van welwillende aandacht waarmee hij iedere nieuwigheid aanhoort en een verklaring van mij moet voor hem, die alles van de Zaak ignoreert, beslist een nieuwigheid zijn. Maar gesteld dat hij die nieuwigheid met beleefde aandacht beluistert, hoe zal hij reageren? Zal hij zich de tijd gunnen een nieuwe sigaret op te steken? Zal hij zwijgen? Zal hij als een brave biechtvader een poging doen om mij te begrijpen? Ik zal vóór hem zitten als een vrouw wier wel en wee over haar gans bestaan afhangt van de woorden die hij gaat uitspreken. Kan hij iets anders doen dan me de vaderlijke raad geven die muizenissen uit mijn hoofd te zetten en kalmpjes terug naar huis te gaan?
Terug naar huis! Terug naar hier! Wat zal mijn leven zijn na dat gesprek?
Het desperate middel is edel maar hard. Ik houd van edele, niet van harde oplossingen. De harde oplossingen doen zo zeer. Nog liever laf blijven rondlopen met mijn onwetendheid en mijn twijfel. Op sommige dagen zijn die twee compagnons rijk aan schone mogelijkheden.
Maar wat wens ik? Weet ik dat ten minste? Kan ik zelfs hier, in de veilige eenzaamheid van mijn keuken niet oprecht zijn jegens mezelf? Ben ik al zozeer met de leugen vertrouwd dat ik mezelf bedrieg? Wens ik dat ons gesprek bij die apéritif de aanleiding wordt tot een liefdesverklaring vanwege Paul? Helaas ja. Met de keuze van het desperate middel wil ik mij voordoen als een uitzonderlijk moedige en loyale vrouw; tevens vestig ik de aandacht van Paul op een genegenheid die hij niet heeft vermoed en die hij allengs - o, ik
| |
| |
heb tijd - zal gaan beantwoorden. Wat ik in het diepst van mezelf verlang droom ik. Eén droom over Paul is er die geen twijfel laat bestaan; ik klim met Sombart een hoge berg op en boven, in de bolle lentewind, met onze voeten in het wuivende gras, neemt hij me in zijn sterke jonge armen. Dàt is het wat ik wil. Dààrtoe wil ik komen, met alle middelen, desperate en andere.
Het is een klare toestand. Kan ik iets anders willen? Kan ik nog willen? Word ik niet gedreven door een natuurkracht sterker dan mijn individuele door rede gevoerde wil? Zal ik niet op zekere dag, als bezeten door deze Zaak en als beroofd van ieder critisch denken, naar Paul toegaan en hem zeggen: hier ben ik, ik kan niet anders. Neem mij. Ik ben sedert maanden, neen jaren, de uwe. Ik behoor bij u; als ge mij buiten uw huis drijft zal ik bij uw straatdeur blijven liggen...
| |
Ergens in Februari
Er is mij gisteren iets overkomen dat als een bliksem een gruwelijke diepte heeft verlicht. Ik had met de kinderen buiten gewandeld, een van die droeve, doelloze tochten waarbij mijn gedwongen slenterstap me een ondraaglijke pijn bezorgt in de rug; ik was goddank weer binnen en poogde moeizaam de knoop van mijn beslijkte schoenveter los te krijgen. Plots schoof zich voor mijn schoen het gelaat van het meisje dat we in het park hadden ontmoet en dat sprekend op een der kleinen van Sombart geleek...
Wij, die niet wisten waarheen, hebben dat kind gevolgd, wel tien minuten, tot de oude vrouw die het vergezelde, mijn vooruitgestoken kin en mijn gretige blik moet gezien hebben, want ze keek ons wantrouwig en misnoegd aan, zodat ik met mijn drie kwasten vlug een zijpad insloeg.
Waarom was dàt kind mijn kind niet? dacht ik terwijl ik verder morrelde aan de lastige veter. Waarom... waarom had ik geen kind van Paul? Het snokte door al mijn vezels, mijn hart sloeg uit de maat, ik werd vuurrood. Onbeweeglijk bleef ik zitten, gebogen boven mijn schoen...
Toen ik ten slotte schuw opkeek, was ik verbaasd over de rust in onze huiskamer. De kinderen speelden vreedzaam;
| |
| |
de wandklok tikte gewoon. Er scheen niets gebeurd te zijn, althans door het niet-ik was er geen storing gemerkt. Ik heb een paar malen diep geademd en ben dan naar de keuken getrokken om er mijn handen te wassen, en mijn gelaat. Met bijzondere zorg heb ik gewreven over mijn ogen. Het was of ik door iets was besmeurd, iets kleverigs en hardnekkigs.
Terwijl ik mij grondig met water en zeep bewerkte, voltrok zich de tweede akt van het drama, zo onafwendbaar als de Zaak zelf. Zoals alles wat van aard is banden te scheppen tussen Paul en mezelf, begon ook de gedachte van dat kind, na de eerste schok, een gevaarlijke aantrekkelijkheid te krijgen.
Na eerst gewalgd te hebben van mezelf paste ik mij al aan bij deze nieuwe wending van mijn Zaak. Waartoe zou ik op zeker ogenblik niet bereid zijn? Mijn contrôle sloeg alarm. De aanval is de beste verdediging. Ik heb de homeopathische methode beproefd. Ik heb tientallen malen in mezelf herhaald: ik zou een kind willen van Paul, ik zou een kind willen van Paul, enz. Men went aan alles. In de voormiddag, vandaag, toen ik in mijn keuken bedrijvig was, heb ik er mezelf op betrapt de wens naar dat kind gans gewoon te vermelden naast al de andere wensen die ik af en toe, als ik alleen in een kamer ben, luidop formuleer. Ik wil niemand storen, zeker niet Joost of zijn moeder, die vaak in mijn nabijheid zijn, ik zeg dan ook altijd dat alles goed gaat, de gezondheid, de kinderen, alles tip-top, fijn in orde. Dat laat mij toe te ontsnappen aan verdere investigaties en verkort de gesprekken. Ik neem weerwraak als ik alleen ben. Het is gewoonlijk in de keuken, staande voor mijn gasfornuis en kijkend naar een vage wandkalender, dat ik mijn wensen formuleer. Ik zou willen dat de kinderen 's avonds niet alle drie tegelijk huilden, zeg ik. Ofwel: ik had vandaag liever geen hoofdpijn gehad, als het kan; of: ik zou eens heel ver op reis willen; en steeds buiten en boven die kleinigheden, staan de wensen in verband met mijn Zaak. Welnu, het Kind zit er kalm bij en wacht tot ik het evokeer: een jongen van drie jaar, stevig, blozend, met blonde krullen. Voilà.
Heeft er nog iemand wat bij te voegen?
En vanmiddag, toen Joost vóór mij aan tafel zat, had ik de duivelse stoutmoedigheid in mezelf steeds weer te her- | |
| |
halen: ik wil een kind van Paul. Ik hield Joost daarbij scherp in 't oog. Hij vroeg naar het zoutvat en aan de zin die hij begonnen was - over stedebouw in Katanga - maakte hij in onverstoorde gemoedsrust een passende staart.
Zo ver zijn we dus: ik experimenteer nopens de voelhorens van de eerste belanghebbende. Ik zonder mij van het niet-ik af en ga proefondervindelijk na hoe sterk de afsluiting is waarachter ik mijn misdaden wil bedrijven. Dit is het zuiverste criminogeen stadium. Rijp ben ik voor alle bedrog. Er zal een dag komen waarop ik naar Paul zal gaan en hem zeggen: Man, bezorg mij een kind. Ik mag wel schande spreken over mezelf. Ik reageer. Ik rem. Vaak zeg ik tot mezelf: ik mag dromen wat ik wil, maar ik mag niets laten merken. Er mag van mij niet het minste teken uitgaan, zelfs niet de schaduw van de schijn van een teken. Zit ik in een tover gevangen, zoals ik het me gemakshalve soms voorstel, dan moet ik zelf die tover verbreken.
Die ‘tover’ klinkt erg verouderd. In onze tijd tovert men niet meer. Ik heb het altijd gek gevonden dat Wagner bij de tragedie van Tristan een liefdefilter te pas brengt. Het is al te gemakkelijk voor de auteur en voor de betrokkenen. Geen moeizame beschrijving van een traag groeiende genegenheid, geen verantwoordelijkheid der betrokkenen. Ge drinkt een drankje en ge zijt verliefd, ge drinkt een tegendrankje en ge zijt ontnuchterd. Een kwestie van organische chemie dus.
Onze rationalistische tijd zoekt echter evengoed zijn verantwoordelijkheid te ontlopen. De liefde doet de mensen zulke vreemde dingen bedrijven dat zij er het onbewuste hebben bijgesleurd en het determinisme. En er is voor dit laatste veel te zeggen. Een geesteszieke, zo las ik onlangs, die ziekelijk scrupuleus was op gebied van zedelijkheid, wordt onderworpen aan een operatie in de voorhersenen. Hij verlaat het hospitaal. Hij is genezen. Maar hij gedraagt zich nu als een losbandig flierefluiter en hij komt zelfs voor inbreuk op de goede zeden in aanraking met het gerecht. In een ander boek las ik dat vrouwen door een zwangerschap of door de menopause zottelijk verliefd worden. Nog organische chemie. Is mijn lichaam in zulke staat dat het zijn nood projecteert op mijn gemoed? Heeft de vleselijke honger
| |
| |
naar een kind de gedachte aan een kind van Paul doen ontstaan? En als het zo is, werd dan niet mijn geest van de aanvang af dezer ongelukkige geschiedenis beïnvloed door een lichamelijke activiteit die ik niet in staat ben te breidelen? Stortbaden mevrouw, en lichaamsoefening in open lucht. Ben ik het die schreef over een onschuldige wandeling naar een bergtop bij lenteweer? En waarom precies lenteweer? Valse romantiek en zelfbedrog. Ik voel nog slechts afschuw voor mezelf.
| |
24 Februari
Sombart zal voor mij een boek meebrengen uit het seminarie. Hij zal het ons hier thuis bezorgen heeft hij gezegd. Waarom spreekt hij altijd van ons, nooit van mij? Joost en ik vormen in zijn ogen een entiteit. En misschien ziet hij de cel nog heel wat groter. Het is het ‘huis Joost’ dat hem een boek heeft gevraagd. Als individu besta ik voor hem niet. Hij zou dezelfde termen gebruiken indien wij hem vroegen een zeldzaam stuk speelgoed mee te brengen voor een van onze kinderen. Het zou nog steeds het ‘huis Joost’ zijn dat de bestelling doet.
Maar, afgezien van die bittere overwegingen, zal hij het zelf brengen? En wanneer? En als hij komt, zal ik dan de gelegenheid vinden één moment met hem alleen te zijn, d.w.z. alleen met hem en de kinderen? Ik zou dan met mijn desperaat middel vóór de dag kunnen komen en dat onderhoud bespreken ergens in de stad. Ik kan nadien nog terugkrabbelen, het onderhoud afzeggen of, als ik daar ‘ergens in de stad’ vóór zijn onderzoekende blik sta, iets uitvinden dat niets met mijn miserabele zaak te maken heeft.
| |
Geen datum
Hij is niet gekomen, maar de post heeft een brief gebracht en dan nog een brief voor Joost. Hij zal pas volgende week naar Leuven kunnen. Hij zal er het boek ontlenen en het ons brengen, neen ‘ter hand stellen’.
Ik ben blijven turen naar de veelbelovende woorden en
| |
| |
het is mij niet helemaal gelukt de jubel te onderdrukken van mijn dansend hart. Terwijl Joost even naar zijn tekenkamer wipte ben ik nog tweemaal gaan kijken naar de brief, die opengeplooid op de kast lag. Ik had die brief willen wegnemen, hem als een kostbaar bezit ergens verbergen waar ik hem in 't geheim telkens en telkens weer kon gaan herlezen... Ik durfde het niet want hij was voor mij niet bestemd en hij besprak nog allerlei aangelegenheden waarover Joost moest ingelicht worden. Van mijn boek was slechts sprake in een onooglijk post-scriptum dat voor Joost evengoed achterwege had kunnen blijven. Maar het stond er toch en dichtbij de handtekening, bij dat kleine woordje van vier letters, zijn voornaam die ik nog steeds in de gesprekken niet gebruik en die ik reserveer voor de ongesproken en ongeschreven conversaties van 's avonds, vóór het inslapen, als ik diep onder mijn dekens schuil om de lichtende blondheid van zijn krullen beter te zien afsteken tegen de duisternis...
‘Ter hand stellen’, dat is zijn hand die een boek draagt en het neerlegt op mijn hand. Ik zie zijn hand. Zij is wat zwaarder dan die van Joost, wat meer gespierd, maar toch de hand van een intellectueel, met een kleine handpalm en lange vingers, een hand die stevig de roeiriem trekt, maar toch vlug glijdt over het papier en over de toetsen der piano.
Zijn hand die het boek neerlegt op mijn hand...
Zal ik aan Joost durven vragen of ‘wij’ moeten antwoorden op die brief? Hij zal er niets van begrijpen en in de laatste weken is een verbaasde blik van Joost voldoende om het bloed naar mijn kop te jagen. Dat onnozel post-scriptum vergt geen antwoord. Toch stel ik in gedachte wel tienmaal de brief op die ik nooit zal schrijven. De aanhef is steeds dezelfde: Waarde vriend Sombart, we zullen U en het boek met ongeduld verwachten, U om het boek maar veel meer nog het boek om U...
Ik màg hem nooit schrijven. Ieder van mijn woorden, hoe angstvallig gekozen, zou mijn geheim uitschreeuwen. Iedere zin zou een wapperende wimpel zijn. Nooit schrijven en nooit spreken. Hij zou zich onmiddellijk schrap zetten. Ik meen soms dat hij me nu reeds doorziet, niettegenstaande al mijn voorzorgen. Wie weet hoe vernietigend hij oordeelt
| |
| |
in zijn puritanisme over de rijpe huisvrouw die haar verleidingskunstjes een laatste maal beproeven wil...
Maar, hoe helderziend hij ook is, hij vermoedt niets van de laatste wending mijner kwaal: het Kind. Waarom plots die hoofdletter? Gaat het nu al meer belang krijgen dan Paul zelf? Het is een feit. Ik zie Paul in mijn dromen nooit meer alleen. Hij is de Man met het Kind. Hij is de Vader. Hij staat ergens te wachten op mij met dat Kind op de arm of hij zit bij een tafel met het Kind op de schoot. En, waarschijnlijk omdat mijn verbeelding wat lui wordt: het Kind is het evenbeeld van de Vader. Het is een zware, logge jongen, van drie jaar, met een massieve kop, blozende wangen en een berg van blonde krullen, een welgelukt mensenkind, óns Kind, dat zegt alles.
En zo draaf ik door...
De puritein zit intussen te Lier braafjes zijn rekeningen na te zien of brieven te dicteren aan Juffrouw Pire, als hij geen prozaïsche dingen bespreekt met de bediende met de groene klep. Vanavond zal hij doorheen blauwe rookwolken spreken met enkele vrienden in zijn boekwinkel. Vannacht zal hij liggen naast zijn wettige echtgenote. Nooit bezoekt hem de gedachte dat het anders zou kunnen gaan. Nooit kwelt hem het verlangen naar een zoon. Zijn drie dochters volstaan. Zijn uitgeverij, zijn winkel, met daarenboven de besprekingen vol passie over locale aangelegenheden in de Lierse gemeenteraad waarvan hij deel uitmaakt, zijn vrouw, zijn dochters: het is genoeg om het leven van een bedrijvig man te vullen. Hij zegt steeds dat hij stapels boeken en handschriften te lezen heeft. Zijn dagen zijn te kort. Hij verlengt ze door te lezen tot een gat in de nacht.
Wat kom ik in dit alles verrichten? Ik sta machteloos tegenover dat leger van belangen. Er is geen speld tussen te wringen en nooit vind ik er een plaats. Hij ziet me niet. Hoe benijd ik zijn sereniteit in al die drukte. Ik word door mijn nederig huiswerk en de bezigheden met de kinderen soms van 's morgens af als het ware overmand. Al wat mij in de loop van de dag te wachten staat rijst vóór mij op als een sombere berg. Paul domineert blijkbaar al wat hij te doen heeft. Er is veel, zegt hij soms; ik zal wat later opblijven in de eerstkomende weken. Verder geen commentaar. Zijn
| |
| |
gezondheid is onaantastbaar, zijn hart onvermoeibaar. Zijn ogen zijn rustig, de stoere trekken kalm. Een rots is hij, ik het onrustige water.
Tevergeefs poog ik de karaktertrekken die mij bij hem zo lief zijn bij mezelf aan te kweken. Waarom zou ook ik mijn horizont niet in alle gemoedsrust beperken tot mijn gezin, de belangen van Joost en van de kinderen, gebruik makend van ieder vrij uur om te lezen? Er zijn nog zoveel goede boeken die ik niet ken! Neen, ik moet zotte verbeeldingen najagen, ongerijmdheden verlangen. De drukte van dit huishouden moet onhoudbaar worden gemaakt door tijdrovende mijmeringen, het nutteloos en verderfelijk overpeinzen van steeds dezelfde wansmakelijkheden die Paul ten strengste zou afkeuren.
Staat trouwens Paul Sombart niet volkomen buiten de constellatie Joost-ik-de kinderen? Is hij geen vreemd element, zo vreemd als Madame Verschueren van hier rechtover? Toen Joost twee jaar geleden ziek was hebben we Paul in geen drie maand gezien. Het is op zulke ogenblikken dat men de diepe kloof voelt tussen het eigen gezin en al het overige in de wereld. Sombart behoort tot ‘al het overige’. Ik had in die drukke periode, toen na Joost ook de kinderen ziek werden, geen tijd tot suffen. Ik lag nooit wakker in bed toen... De ganse dag liep ik trap op en trap af en als ik voorbij mijn bed ging geeuwde ik.
Maar was ik toen helemaal mezelf? Had ik mijn doodeigen ik niet tijdelijk aan banden gelegd? Zat het niet begraven onder koortsmeters en doktersrecepten? Bovendien heeft het niet het minste belang uit te pluizen hoe mijn gemoedstoestand was twee jaar geleden. Ik schrijf dit alles nù; nù is het dat ik een oplossing voor mijn Zaak moet zoeken. Alles is nu zo gans anders dan twee jaar geleden, en ik hoef voor mezelf niet te beschrijven hoe het thans is. Ik ken mijn geval zo langzamerhand.
Die grote verandering welke zich traag en geniepig heeft voltrokken laat me slechts één hoop: dat ze reversibel is. Waarom, als het van a op twee jaar b geworden is, kan het niet opnieuw na nóg twee jaar, c geworden zijn, of opnieuw a?
Er zijn mensen die door een ernstige kwaal worden aan- | |
| |
getast en er van sterven. Maar anderen genezen er van. Het hangt af van de individuele weerbaarheid. Waarom me niet weren? Ik denk dat ik het doe. Dit dagboek is immers een verweerschrift. Twee jaar dit gekrabbel volhouden en de toestand is weer a geworden. Kon het waar zijn!
| |
Wat later op de dag
Ik zou toch die brief aan Paul kunnen schrijven. Of alleszins een kaart. In zo'n banale briefkaart die door een ieder kan gelezen worden, mag men heel wat meer zeggen dan in een brief. Een open kaart heeft een loyaal voorkomen, iets vranks dat aan simpele kameraadschap of gans gewone onverdachte vriendschap doet denken. Een brief, integendeel, is de eerste stap naar het verborgene, discrete, verdokene en dus verdachte. De Grondwet beschermt het briefgeheim.
Waarom meteen geen code?
Ik durf zelfs die kaart niet schrijven.
Zo is dan het druk verkeer tussen Brussel en Lier, het bestendig uitwisselen van boeken, bespreken van boeken, enz., waarover ik hier een paar weken geleden vol verwachting schreef, gereduceerd tot de vage belofte ons één boek ter hand te stellen, in de loop van de volgende week. Mijn naam wordt in de brief van Paul niet genoemd. Was het boek wel degelijk voor mij? Ben ik iets meer dan een huismoeder die het druk heeft? Besta ik wel voor Paul? Ziet hij in mij wel een individueel wezen? Ben ik niet het aanhangsel, het eigendom, het meubel van Joost. Zien niet alle mannen in de vrouw het min of meer prettig ding dat tot hun materiële bezittingen en gerieflijkheden behoort? O schaamte, een vrouw te zijn! Hoeveel bitterheid komt er bij ons, vrouwen, los als wij het ongeluk hebben daarover te denken! Er zijn dagen waarop een sombere koele haat voor alle mannelijke wezens van deze wereld mijn hart bezwaart. Een mateloze haat ook, want wij kunnen niets, niets ondernemen. De arbeiders hebben zich kunnen verenigen om van de bezittende klasse na harde strijd een reeks lotsverbeterin- | |
| |
gen af te dwingen. Wij, vrouwen, staan verdeeld en machteloos want ieder van ons zit gevangen in het gevoelscomplex van het gezin en de meeste vrouwen houden meer van één man dan van alle andere vrouwen tezamen. Ik ook. Ik houd van Joost. Van Paul hoef ik niet te spreken. Ik kan echter geen enkele vrouw noemen waarvan ik houd. En verder zijn wij de gevangenen van het Kind. Het verlangen naar een kind zit ons in de buik geankerd en zodra wij ons liefdevol keren naar een man omsluiten onze armen zijn kind, meer zijn kind dan het onze. En de verschuiving gaat vlugger naarmate wij ouder worden en de periode der onvruchtbaarheid nadert.
Toen ik twintig jaar oud was, volgden de kortstondige verliefdheden snel op elkaar en zelden, neen nooit, zag ik achter de man het kind. Nu zit ik geplaagd met éénzelfde, gedurig aan zeurende geschiedenis, een Zaak die een Zaag aan 't worden is. De transpositie man-kind heeft tamelijk vlug plaats gegrepen en ze laat mij niet meer los.
| |
Maart, 10 u. 's avonds
Zou ik hem in gezelschap, bij de eerste gelegenheid mogen vragen wat hij doet 's avonds, tussen negen en elf? Tussen negen en elf heb ik de huiskamer voor mij alleen. De kinderen slapen en Joost werkt in zijn kamer waar hij instrumenten en plans bij de hand heeft. Ik verrichtte hier vroeger stille bezigheden, maar thans liggen mijn handen roerloos in mijn schoot en staar ik vóór mij uit in de richting van Lier. Ik kan me moeilijk oriënteren maar vermoed toch waar het noordoosten is.
Ik tracht me dan Sombart voor te stellen zoals hij is thuis, als ook zijn kinderen slapen, Juffrouw Pire en meneer Mettenangst weg zijn, de lichten in de winkel zijn gedoofd en zijn vrouw..., ja laten we zeggen als zijn vrouw ergens in de stad is. De gedachte aan die dame schept steeds onbehagen. Ik maak haar het strengste verwijt dat men iemand maken kan, te bestaan. Iedere avond tussen negen en elf mag ze haar huis verlaten; ze mag zieken bezoeken, naar de bioscoop gaan, boodschappen doen, enz., als ik haar maar
| |
| |
niet moet horen of zien. Dat is nu de vrouwelijke solidariteit in ons hard lot.
Wat doet Sombart moederziel alleen in zijn bureau? Hij zit voorzeker niet met de handen werkeloos op de knieën te staren naar het zuidwesten...
Gisteren was het een mooie lentedag en ik had onmiddellijk een passend romantisch decor voor mijn lieve vriend: hij zat in zijn tuin te lezen, hij hield een potlood in de hand, schreef af en toe een nota in de bladrand; naast hem op de grond speelde het Kind; boven en rond hem stonden de vlierstruiken in bloei (ietwat vóór de tijd, maar ik hoef me om geen anachronismen te bekommeren). Soms keek hij even op om de vlucht te volgen van een vroege zwaluw scherend langs de nog barre velden, of hij aaide de krullen van het rustig spelend kind.
Ik heb me lang vermeid in dat schouwspel, eerst van op een afstand, dan allengs, door mijn verlangen gedreven, naderbij, zo dicht dat ik duidelijk de blonde kroezels zag opkrullend langs de slapen, de fijne blauwe adertjes op de hand die achteloos speelde met het potlood, en de flauwe glimlach van de kleine jongen die af en toe verwonderd opkeek wegens de hand strelend over zijn haar...
Vandaag is het koud. Er schiet door de straten een snerpende wind uit het Oosten, recht van de Oeral. Hij blaast mijn vleiend decor aan stukken. Het is ook al lang donker nu, want het is laat.
Vleiend decor inderdaad en o, zo vals! Sombart zat gisteravond wellicht kaart te spelen in een Liers café met enkele leden van zijn gemeenteraad. Niet dat hij die dorpsintellectuelen enige achting toedragen kan, meen ik. Maar de politiek is veeleisend. Wie in een dorp geen dozijn pinten achter elkaar door zijn keelgat gieten kan, wie niet kaarten kan, wie geen stock twijfelachtige geestigheden bezit, verliest alras zijn populariteit. Dus zat hij meer dan waarschijnlijk gisteravond temidden van het cafépöbel en besprak onder dichte tabakswalmen de prijs van de rioleringswerken in de Vander Talenstraat.
En van ons Kind was geen spoor.
| |
| |
Ik zal hem de vraag over het gebruik van zijn tijd 's avonds stellen op luchtige toon en als 't kan zonder een vuurrode kop te krijgen. Dit laatste is gewichtig en moeilijk. Gewichtig omdat Joost het stellen van die vraag zal bijwonen en ik ook in de ogen van Paul de blozende maagd niet wil uithangen. Moeilijk omdat ik geen vat heb op het stromen van mijn bloed en ik sedert enkele tijd bloot sta aan een sterk offensief van mijn jeugdkwaal: het blozen te pas en te onpas. Sommige woorden die langs duistere wegen van associatie in verband moeten staan met mijn jammerlijk avontuur, brengen mijn bloedsomloop in beroering: uitgeven, drukken, laten verschijnen, nieuwe uitgaven, contingenten, Pannekoek, geschept, Japans, gemeenteraad, Lierse vlaaien, Pallieter, enz., en sedert enkele dagen ook: overspel, verhouding, buitenechtelijk kind, bedriegen, verzwijgen, enz., enz., met al hun afleidingen en samenstellingen. Het wordt in de gesprekken met Joost een schier bestendige pijn te wachten op de stormloop van die vijandelijke woorden. Bij iedere wending van de conversatie loeren ze als 't ware van achter een hoek op mij om me onverhoeds te overvallen. Zelden gelukt het mij de hete bloedgolf met een zenuwspanning van heel mijn wezen te verdrijven vóór ze mijn wangen hoogrood heeft gekleurd. Meestal zoek ik vlug dekking achter een doekje waarmee ik ingebeelde stofjes uit een oog wrijf of ik buk plots onder de tafel om er iets op te rapen dat niet gevallen is. Zijn neusdoek noch tafel binnen mijn bereik, dan wend ik me inderhaast tot een van de kinderen.
Ik zal hem de vraag stellen, ja. Maar wat zal er veranderd zijn als hij me geantwoord heeft? Kom ik nader tot hem of tot ons Kind?
| |
Nog Maart
Ik stond vanmiddag op de tram en moest maar gedurig kijken naar een zwaar, welgedaan heer. Wat trekt mijn aandacht in die zeer banale snuit, dacht ik, ontevreden over mezelf. Maar terwijl aldus mijn critische zin mij aanspoorde tot verzet zocht een ander ik bijna liefdevol naar een bekende lijn in mond en kin van dat vreemde gelaat tot ik plots begreep. Iets in de plooi van die mond, iets in de houding
| |
| |
van de kin herinnerde vaag aan Paul... Ik ben als een uitgehongerde die in een ronde steen een brood herkent.
Zodra de man was afgestapt ben ik aan een grondig zelfbeklag begonnen. Niets vermaakt de vrouw meer dan meelij met zichzelf. Mijn geval is buitengewoon en triestig, dacht ik. Ik zit geplaagd met een grootse en belachelijke Zaak. Met niemand kan ik er over spreken want niemand zou het begrijpen. En ik dacht met vertedering aan een roman waarmee ik rond zestien jaar had gedweept: ‘Misunderstood’. Ik moest toen nog vaak in het Engels woordenboek kijken en meestal was het door mijn tranen heen. Mijn geval is erger, dacht ik: ‘Ignored’ zou de titel van mijn geschiedenis moeten luiden.
In zulke stemming van zelfbeklag ben ik ontoegankelijk voor alle meelijden met de volwassenen. Ik zie of ik hoor hen niet. Alleen de zwakken en de kleinen bestaan, de kinderen en de dieren. Ik ben, op de terugweg naar huis, die ik, om beter te kunnen nadenken, te voet aflegde, blijven staan bij een gespan. De flanken van de paarden waren afgesleten door de leren riemen, hun ogen staarden mij moeilijk van achter de oogkleppen aan. Zij hadden lange haarslierten rond hun hoeven hangen en uit hun neusgaten droop een ziekelijk slijm. Naast die twee arme dieren, welke moedeloos vóór een herberg stonden te wachten tot de tocht van alle dagen werd voortgezet, ben ik aan 't wenen gegaan om de eindeloze triestigheid van hun lot en om mijn grondeloos egoïsme. Dat ik zó met mijn belachelijk kleine zaak kon bezig zijn terwijl duizenden dieren een hard en pijnlijk leven verduren, terwijl duizenden kinderen worden mishandeld - ik heb nog gisteravond Oliver Twist herlezen - ontnam me alle zelfrespect en dompelde mij in een neerslachtigheid die niet meer te overwinnen schijnt.
| |
April
Ik moest gisteren door het park: warme lentezon, een lauwe wind die de roze kastanjebloesems doet waaien tot in mijn haar, kinderen die hun bootjes op de vijver laten dobberen, de onvermijdelijke gepensionneerden met hun bleke
| |
| |
huid en hun zware winterjassen. Ik heb een blaadje geplukt van een lindeboom, een gans nieuw blaadje, geen week oud, mals, zacht als zijde, gaaf, ongerept.
Ik begin kwaad te worden op al die gave, jonge, nieuwe dingen. Ik verwijder er mij van. Ik word zelf oud. Als ik vermoeid ben durf ik mezelf in de spiegel niet meer bekijken. Het zijn de ogen en de omliggende regionen die het eerst de tekenen vertonen van het verval. Ik heb de indruk dat er iedere week een paar rimpels bijkomen. Zij nestelen er zich in 't geniep en na een slapeloze nacht zijn ze alle present. Toen ik vanmorgen mijn ogen bekeek, bij het schikken van mijn kapsel, schoot me plots de blik te binnen van een oude apin die ik eens, op een foor, achter roestige tralies heb zien zitten. Hoeveel jaren werd dat arm wezen in zijn stinkend hok rondgehotst over de steenwegen van West-Europa in een eindeloze tocht van de ene kermis naar de andere? Toen ze mij gelaten en moe bekeek, voelde ik mij zo laf en schuldig dat ik me heb weggespoed, naar huis. Het hele foorgedoe vond ik onuitsprekelijk hatelijk en vulgair en mezelf onuitsprekelijk medeplichtig aan alle vergrijpen van de mens tegenover het weerloos dier. Ik krijg allengs de blik van die apin. Ook ik zit in een hok. Dit huis, waar ik week in week uit strijd voer tegen de wanorde en het diabolisch stof, waar ik al bergen vaatwerk heb afgewassen en honderden kilo's aardappelen geschild, is mijn hok. Ik kan er uit, zegt u. Ik heb maar even mijn mantel aan te trekken en de straatdeur te openen? En de kinderen dan? Wie zal hun te eten geven? Wie hen wassen en kleden? Ik kan niet weg. Ik zit in het hok van mijn scrupules. Die kinderen bestaan door mij. Ik moet voortaan voor hen bestaan. Ik betaal.
Ik heb zoëven nog in de spiegel gekeken. Ja, ik heb beslist de ogen van die oude apin. En met zulke ogen wil ik de aandacht wekken van mijn vriend?
Als ik mijn Zaak onder woorden breng wordt het een groot schandaal. De woorden maken deze, mijn Zaak, zondig. Zij verarmen, verdorren, verlagen. Ik begrijp nu de heilzame vernedering van de biecht. In het schemerdonker van de
| |
| |
kelder waar mijn ongure gedachten worden gestookt, kan deze Zaak interessant voorkomen. Uit de schaduw ermee! Ik heb haar slechts te beschrijven met de woorden die reeds eeuwen dienen voor alle vuiligheden van het mensdom en ik wend er mij met walg van af.
Dus een biecht hier in huis? Ik stel me voor dat ik in een afgelegen kamer, de provisiekamer op de tweede verdieping bijvoorbeeld, in volstrekte eenzaamheid mijn biecht ga spreken, gewone woorden gebruikend voor hetgeen ik in mateloze hoogmoed acht ongewone gevoelens te zijn. De vieze klanken zouden als een onverwachte smet blijven kleven aan de muren en de conservedozen, in de zak met de koffie zouden ze zich vasthaken, tussen de hompjes suiker zouden ze zich insinueren, de confituur zouden ze bederven.
Een andere kamer? De slaapkamer van de kinderen, het toppunt van cynisme! Daar verschuilen de vuile woorden zich in de plooien van de gordijnen, ze kleven er in als stank van vis of als die onuitstaanbare adembenemende rook als ik weer eens koffie heb moeten branden. En het kan zijn dat ze 's avonds, na de ganse dag te hebben stilgezeten, wakker worden en levend de kinderen in de oren springen.
Neen, hier thuis mag het niet. Ik zou er moeten kunnen over spreken met iemand die ik niet ken en die ik nooit meer moet terugzien. Ik moet die biecht uit mijn herinnering kunnen snijden als ik wil. Ik moet ze kunnen loochenen zonder dat iets of iemand me tegenspreekt. Dit is een vuiligheid die ik moet kunnen wegwerpen als een stinkende rotternij die men met een tang vastpakt en doet verslinden door het vuur.
Waarom niet gaan spreken met één van die onbekenden die, in de schemerige atmosfeer der kerken achter sombere tralies zitten te wachten tot het mensdom hen op Zaterdagavond overgieten komt met zijn vracht van viezigheden? Ik ben aan dergelijke schoonmaakmethodes niet gewend, - maar dit is toch een uitzonderlijke omstandigheid.
Van waar toch die drang om te uiten wat in mij omgaat? Men toont een diploma of een ereteken, maar dit?
FANNY LEYS
(Slot volgt)
|
|