| |
| |
| |
[Nummer 3]
Namens het Westen
I
Nog zweeft hier, in Europa's randgebied,
de geest als op de eerste scheppingsdag
over de wateren, met op haar vleugels
glansplekken van een witheid, welker brand
uit dieper bronnen welt dan vuur en wind.
Nog weten, wachters op de trans der stilte,
in mensentrekken wij het schrift te duiden
van de onsterfelijkheid; nog houdt ons hart
de huiveringen vast ener extase,
die tussen morgenwind en avondrood der schepping
wil hangen in de webben van het licht
en aan het zwart-azuren hemeldak
haar eigen sterrenbeelden zaaien.
Wanneer wij onze handen in de lucht
van dit Europa houden, voelen wij
ons aangevaren door die zwerm van krachten,
die eeuwen her ontwaakt is, een magnetische storm
boven de laagvlakte der tijden.
Dan stroomt de angst uit ons bewustzijn weg,
hoog in het pantser van ons oud geduld
zien wij de wolkenvelden van de horizonnen
en lopen van een blanke spanning vol;
schier zonder adem staan wij op de grens
van eindig en eeuwig, terwijl onze hand
| |
| |
de schalen houdt, waarin het evenwicht
der wereld rust; opnieuw onthult zich dan
het wonder mens in de volmaakte pracht
van ogen op wier grond de oceanen
van aarde en hemel weerspiegeld staan.
Hier is het niet te vermurwen geheim
des levens opgehelderd tot een vraag,
waarin het raadsel van het antwoord medetrilt
als zon in een doorzichtig watervlak.
Zo, aan het zeefront van het oude continent,
houden wij wacht, terwijl de wildernis
al donkerder tezaamloopt aan de kusten
des hemels en de lucht van mensenbloed
als regenvlagen aandrijft op de wind.
Wij weten dat achter de Oosterkim
de adem van een mechanistisch denksysteem
de geest verstramt, de vuurvogels der dromen
verkilt tot op het nulpunt van de dood;
dat daar des mensen waarde staat geboekt
als een totaal van spier- en hersenkracht,
een werktuig in de hand van amoklopers
tegen het martelend heimwee der ziel.
Wij denken in de nachten, als ons hart
geen schuilplaats meer kan vinden voor zijn angst,
aan al de velen die daarginds
weerloos hun strot houden gestrekt
naar de metalen vingers van de dood;
wij horen hen als runderen bewegen,
wij zien een woud van trillende hoofden,
met hersenen waarin de wrede
schimmel der waanzin zich verwoestend uitzaait,
en ogen, leeg en donker in het licht.
Daarginds, in het geweldig Rusland van
Poesjkin en Gogol, Tolstoj en Dostojewski,
| |
| |
van Rimski-Korsakof, Moessorgski en Tsjaikowski,
het land waar engelenmuziek gestold is
tot kathedralen en ikonen,
haakt men sinds jaren naar het brood der ziel:
vrijheid die mensen door het licht doet gaan
als wezens uit datzelfde licht ontstaan.
Wij, hier in West-Europa, doen de witte stem
van onze hartstocht door de aether trillen,
om u, dichters van Rusland, te melden
dat wij de liederen van hunkering en haat,
die gij versmoren moet, nochtans vernemen.
Wanneer wij het hoofd buigen naar uw zwijgen,
lopen wij vol als baaien waar de vloed
langzaam in doordringt; dan krijgen wij met u
deel aan het grote stromen der natuur;
diep door de waterlagen van het leven
bewegen zich de ongesproken woorden;
al wat zich in de dampkring opendoet,
vindt een orgaan; het schuchterste gebaar,
de nauwelijks ontloken oogopslag,
roept huiveringen wakker, die niet meer
zijn uit te wissen; wij weten dat gij,
wier naam en stem wij nimmer zullen kennen,
hier met ons wandelt op de grens der tijden.
Eerder verdorre onze rechterhand,
dan dat wij ons gelaat afwenden
van de onhoorbaren achter de kim;
eerder verdorre onze rechterhand,
dan dat wij, door een drogbeeld overmand,
het goud der waarheid ruilen voor de waan,
dat mens en beul elkander ooit verstaan;
eerder verdorren wij van kruin tot voet,
dan dat wij onze hand toesteken
aan hen die met de lippen vrede preken
en tot de lendenen in mensenbloed
Hun woord gaat ons niet aan.
| |
| |
De lange winter, die de tanden van de steppenwolf
doet glinsteren van honger, gaat voorbij;
de marmeren ijsvelden zullen ontbloeien
tot watervlakten met het vergezicht des hemels
diep in hun trillende schoot.
Alle gekromden zullen zich verheffen,
hun weggedrongen tranen zullen rijpen
tot paarlen in de lente van het licht;
de harten waar de hamer van de angst
zo lang zijn doffe slagen in deed horen,
zullen omhoogspringen in de borsten;
het bloed zal door de lichamen snellen
gelijk een bergbeek door haar dal.
De grijsaard zal in beider avondlicht gekleed gaan,
de man de wegen van zijn menszijn lopen
met schreden vast en klinkend in de wind;
het eerste hunkerende gebaar
der kinderen zal naar de vrijheid reiken,
die geurt en ademt in de moederborst.
| |
II
Terwijl het bloed van onze avondzon
tot mist verdampt, loopt in een verder Westen
de morgenwind de hemelgrotten uit
en blaast de vlam aan van een nieuwe dag.
De stenen mammouthkudden van Amerika
beginnen in hun innerlijk te beven,
de liften Snellen gierend door hun schacht,
als vogels die geen vleugelruimte vinden;
portalen en hallen weerkaatsen de stappen
der eenzame voorposten van de arbeid;
reeds heffen boven steden en rivieren
schoorstenen zwellende armen van rook.
En naar een telkens verder Westen
vertakken zich de zenuwtrekkingen,
waarmee de arbeid opstaat uit haar slaap.
| |
| |
Land dat in zijn onmeetbaarheid verdrinkt,
volk dat geen grond in zijn leven kan peilen,
en met beton, benzine en metaal
zijn innerlijke duizeling bestrijdt;
ontworteld erfras onzer ziel,
wij hebben onze oren toegespitst,
omdat wij zo diep naar u horen willen,
tot wij het kreunen van uw eenzaamheid vernemen,
de snik van wanhoop en geloof,
waarin de mens vergaat en overwint.
Tweemaal is op een golftop der geschiedenis
dat land omhooggetild, tweemaal heeft het een brand
in ons Europa met zijn pantserwagens platgewalst.
Sindsdien leunt ons bestaan tegen een wand
van staal en spieren, een niet aan te randen
saamballing van verstoffelijkt geloof.
Er is geen liefde voor dat land in ons,
alleen wat eenzaam is kan men beminnen
en wat wanhopig zijn kan van geluk,
alleen een volk dat in zijn steden nog
bezocht wordt door het waaien van weleer,
de adem van wouden en steppen, de grote
angst van de ruimte en het visioen
der eenheid, waar een sterfelijk hart
zich in verliest gelijk een waterdruppel
in het bewegend lichaam van de zee.
Wij houden slechts van mensen wier gelaat
in runen uitdrukt wat de mond verzwijgt:
worsteling van ziel en intellect;
houden slechts van mensen in wier woorden
meer stilte dan geluid trilt, de gespannen rust
van een eenzelvigheid die, zonder onderkomen,
haar weg volgt als een sterrenbeeld.
Ofschoon ook daarginder de dichters
gehuld gaan in de mantel van de weemoed
en stilten scheppen met dwalende stem,
nergens zo bar als in die staalwoestijn,
| |
| |
dat dorre oerwoud van reclameborden,
wordt de verbeeldingskracht, de levensbron der ziel,
vergiftigd door het dromensurrogaat,
de blikken glimlach van de middelmaat.
En nu, terwijl de doodsklok van de wereld
reeds hangt te schommelen in voorvlagen
van het geweld, dat als een bronstig dier
zijn adem door de hemel stoot,
wordt in Amerika de stem van Jefferson
bedolven onder het hysterisch huilen
van heksenjagers, wier mismaakte ziel
zich tot het waarmerk van de natie stelt
en het verbitterd zaad der achterdocht
blindelings uitstrooit; reeds ontaardde
de vrije oogopslag in schichtig rondzien,
of ergens in de omtrek niet de wolf
der lasterzucht zijn felle kaken opent
en hoorbaar naar de prooi zijn hals uitrekt.
| |
III
Nooit eerder lag in de rebelse hand des mensen
de aarde zo verloren, onderdanig instrument
van al zijn woedende instincten.
Dwars door de buikholten van hemelen en zeeën
lopen de zenuwdraden die zijn intellect
gespannen heeft; één lichte vingerdruk
kan de planeet doen steigeren en heel
het zonnestelsel uit elkander scheuren.
Nooit eerder is de holle schelp
van het woord mensheid zo verbijsterend
gaan ruisen; een donkere storm
slaat met zijn wieken aan de horizonnen.
Nog nimmer heeft de nood ons zo hartstochtelijk
doen bidden voor hen die het aangezicht
ophouden in de zon, elk mensenkind
dat schreiend in de tijd gestoten is
| |
| |
en vechtend met de dromen zijner ziel
harten en stenen te vermurwen zoekt.
Gekleurde volken van de woonvlakten der aarde,
gij die ons hart ontroert met uw gelaat,
dat als een nieuwe zon breekt door de mist
der knechtschap die het eeuwen heeft omwolkt;
gij die wij om de adel van uw leed
en om der wille van de grote stilte,
die in uw borst haar eb en vloed beweegt,
omvatten met het armgebaar der liefde,
die hunkering en schuld in ons ontstoken hebben,
wij horen hoe gij nadert in de tijd,
een opmars van millioenen voeten,
die Sterke levens dragen naar het licht.
Alle huidskleuren vloeien tezaam
tot het asgrauw der angst; in alle landen
rijpt wanhoop om zich heen; en nochtans baant,
als waterstromen in het ondergrondse,
de geest zich wegen door graniet en vuur.
Waar zich de blinkende morgenmeren
van zoveel ogen openen, daar kan
van het aanvankelijke scheppingslicht
de weerschijn nimmer doven.
Mensen en volken zijn na duizend jaar
weer op hun eigen rhythme gaan bewegen,
de lange golfslag waarin ziel en geest
elkander eindeloos omstrengeld houden,
kracht die zich aan haar tegenkracht geneest.
En wij, dwalenden in het labyrinth
van onze twijfel, zien om elke bocht
het vergezicht van deze overgave.
Dan, of de schepping andermaal begint,
zwelt ook in ons de spanning van een leven,
dat dieper bronnen heeft dan vuur en wind.
|
|