| |
| |
| |
De oude dame
1.
De rij van kleine villa's werd geopend door die van de oude mevrouw van Vreden, die kippen hield en de jongen altijd vriendelijk groette als hij op zijn bandenloze fiets langsreed. De eieren, die door de kippen werden gelegd, verkocht de oude mevrouw van Vreden aan haar buurlieden en van de winst die ze daar op maakte schafte zij zich boeken aan en goede sigaretten.
De oude mevrouw van Vreden was de enige van de dames in de omgeving, die zich nog opmaakte. Ze verfde haar lippen met bijna oranje lipstick, want, zo zei ze, daar vroeg het boslandschap om. En soms, als de Duitsers weer iets ergs hadden gedaan, vele kilometers van het bos waarin zij en de andere dames woonden, verklaarde ze dat haar oranje lippen een demonstratie waren van haar vaderlandse gezindheid.
Toch was zij zeer ruim van opvatting. De Duitsers, zo meende zij, waren van oorsprong een goed slag mensen; dat wist ze, omdat ze voor de rampspoed van deze oorlog menigmaal in Duitsland was geweest. Zij trad er in films op en een nu nog bekend acteur had haar het wellevende Duitse hof gemaakt.
Als de jongen voorbij reed, met zijn rammelende fiets ploegend door het mulle zandpad en ze in een goede stemming was, riep ze: ‘Welja, op een oude fiets moet je het
| |
| |
leren’ en dan nam ze haar lievelingskip op en liet die graantjes pikken van haar korrelige lippen.
Er woonden nog meer oude mevrouwen in het bos, maar het is nu beter om te gaan praten over de oude dame, bij wie de jongen in huis woonde.
| |
2.
Het is nog vroeg in de morgen. Het landschap is al wakker, de huizen slapen nog. Om het bos rekken zich de korenvelden en de weilanden uit; te midden er van liggen zwaar en vermoeid de boerderijen en reageren nog niet op het hanengekraai, dat een voldoende aantal malen weerklinkt om honderd Petrussen op stang te jagen. Het is nog te vroeg om over mensen te praten; bezien wij liever eerst de lucht die vochtig is en geurt naar onverstaanbare dingen. Naar bomen die nog geboren moeten worden, naar vogelvleugels in rust, naar het mysterieuze hokus-pokus waarmee de nacht is verdwenen. Oppervlakkige beschouwers zouden zeggen dat deze lucht de kleur heeft van de wangen van een lijk, maar eerder bestaat deze lucht uit de uitgestoten adem van heel jonge meisjes, wier lippen alleen de eigen schouders kennen. Had deze lucht ogen dan zou zij het lieflijkste kunnen zien dat er te zien valt: een wereld volkomen in rust. Het hanengekraai geeft die rust aan, zoals woorden een boek maken.
| |
3.
Tegen een zijmuur van het huis, waarin de oude dame en de jongen wonen, leunt de fiets. De fiets is nat. De fiets heeft al vele morgens zo gestaan; waar het gebrek aan lak hem dat toestaat is hij verroest. Over het zadel van de fiets, waarvan de stalen veren op sommige plekken bloot liggen, loopt een mier. Misschien behoort hij wel tot de mierensoort die gisteren, daartoe door de jongen aangezet, slag heeft geleverd met een andere mierensoort. Waar het om ging weet de mier niet meer; het was iets in verband met de eieren, meent hij zich te herinneren. Hij weet niet dat hij gisteren gefungeerd heeft in de her-enscenering van de slag bij Thermopylae, waarover de jongen pas had gelezen in een dik rood boek uit de kast van de oude dame.
Direct boven het zadel waarover de mier loopt begint een
| |
| |
raam. Wie door het raam kijkt (en dat doen wij allen) ziet de oude dame in haar bed liggen. Ze slaapt; we kijken haar recht in het gezicht. Het is een gezicht, dat reeds lang de moed verloren heeft en zich daar wel bij bevindt. Soms echter bewegen de neusvleugels zich even - een windvlaag in de top van een berkeboom - hetgeen er op wijst, dat zowaar het geweten een poging doet zijn positie te versterken en zelfs uit te breiden.
Langs een stang daalt de mier naar beneden en er is voor ons geen verontschuldiging meer om langer op zo'n indiscrete wijze door het raam de slapende oude dame te begluren. De oude dame draagt in het dagelijkse leven lange zwarte wollen kousen; die zien wij, op het moment dat we onze blikken van het raam afwenden, over een stoelleuning hangen.
| |
4.
Voor de zon opkomt en de lucht zacht wordt en vol verwachting, als een vrouw die haar minnaar ontvangt, hebben we nog tijd om een aantal voorwerpen nader te beschouwen.
Daar is allereerst de hangmat, die gespannen is tussen twee dennebomen achter het huis van de oude mevrouw van Vreden. Zonder deze laatste is de hangmat niets, zomin als de fiets van enig belang is zonder de mier of de jongen. In de hangmat ligt een boek, getiteld: De Veedieven van El Paso. Dat boek is lang geleden geschreven door een man in Amerika en dat is een land, dat nog door niemand gekend wordt in deze tijd en zeker niet in dit bos met al zijn oude mevrouwen en één jongen. De president van dat land heet Roosevelt en dat is een lieve verlamde man, die regeert over een groot land, dat aan de zijde staat van de oude mevrouwen en wemelt van veedieven en eerlijke cowboys, die soepel zijn van ledematen en ruim van hart.
Het boek ligt in de hangmat. De hangmat hangt tussen de dennebomen. Het boek, de hangmat en de dennebomen wachten op mevrouw van Vreden, met wie zij een intiem verbond gesloten hebben.
Niet alle huizen zijn voorwerpen; het hangt van de bewoners af. Maar het huis van mevrouw Rechtop, de naaste buur van de oude dame en de jongen, is een voorwerp. En
| |
| |
mevrouw Rechtop is een voorwerp in een voorwerp. Een doos, die een doosje bevat en misschien bevat dat doosje weer een ander doosje. En misschien bevat dat laatste doosje een vergeelde foto van een man met knevels of de handschoen waarmee mevrouw Rechtop trouwde en waarmee ze getrouwd bleef, omdat de man met knevels stierf voor zij zelfs passage had kunnen boeken op de boot die haar naar Indië voeren zou.
Het huis van mevrouw Rechtop ziet er uit alsof het nooit is bewoond. Alleen het boeiende van iets nieuws, een onverwachte brief, de oogopslag van een onbekende vrouw, is verloren gegaan. Het huis heeft geen mogelijkheden meer. Het is alsof het niet kan ademhalen, de schoorsteen is verstopt, de kans op een bruiloft met de lucht is reeds lang verkeken.
| |
5.
Nu lopen we ver van de huizen af, het bos in, minutenlang. De aanplant van jonge dennen maakt plaats voor het ritselende, bijna ondoordringbare eikenhakhout. Hier is een kuil, misschien wel door de jongen gegraven. In de kuil ligt een gescheurde krant, die nat en zwaar is van de ochtendnevel. ‘Tankslag bij...’ en dan volgt een niet uit te spreken naam van een Russisch dorp. In duizenden huizen van het land hangen aan een wand landkaarten en door de naam van het dorp is een speld met een dikke rode knop geprikt. We gaan voorbij de kuil tot we ons doel bereiken: de greppel, die door het eikenhakhout is gegraven. Half verscholen in het mos dat de greppel begroeit ligt een schoen, een vreemde schoen, de schoen van de Engelse piloot, die maanden geleden zich in dit bos verborgen trachtte te houden. De schoen had hij weggegooid, omdat zijn voet gezwollen was en niet meer passen wilde in de schoen, die zijn voet op het vliegveld in Surrey zo vanzelfsprekend omsloten had.
En nu is de zon op. De piloot is allang in Duitsland en de tankslag is deze nacht misschien wel verloren of gewonnen. Bij de boerderijen wassen de boeren zich onder de pomp. De oude mevrouw van Vreden draait zich glimlachend om in haar bed. Mevrouw Rechtop ligt languit gestrekt
| |
| |
onder een blauwe deken en niemand kan bewijzen dat zij ademt.
| |
6.
De jongen staat in zijn kamer, een deken geslagen om zijn mager lichaam. Hij staat voor de wastafel en in de spiegel ziet hij links en rechts van zijn bleek gezicht het geopende raam en de toppen van de bomen, die zacht kraken in de wind. Het is stil in huis, over een uur moet de jongen de oude dame wekken en begint het lieve leven weer.
De jongen denkt aan kleine onbelangrijke dingen, terwijl beneden de oude dame wakker ligt en luistert naar het lopen van de kraan en denkt: hij is al op, wat zou hij doen, ik kan het wel raden, galg en rad.
| |
7.
We zien nu een foto van de jongen, verveeld toeziend hoe de oude dame staande voor een witte wastafel, in een lang en rose nachthemd waaronderuit verlopen grijsgezalfde voeten spruiten, haar bleke ten dode opgeschreven armen reinigt met harde niet schuimende niet geurende oorlogszeep.
| |
8.
Er gebeurt zo weinig. Soms doet de jongen boodschappen in het dorp, snijdt gras voor zijn twee konijnen langs een slootkant en haalt melk en boter bij de boeren. Soms, als haar hoofd daar naar staat, geeft de oude dame hem les in een of ander nuttig leervak - Engels meestal - omdat de enige school, die het dorp rijk is, bezet is door Duitse soldaten. Hij leest de boeken, die staan in de boekenkast van de oude dame, hij luistert met een half oor naar haar verhalen van vroeger, hij zwerft door het bos en hij slaapt en droomt. Er zijn vogels die huizen in de boomtoppen en in de landerijen, de konijnen bespeuren voortdurend onraad en het weer, hoe veranderlijk ook, is toch altijd hetzelfde.
Niet ver van het bos, waarin de huizen van de oude mevrouwen zich bevinden, woont in een grote villa de grootvader. Hij woont er helemaal alleen, zonder familie en zonder huishoudster. Wiens grootvader hij is weet niemand.
| |
| |
Misschien heeft hij zelfs nooit kinderen gehad, maar mevrouw van Vreden, die de mannen kent, zegt dat die laatste veronderstelling uitgesloten is: hij beweegt zich als een man die kinderen heeft verwekt. Ze zei dat eens waar mevrouw Rechtop bij was en die ging huilen, heel stil, en tot op de huidige dag houdt mevrouw van Vreden vol, dat ze niet weet waarom.
Een enkele keer bezoeken de jongen en mevrouw van Vreden de grootvader. Dan maakt mevrouw van Vreden zich fel op en ze ziet er uit als de vrouw, die de jongen eens in een kleurenfilm zag. Alleen is mevrouw van Vreden veel ouder dan de vrouw in de film en bovendien: de vrouw in de film verdronk. Ze hebben eigenlijk alleen de kleuren gemeen.
De deur van de villa waarin de grootvader woont staat altijd aan. En de grootvader is altijd wel in een van de kamers te vinden. Gewoonlijk in de achterkamer, die uitzicht geeft over een heuvelachtig heidelandschap. In de hoogste heuvels zijn voor de oorlog door vooruitziende lieden bunkers gebouwd die nooit werden gebruikt, omdat men oude dames en een grootvader niet nodeloos verschrikken mag.
Ah, zegt de grootvader, lieve mevrouw van Vreden en jij kleine man, hoe gaat het de oude dame?
De jongen schuift met zijn voet over de grond.
Ik heb wat eieren meegebracht, zegt mevrouw van Vreden, en ze trekt een roodgeruite doek van de mand, die ze bij zich draagt. Daar liggen de eieren in het hooi, zuivere volmaakte vormen die de wereld ontgroeid zijn.
Dank, dank, zegt de grootvader. Als mevrouw van Vreden niet bestond, kleine man, dan was grootvader reeds lang geveld.
De ogen van mevrouw van Vreden twinkelen. De grootvader kijkt haar dankbaar aan. De jongen verveelt zich een beetje.
| |
9.
De oude dame, gekleed gaande in een zwarte japon, een onbestemd en niet meer ter zake doende aantal jaren oud, wandelt met de jongen door het bos en zij zwijgt en hij zwijgt. Want wat moeten ze zeggen: kijk een vogel? kijk
| |
| |
een konijn? kijk een dode boom? kijk een strik? kijk een zilverpapieren lint van een vliegtuig?
Nu is de jongen plotseling verdwenen tussen het geboomte. Hij slaat met een stok op een aluminium bezinetank, afgeworpen door een vermoeid vliegtuig, de vorige avond. De oude dame hoort het geluid van de stok op het metaal en denkt, wat doet hij nu weer, het kleine kreng, god zal hem straffen. Maar zij denkt het met liefde.
Ze roept: joehoe, maar haar stem is geen metalen en de jongen hoort alleen de stok op het metaal en het gonzen in zijn hoofd en het fluisteren in zijn onderbuik en hij verdubbelt de kracht waarmee hij de stok op het metaal neerdalen laat.
De oude dame roept nogmaals: joehoe, weet niet wat te beginnen en loopt langzaam verder, denkend, hij komt wel.
| |
10.
De jongen geeft de oude dame de brief, die zo officieel is, dat hij geen postzegel behoeft. Waar is mijn lorgnet, roept ze, haar handen trillen, het is die kwaje aap die altijd mijn lorgnet verdonkeremaant. De jongen pakt het lorgnet uit het doosje op de schoorsteen en zegt: hier istie en kijkt nieuwsgierig toe, terwijl zij de enveloppe, die geel is en van slecht papier, met onbeheerste vingers openscheurt.
Nu staat de jongen in de keuken en vult een glas met water voor de oude dame en denkt, er is iets gebeurd, en hij voelt zich zoals op de eerste en laatste dag van de vijfdaagse oorlog. De oude dame ligt achterover op de divan, krijtwit en geel, er gaan schokken door haar lijf, terwijl ze herhaalt: het is niet waar, het is niet waar.
Ze weigert te drinken, de jongen zet het glas naast haar neer en denkt, een dokter, maar eerst leest hij de brief, die op de vloer gevallen is en hij begrijpt uit de officiële zinnen, die op het officiële papier staan gedrukt, dat er iemand is overleden, die zijn naam draagt, die hij niet kent. Dus denkt hij weer, een dokter en zegt hardop: ik zal een dokter halen en blijft staan waar hij staat, want de dokter woont wel een uur ver weg.
| |
| |
| |
11.
De oude dame heeft zich voorgenomen, de jongen moet worden bekeerd, het geeft niet tot welk geloof, een steun moet hij hebben later als ik er niet meer ben, zodat hij weet niet alleen te staan in de barre strijd die om het leven gevoerd moet worden.
Dus, op Kerstnacht, lopen ze wel anderhalf uur door de ijzige kou naar het dorp, over een gladde weg die de oude dame voortdurend tot uitglijden dwingt, onder helder gevroren sterren, langs de harde korst die over de velden ligt. De oude dame steunt zwaar op de schouder van de jongen, wie de tranen van de kou en de slaap over de wangen lopen. De oude dame vertelt over het Kerstfeest om de moed er bij hen beiden in te houden en hun althans geestelijke warmte te brengen. Zij praat, van de Stal en de Ezel, het Kind en de Drie Koningen uit het Oosten, en haar kaken krampen van de vorst. Op mijn oude dag nog zover te lopen, denkt ze, maar ik doe het allemaal voor de jongen, het zal hem zo'n hulp zijn later en haar eigen goedheid jaagt warme golven door haar dor verkleumd lijf en zij kan er weer tegen.
In de kerk is het koud en vol en ze moeten staan en de jongen weigert zich te laten zegenen, zodat de oude dame alleen naar voren schuifelt in een slang van mensen, tussen de kruidenier gevat en een Duitse soldaat, langzaam af op de pastoor, die dingen murmelt en iedereen iets in de mond legt.
Laat in de nacht komen ze thuis, de oude dame en de jongen, koud er vermoeid en beiden vastbesloten dat dit is de laatste keer.
| |
12.
De winter overheerst deze jaren. De oude dame haalt herinneringen op, een lange ketting van gitzwarte kralen hangt om haar hals. Ze spint zichzelf in het veilige web van haar woorden, haar verhalen over een verre reis, lang geleden, naar Brits-Indië en over haar gestorven echtgenoot die dokter was (of notaris) in het dorp. Om het huis staan de bomen gebroken te wachten op het vonnis. Er wordt in de bossen niet meer gejaagd, de enkele jagers die nog in leven zijn blijven thuis, geplaagd door jicht en bijziendheid. De
| |
| |
vossen en konijnen gaan traag en lusteloos door het landschap. De hemel is een ongeverfde deur, die niet meer open zal gaan.
De oude dame zit in de leunstoel bij de haard. Oom Frans, zegt zij, die naar Amerika ging, de beste van ons allen, hoewel we er toen anders over dachten. We hebben nog maar eenmaal iets van hem vernomen, niet eens rechtstreeks, maar door middel van zijn grote vriend Paul, die een jaar làter naar Amerika vertrok. Hij was arm en in de laatste maand van het jaar stond hij op de hoek van een New Yorkse straat te collecteren voor het Leger des Heils om een kleinigheid te verdienen, een warm maal en een bed. Aan de overkant stond net zo'n man als Paul, ook naast een Kerstpot, een zwarte pan aan drie stokken, versierd met fris dennegroen.
Die man was oom Frans. Daarna hebben we nooit meer iets van of over hem gehoord.
Ze staat op en windt de pendule op met een grote sleutel.
Misschien is hij erg rijk geworden, maar zeker is dat niet.
In deze winter komt de dood van de grootvader als een bloemrijk vers.
De oude dame vindt op haar wangen plaats voor tranen. De drie dagen dat het lijk boven aarde ligt, functionneren haar ledematen beter dan tevoren. Er komt een blos op haar gezicht, haar oren verstoppen zich niet meer als ze geluid horen. Ze ziet plotseling dat haar kleren oud en afgedragen zijn, de hakken van haar schoenen gesleten en haar neus bespeurt dat het huis onmiskenbaar naar ouderdom geurt.
Drie dagen is de villa vol bloemen en opgewonden fluisterende dames. De grootvader ligt opgebaard in de achterkamer, twee koperen kandelaars aan weerszijden van zijn hoofd. Zijn schrale lippen hebben de wijk genomen in de zachte holte van zijn mond. Tanden bezit hij niet meer, bij leven reeds liet hij ze overal slingeren: in prullemanden, oude kostuums en achter boekenkasten. De kin kent haar taak; de fierheid waarmee zij naar voren steekt bezorgt de grootvader de reputatie van een mooie dode.
's Avonds ontsluiten de oude dames haar secretaires, uit stroeve laden halen zij kromgetrokken kartonnen foto's van bijna vergeten minnaars. Allen hebben knevels en trieste ogen. Soms slaan de dames een oud dagboek op en vinden
| |
| |
tussen de pagina's verdroogde rozen en korenbloemen.
's Nachts waken de oude dames om beurten bij de gestorven grootvader; als de kaarsen opgebrand zijn worden ze door nieuwe vervangen.
Dit is een laatste knipoog van de winter; wie weet het niet, diep in zijn hart?
Toch poetsen de jichtige jagers hun geweren op. Ze gaan aan het raam zitten en leggen aan op al wat beweegt. Dat is niet veel: een overgebleven vogel, een vallende tak en de rook uit de schoorsteen van een naburig huis.
Op de dag dat de grootvader begraven wordt hangen sommige mensen vlaggen uit. De zon ligt als een wrange citroen achter het sleutelgat in de hemel. De kinderen lezen hun eerste gedichten en in de stallen schraapt het vee onrustig zijn hoeven. De oude dames staan aan het graf, gekleed in baljurken, met kleurige parasollen draaiend boven haar hoofd. De dominee spreekt enige woorden, die als zilveren tonen hangen blijven in de winterlucht. De oude dames gooien handjes bloemen op de kist en uit de gaping van het graf stijgt een verrukkelijk zoete geur op.
Na afloop van de plechtigheid worden de oude dames in een janplezier naar het sterfhuis gereden, waar ze de koffie gebruiken en oude Duitse gramofoonplaten beluisteren.
Dan, als het daglicht zich sluit, vervaagt langzamerhand de herinnering aan de grootvader. Was hij groot of klein? Hebben we zijn handen wel op zijn borst gevouwen, zijn oogleden wel toegedrukt? Lag hij in de voorkamer op de tafel of op de sofa uitgestrekt? Waar sliep hij toen hij nog leefde, of sliep hij nooit, of leefde hij niet? Met wie heeft hij in zijn jeugd gespeeld? Met wie trouwde hij? Waar sprak hij over?
Als het avond is gaan de oude dames naar huis. Haar baljurken zijn kleurloos in het donker, de parasollen gescheurd. De avond houdt zijn ijzige adem in tot zij haar woningen betreden.
De oude dame gaat zitten in de leunstoel bij de haard, waarin het vuur gedoofd is. Op de ruiten groeien ijsbloemen. De klok tikt bevroren druppels geluid. De oude dame kijkt naar haar handen, naar het rimpelige te wijd geworden vel. Wit-geel geel-wit...
| |
| |
| |
13.
De oude dame is vergeten hoe de vriendelijke dokter, die nicht Grada zo goed heeft behandeld, zodat zij tien jaar later stierf dan iedereen verwacht had, van de melkboer tot de notaris, ook al weer heette. Tientallen namen noemt ze, die allen echter blijken te behoren aan overleden neven, burgemeesters van kleine dorpen, kapiteins ter koopvaardij en blinde pianostemmers.
Hij moet en zal het weten, denkt ze, geërgerd kijkend naar de jongen, die juist zijn slungelig lijf laat zakken op de poef, die staat tussen de haard en de boekenkast, waarin romans over Engelse ladies van voor de eerste oorlog, Nederlandse dames van tussen de eerste en tweede, kookboeken en Woodehouse om ha ha te lachen.
| |
14.
We doen niet open, zegt de oude dame tegen de jongen die bibberend en bevend voor haar bed staat. Ze kunnen kloppen wat ze willen. De jongen legt zich neer bij haar woorden, voor geen geld of spannende boeken zou hij durven opendoen in het holst van de nacht. Wie weet wie er buiten staan, de bossen zijn niet veilig meer nu al die Esessers vluchten.
Het kloppen gaat nog enige tijd door, aan de ramen van de voorkamer wordt gerammeld. Ik ben bang, denkt de jongen en kijkt naar de oude dame en hoopt dat zij zal zeggen, kom maar bij me liggen, zoals zijn moeder vroeger als het onweerde.
Het kloppen houdt op, de oude dame zegt: ga nu naar bed, morgen zien we wel verder.
Schiet op, zegt de oude dame, als ze ziet hoe de jongen nog blijft aarzelen en terwijl hij langzaam zich uit de voeten maakt, telt ze tezamen al de keren dat hij ongehoorzaam was en valt in slaap voor ze twee kruisjes bereikt heeft.
| |
15.
Tanks, zegt de jongen opgewonden, en brood zo wit als ik het nooit heb gezien en kroezen met thee en allemaal spreken ze Engels en de burgemeester is gevangen genomen en voor ze weggingen hebben de Duitsers het postkantoor
| |
| |
opgeblazen en iedereen is op de been en de slager zag ik en hij vroeg hoe het met u ging en hij had een hoge hoed op met een rood-wit-blauwe sjerp er om en zijn naam staat op een aanplakbiljet en hij zal de feestelijkheden organiseren in zijn functie van waarnemend burgemeester, zei hij, en ik zag dat een heleboel mensen de directeur van de melkfabriek uit zijn huis haalden en hij was rood en had zijn Zondags pak aan en sloeg met zijn wandelstok naar de mensen, die toen voor hem opzij gingen en hij werd in een auto geduwd waar op de spatborden mannen zaten met kleine geweren in hun handen en ze lachten en voor de radiator hadden ze een portret van de Koningin gebonden en dat mag nu weer en alles mag nu weer, zei de slager, en hij klopte op mijn schouder en zei dat u nu zeker beter zou worden.
De oude dame legde haar hand op de arm van de jongen en zei van je vader, was hij er maar bij. Oud mens, dacht de jongen en wachtte ongeduldig tot ze weer in slaap was gevallen en hij zijn arm onder haar hand wegtrekken kon.
| |
16.
En op de derde dag van de feesten die door de slager waren georganiseerd, moest de jongen zijn zwartste kleren aandoen en in een rammelend rijtuigje zitten dat reed achter een ander rammelend rijtuigje, dat de oude dame vervoerde, liggend in haar mooiste hemd in een houten kist, die slordig afgewerkt was, omdat de timmerman deze dagen wel andere dingen aan zijn hoofd had.
Op het kerkhof spraken een paar oude heren en de jongen hoorde door hun woorden heen de vrolijke muziek, die door de wind uit het dorp naar het kerkhof werd gebracht. Hij hoorde trompetten en tuba's, fluiten en pauken, triangels en trombones.
De jongen trachtte zijn ongeduld te beheersen en een vriendelijke vrouw zei: voortaan woon je bij ons, je ziet bleek, ach wat zie je bleek, arme ziel, heb je hoofdpijn? dat kan ik me best voorstellen hoor, ga straks maar wat op bed liggen.
En de jongen vloekte in zichzelf, want dat deed hij sinds kort, duidelijk en onmiskenbaar.
REMCO CAMPERT
|
|