| |
| |
| |
Poëzie en experiment (I)
St.-Lambrechts-Woluwe, 9-1-1953.
Beste Karel,
Ik heb u tijdens de laatste Kerstvacantie veel te weinig kunnen zien. Ik had een hele boel met U willen bespreken, maar de Goden, die blijkbaar Uw ‘literaire’ gemoedsrust beschermen, hebben het zo ver niet laten komen en waarschijnlijk hebben ze gelijk gehad, want het paar keren dat we mekaar dan toch hebben ontmoet, zijn zo gemoedelijk en hartelijk midden de Uwen verlopen, dat ik weet niet welke schroom me er van weerhouden heeft om in zulk warm, menselijk milieu over een zo profaan en ver onderwerp als de literatuur te beginnen.
Doch thans ben ik weer thuis. En de Muzen laten zich niet meer zo gemakkelijk verdringen. Daarom waag ik het er maar op U te schrijven. Wees gerust, ik zal U niet al de problemen voorleggen, waaraan ik gedacht had, maar slechts één: het belangrijkste, datgene wat mij op dit ogenblik het meest bezighoudt (en U ook, nog in voldoende mate, hoop ik).
Het gaat namelijk over Uw studie over Aafjes, en in het bizonder over de positie, die ge daarin aanneemt tegenover wat ik maar zal noemen de avant-gardekunst.
Welnu, het is duidelijk: gij zijt tegen de avant-gardekunst.
| |
| |
Nog vooraleer ik op de aard en de graad van dit tegen-zijn inga, is het blote feit reeds van zulk anti-schap voor mij een verwonderlijk verschijnsel. Het ontstaan van het nieuwe is immers toch het normale in de evolutie, niet alleen van de kunsten, doch van alle menselijke uitingen. Wanneer dan iets nieuws zich aanmeldt, dan stel ik me voor dat iedereen de kennismaking met sympathie en hoop verwacht, dat het ‘préjugé favorable’ automatisch in werking treedt, en dat zelfs een zekere mildheid, een neiging om krediet te verlenen (iets wat het nieuwe wegens de grotere moeilijkheden uiteraard verdient) nergens achterwege blijven. Neen?
Natuurlijk: het nieuwe is niet deugdelijk omdat het nieuw is. Misschien hebt ook gij hoop gekoesterd, toen de generatie van Claus en Bontridder verscheen, en zijt ge ontgoocheld geweest, en is het de spijt hierom, die U deze poëzie onder anderen doet beschrijven als: ‘...poëzie met blote darmen,... poëzie die uit een menging van zeepsop, ontbijtkoek en Oosterse tabak verrassende onderbewuste associaties verwacht’. Of nog: ‘oprispingen van verzuurde probleemgravers’: bittere woorden die mij bij een eerste lezing zeer bedroefd hebben. In de hoop dan U beter te begrijpen, U recht te doen en evenzeer in de hoop eigen inzicht te verdiepen, ben ik dan speciaal gaan speuren naar wat ik zoëven noemde de aard en de graad van Uw anti-schap.
Gij wijdt Uw eerste twee hoofdstukken schier uitsluitend aan dat probleem, en tot aan het slot is Uw essay doorspekt met zeer agressieve formuleringen, die alle een afwijzing in zich houden van het huidige avant-gardisme. En nochtans ben ik er niet geheel zeker van dat ik de lijnen van Uw innige overtuiging in hun juiste verhouding zie. Vergis ik mij, indien ik zeg dat het vooral het experimenteren met poëzie is, dat bij u in ongenade ligt? ‘Poëzie, wel avontuur, geen experiment’ heet hoofdstuk twee. Vergis ik mij indien ik zeg dat gij niet gelooft in een bewust, gewild zoeken naar vernieuwing, omdat daardoor de spontaneïteit, in andere woorden de diepe echtheid en waarachtigheid verdwijnt? Omdat het gedicht dan niet meer, om Uw eigen woorden anders te draaien, vertrekt vanuit een kern, die bestaat? Omdat een gedicht dan, steeds volgens U, een artificiële montage wordt, zonder bloed noch levenskracht?
| |
| |
Kijk, vooraleer verder te gaan, zou ik hierover zekerheid moeten hebben, anders riskeer ik naast U te praten en sla ik misschien een slag in het water. Wellicht vindt ge het vraagstuk wel belangrijk genoeg en schrijft me een woordje terug? Mij zou het veel genoegen doen.
Iets moet ik hier echter nog aan toevoegen. Er is volgens mij experiment en experiment. Er is ten eerste het experiment om het experiment, de vernieuwing om de vernieuwing. Het ontstaat meestal, denk ik, als het niet een louter spel is, uit onmacht om iets waarachtig nieuws te scheppen, en, rechtstreeks gevolg hiervan, uit de neiging, die snel een dwangvoorstelling wordt, om de lezer te verbauwereren, uit zijn lood te slaan, te mystifiëren: kunstmatige camoeflagewolken. Het leidt langs de kortste weg tot byzantinisme en onuitstaanbare, pretentieuze muggenzifterij. Volledig accoord. Wie dit doet, kan een voor zichzelf vermakelijk spel bedrijven, doch het blijft bij een steriel spel. Het is de moeite niet er stil bij te staan.
Doch er is het experiment, het echte, vertrekkend uit een innerlijke noodzaak, uit een kern, zoals gij het noemt. En dit verdient dat men het met volle overgave onderzoekt. Denkt gij dat onze eerste Renaissancisten (Van der Noot bij voorbeeld) met de nieuwe versvormen, strofen- en rijmschema's niet geëxperimenteerd hebben eer ze daarin meesters werden, en dat dit experimenteren, d.w.z. leren niet voortvloeide, natuurnoodzakelijk, uit hun jonge geestdrift om de nieuwe levensinzichten, die over Europa waaiden? Denkt gij dat iemand als Perk niet experimenteerde? Weliswaar met vormen, die reeds Europees waren, maar die dan toch in het Nederlands geheel nieuw aandeden en trouwens door de meerderheid afgewezen werden: wat te verwachten was. Niemand zal geloven dat hij het experiment-eerste-versie beoefende. Gorter: experiment uit noodzaak. Van Ostaijen: idem. Mallarmé: idem. Enzovoort, enzovoort. Nu zou ik moeten weten of gij dit experiment -uit-noodzaak aanneemt, in het bestaan er van gelooft, afgezien van de resultaten die het oplevert. Indien ja, dan geloof ik U te kunnen aantonen dat de huidige experimentele poëzie, niet alleen bij ons, doch in West-Europa, er grotendeels een van de goede soort is. Een experimentele poëzie dus, die geen artificiële mon- | |
| |
tage is. Hetgeen natuurlijk nog niet in zich sluit dat haar voortbrengselen waardevol zijn. Dat kan daarna onderzocht worden.
Mag ik hierop een antwoord verwachten?
Wees intussen hartelijk gegroet.
Uw
Erik.
| |
Idesbald, 26-1-1953.
Waarde Erik,
Meer dan twee weken is uw brief, gelezen en herlezen, in de linker buitenzak van mijn wekedaagse jas blijven steken, dit de plaats zijnde, waar ik absoluut te beantwoorden letteren wegberg voor het onheil, dat ordevolle vrouwen zijn. Vandaag moest ik niet op reis en vanmorgen bij mijn ietwat laat ontwaken, - het woei de ganse nacht -, werd Uw vriendelijke en klaar gestelde missieve in mijn verbeelding het doel van mijn dag. Altijd ben ik het lot dankbaar, reeds sedert jaren, wanneer het mij dergelijke zacht pramende plicht bezorgt in het onoverzichtelijke van mijn gewoonlijk zeer versnipperde bezigheden. Toch is het al vier uur geworden; weer eens zo laat. Maar het is nog klaar en het westen ziet er voor enkele bladzijden voldoende open en proper uit. Ik ben trouwens al meer dan een uur bezig met U; ik ben eens tot aan zee gelopen, U ter ere, want het is een hele tijd dat ik ze nog zag. Ik herinnerde mij nl. één van Uw gedichten. Ge zit op een duinhil en ondervraagt bij stormig hoog tij de grote plas. Wat ge haar, de zee, vraagt is gelukkig niet heel duidelijk en haar antwoord is het gelukkig evenmin. Deze namiddag was het Uw zelfde zee; zonder problemen maar raadselachtig, want complex in haar uiting. Niet in haar wezen want ze heeft er geen, tenzij het onze, dat we op haar overdragen. Ik heb haar in veel richtingen doorvaren en overal is ze water, zwalpend of olieachtig effen water, met zout en kalk en goud en alles onder haar vlies, een scheikun- | |
| |
dig te ontleden zee, niets meer, niets minder. Onze inbeelding steekt ze daarbij vol wezenlijke maar niet meer zichtbare dingen: zuchten van verdronkenen, fluïdia van doodstrijden (Shelley, Marsman en Saint-Exupéry), uitgeklotst zogschuim van duizenden schepen (Ark, Argo, Santa Maria, Hoop, Reiger, Dromedaris, Titanic, Mar del Plata, O.318); maar ook met figuren, waarvoor onze onpersoonlijke herinneringen en fantasieën geen plaats vonden op de vaste wal: sirenen; de
stem van onze oorsprong; de maatstaven voor diepte en oneindigheid. De entiteit zee, kortom, is samengesteld: 1o uit concrete gegevens, die met enige moeite te achterhalen zijn; 2o uit een serie para-concrete gegevens, zou ik willen zeggen, die niet meer te achterhalen zijn, tenzij door evocatie (woorden, klanken, beelden); plus tenslotte uit abstracte waarden, uitgedrukt al of niet symbolisch.
Waarom de zee ter sprake gebracht?
Omdat ik het complex Poëzie voor u zou willen suggereren door het ‘begrip’ Zee. Op gewisse leeftijd gekomen bevroeden wij beter wat Zee is, dan toen we jong waren. Ik zeg niet dat we ze ‘schoner’ aanvoelen, wel redelijker, vollediger, evenwichtiger, minder romantisch.
Welnu, op mijn leeftijd - helaas, die 9e April '06 - heeft men ook leren ervaren wat Poëzie is; wat ze wèl is en mààr is. Ik geloof dat wij om het even welke complexe waarde tamelijk dicht kunnen benaderen, als we dit laatste maar doen, gewapend met de maatstaven, die ik U zoëven aanhaalde: concrete, para-concrete en abstracte. Naargelang van onze graad van bewustheid, intuïtie en combinatievermogen, - lees redeneervermogen -, moeten wij er tenslotte in slagen een afdoend besef te krijgen van zaken, die ons elke dag voorbijgaan: Zee, Liefde, Poëzie, e.a.m.
Begrijpt gij nu beter hoe voorzichtig of liever hoe kalm, want voorzichtigheid houdt een gewisse lafheid in, hoe kalm dus iemand die dertig jaar de Poëzie ondergaan heeft, staat tegenover anderen, jongeren genaamd, die de Poëzie bespringen als hun eerste maagd? En dan iedereen uitlachen of met de nek bezien, die hun overrompelende methode niet als de enig goede aanvaardt. Ik moet echter deze beeldspraak verlaten, ofschoon ze me aanlokt; ze zou me te plezierig
| |
| |
worden en mijn graad van bewustzijn kunnen vertroebelen. Laat me resumeren en U verklaren dat:
1o de Poëzie concrete dingen inhoudt en onderstelt, die duidelijk te achterhalen zijn in de zee van poëzie, die sedert eeuwen samengevloeid is en aan wier zoom wij vandaag staan: waarachtig accent, gevoelens, gedachten, evocaties...
2o de Poëzie para-concrete dingen inhoudt, zoals: beeldspraak, muziek, spanningen tussen ons en anderen, tussen ons en wat is, geweest is of zal zijn;
3o de Poëzie abstracte dingen bevat zoals: spanningen tussen ons en het onbekende, als oorsprong, verte in tijd en ruimte, de dood, schepping, God...
Opdat al deze gegevens uit het Niet kunnen ontstaan en vastgelegd worden, hebben de mensen een stel middelen: het woord, tonen, kleuren, vormen, bewegend of vast. Geen enkel van deze middelen hebben ze bewust gezocht om de zeer eenvoudige reden dat ze ze niet moesten zoeken: ze zijn van in de oorsprong in de natuur aanwezig: de donder en de wateren en de wind spraken van de zoveelste schepping-dag; de kleuren zijn zo oud als ons netvlies; de bergen en de wolken lagen er of verplaatsten zich. Wij dienden alleen na te bootsen; begrijp me wel, na te bootsen met onze menselijke krachten en middelen. De ene kon het handiger dan de andere en de nabootsing was ook afhankelijk van het humeur of het gevoelen, dat ons bij het nabootsen beving.
Dan kwam het moment, waarop het na-te-bootsene niet meer concreet aanwezig was en zo werd de herinnering aangesproken. Een herinnering echter is niet zo sterk als het oerbeeld of de oerbeweging, zij zoekt derhalve een compensate, terwijl zij inspireert, en zij vervormt.
Vervormen! Hier ben ik waar ik wilde zijn en dit wordt dan de kern van ons vraagstuk: kan de drang naar compensate bewust geschieden? Zeker, en dit ‘zeker’ zal u misschien in mijn mond verbazen. Dat het dit niet doe want wij zijn het, meen ik, volmondig eens dat iemand, die geen inspiratie heeft, halverwege een gedicht of een roman het ontbrekende tracht aan te vullen met zijn rede in te schakelen; en deze ook inschakelt, waar het bv. geldt om een drama, dat hij geïnspireerd in vier bedrijven schreef, te herleiden tot drie. De compensatie via de rede is zowel aftrek- | |
| |
kend als aanvullend. Maar wat géén van ons kan, dunkt mij, (ik wil me gaarne tot het tegendeel laten overhalen) is met voorbedachten rade onze oorspronkelijke nabootsingsmiddelen door andere vervangen; of die middelen, door ze te ontwrichten, iets anders laten uitzeggen, uit-verven, uitbeelden, uit-bewegen dan waarvoor de natuur ze ons heeft bezorgd. Het resultaat zal niet iets nieuws zijn maar iets ontwrichts.
En aldus komt mij de experimenterende moderne poëzie voor.
Ik geloof er niets van dat Jonker Jan van der Noot, Perk, Gorter, Mallarmé het gevoel hadden dat zij de normale nabootsingsmiddelen verlieten om bewust andere grondstoffen in hun verbale distilleerkolven te laten koken. De renaissancistische vormen brachten alleen een gestrenger orde in, geen andere. Na zijn metrisch zingen werd Gorter moe en ging wat losser en ijler stamelen; toen Van de Woestyne in ‘Het Bergmeer’, op het einde, tegenover het onuitzegbare stond, was hij zo verstandig alleen wat puntjes te schrijven. En denkt gij waarlijk, gij zijt niet alleen, dat Van Ostaijen in zijn geslaagde gedichten de kern zelf van het woord heeft aangetast? Hij bekeek de zaken eenvoudig anders en kon daardoor zijn syntaxis andere regels doen aannemen en de gebroken associaties volgens een onverwacht rhythme doen dansen. Evenmin heeft Mallarmé de taal ontwricht. Gij weet trouwens dat zijn methode er in bestond een ‘normaal’ geschreven gedicht deel per deel te transponeren. Dit geschiedde zeker bewust maar zonder de oorspronkelijke vorm, zonder het bloed van de eerste geut, zou de tweede niet hebben bestaan. Het resultaat van de tweede versie is boeiend, technisch boeiend en de taalvirtuoos, die Mallarmé was, belet dat het geheel tot Spielerei is verstard.
Weet ge, waaraan het experimenteren van veel jongeren mij doet denken? Gij kent het bestaan van de hoogeerwaardige Mijol-club. Gij vermoedt dat daar alleen over geuze-lambic wordt gesproken. Neen, daar wordt ernstig geredekaveld maar zonder effectmakerij. Op een avond vroeg ik aan Marcel Poot, de toondichter, of hij bereid was een experiment te wagen. Ik zou nl. een riem muziekpapier kopen en daarop achterste voor ‘Sur la mer calmée’ overschrijven;
| |
| |
en of hij dan het stuk wilde uitvoeren. Het is er niet van gekomen omdat ik nog altijd geen partituur-papier heb gekocht.
Het werd donker. Ik wacht op Uw licht.
Uw verkleefde, Karel.
| |
St.-Lambrechts-Woluwe, 4-2-1953.
Beste Karel,
Sedert ik uw brief ontving hebben wij, mensen van het binnenland, veel aan u, kustbewoners, gedacht.
De zee, waarover ge mij in uw brief zo treffend schrijft, heeft weer eens kermis gehouden, en ditmaal op vreselijke wijze.
Het was ‘mijn’ zee, schreeft ge, en ik ben daar blij om geweest. Maar ook de woeste, de barbaarse springvloedzee, die ze amper enige uren later zou worden, doch zonder mensenoffers gedacht, ook die zou ik niet verloochend hebben, die minst van al. Zulk een zee op een rotskust, zoals ik ze eens zag, helaas slechts verfilmd, in Man of Aran van Flaherty, zulk een zee is een groots spektakel, het grootste, dunkt me, dat een mens kan ondergaan.
Ik weet natuurlijk zeer goed dat ze niets anders is dan hetgeen ge in uw brief opsomt, en dat we overal slechts onszelf weerspiegeld vinden, onszelf, onze ideeën, affecten, complexen, van de subtielste uiteenrafelingen van ons intellect tot de ondoorgrondelijkste roerselen van ons onderbewustzijn. Des te waardevoller de zee echter, die ons met zulke hevigheid aan onszelf kan openbaren. Deze inhoud van onszelf hebt gij in uw brief gerangschikt onder drie punten. Akkoord. En ook wanneer ge zegt dat wij, om deze inhoud vast te leggen, over een stel middelen beschikken (woord, toon enz.) die ons gegeven werden, en die we dus niet moeten gaan zoeken, ben ik het nog volledig eens met u. Doch vanaf dit punt beginnen onze meningen uit elkaar te gaan.
| |
| |
Ik geloof niet dat de bewustzijnsinhoud van het menselijk ik doorheen de tijden dezelfde is gebleven. De grote trekken, en hieronder versta ik bv. beminnen, haten, vrezen, wreed zijn in de strijd om het leven, mogen thans dezelfde zijn als een millioen jaar geleden, de wijze, de toonaard hebben zich gewijzigd. Een hedendaags inwoner van Elberfeld ziet in een vrouw of een sterrenhemel nog wat anders dan een Neanderthaler dat kon. Op het oude patroon, dat thans nog de armatuur vormt, hebben zich voortdurend nieuwe lagen neergezet, die er steeds nieuwe uitzichten hebben aan gegeven, om te komen tot het zeer complexe geheel van gevoelens dat een man van vandaag voor een vrouw of een sterrenhemel zoal koestert. En de geschiedenis is niet ten einde!
Alle kenners van de menselijke mentaliteit van vroeger, en men moet zo ver niet achteruitgaan, wijzen er op. Het menselijk brein wordt complexer en complexer, de inhoud groeit aan, oudere aspecten gaan anderzijds verloren: de inhoud verschuift.
Zie vooral de evolutie van het denken, vanaf totemisme en latere godsdiensten, alover metafysische stelsels tot positief wetenschappelijke constructies. Vanaf de angst van de primitief voor het tijdsverloop tot de overwinning van deze angst in het thans aanbrekend historisch tijdvak. De bewustzijnsinhoud van de mens verschuift, al hebben we in ons kort leventje niet altijd de gelegenheid om daar veel van te merken.
Een middeleeuws existentialist is niet mogelijk, en al komen er soms tijdperken die als een herhaling van de geschiedenis lijken (zo zou men bv. in een zekere zin van existentialistische aspecten van het Boeddhisme kunnen spreken), toch blijven ze steeds, door een hele boel factoren, grondverscheiden.
Zo zal ook het hedendaags wetenschappelijk denken, dat meer en meer op analogieën met het archaïsche denken afstevent, hiervan toch, én door methode, én door preciesheid, én door inzicht, én door het waardevol apport van honderd complexe elementen uit de lange tussentijd, duidelijk gescheiden zijn. De bewustzijnsinhoud zal complexer, tevens lucieder en in een geheel ander perspectief verder ontwikkelen. Een machtige hefboom tot deze verschuivingen
| |
| |
is de pioniersgeest, de avonturiersgeest van de mens, zijn nieuwsgierigheid, ongedurigheid, ontevredenheid, onverzadigbaarheid.
Indien gij dit aanneemt, en de voorbeelden zouden op vele gebieden kunnen voortgezet worden, (‘De kleuren zijn zo oud als ons netvlies’. Inderdaad. Doch we hebben ze niet altijd kunnen zien zoals thans. Ons bewust-zijn van kleuren heeft zich gewijzigd), indien gij aanneemt dat onze bewustzijnsinhoud, alhoewel het geraamte blijft bestaan, toch in de loop der tijden gedurig van accent, van klimaat en zelfs van gegevens verschuift, dan zult gij toch ook aannemen dat dit in de kunst, die een spiegel is van ons bewustzijn, noodzakelijk een weerklank moet vinden.
De evolutie in de kunsten van een zelfde mensentype en het onderling verschil in de kunsten van verscheidene mensentypes zijn hiervan een afdoende illustratie. Wanneer gij nu zegt dat we onze middelen niet moeten zoeken, dan is dat waar. Doch het is even waar dat we die middelen, zullen we op de hoogte van onze bewustzijnsevolutie blijven, gedurig zullen aanpassen en vervolmaken. De uitdrukking moet adekwaat blijven aan het uitgedrukte, daarom moet ze mee verschuiven. We doen dat dan niet ‘met voorbedachten rade’, doch gedwongen door hetgeen we willen uitdrukken. Hierin zie ik het ‘avontuur’ van elk gedicht. Dat is niet ‘onze oorspronkelijke nabootsingsmiddelen door andere vervangen’ of ze ‘ontwrichten’ en ze ‘iets anders laten uitzeggen’ dan waartoe ze bestemd waren, doch het is eenvoudig een doodgewone, organische, lichte aanpassing. Een lichte aanpassing, ik druk er op. Wiens werk een seismograaf is van deze aanpassing, wie deze nieuwe elementen integreert, wie de ‘frisson nouveau’ verwekt, die is een avant-gardist, een vernieuwer. Niemand, ook hij niet, verandert de wereld. De wéreld heeft hém reeds lichtjes veranderd, en dat geeft zijn werk weer.
Dit weergeven kan op twee manieren gebeuren (en hier komen we nogmaals ‘to the point’: onbewust of bewust.
Ook de ‘probleemloze’ dichter kan, zonder dat hij het wil of weet, het nieuwe van de tijdsgeest uitdrukken. Waarom niet? Die geest doordringt ons allen. De normale uitdrukkingsnoodzaak kan hem klanken doen treffen, die nieuw
| |
| |
klinken. Doch meestal, dunkt me, zal de aanpassing bewust gebeuren, en dit om twee convergerende redenen.
1o Ik wil me in mijn kunst volledig uitdrukken, en ik wil vooral mezelf mijn individuele, einmalige, unieke persoonlijkheid uitdrukken, zodat ze scherp afgetekend wordt tegenover alle persoonlijkheden der anderen. Het interesseert me niet min of meer te zeggen wat anderen ook al ongeveer gezegd hebben, doch uitsluitend wat alleen ik op die manier kan zeggen (of ‘zou kunnen’ ook, helaas). Mijn werk moet mijn onvervangbaar, onverwisselbaar, onbetwistbaar merkteken dragen.
Hoe leer ik nu schrijven? Uitzonderingen ter zijde gelaten, door het werk te lezen (resp. te bekijken, te horen) van voorgangers. En daar alle mensen, onder de verschillen door, in grote lijnen op hetzelfde model zijn gebouwd, zal ik ook in het werk van voorgangers een deel van mezelf herkennen. Onze bewondering is hierop gebaseerd. Doch, alhoewel we ze bewonderen, alhoewel hun werk ons kan vervullen, alhoewel ze ons soms kunnen verpletteren, alhoewel ik me een klein ventje voel tegenover de tenoren der wereldletterkunde, toch is het voor mij de moeite om na hen nog te schrijven, omdat ik iets eigens heb, dat alleen door mij ooit kan gezegd worden. En hun werk lezend, bestuderend, vind ik het niet adekwaat aan mijn visie, en ik trek op zoek naar deze adekwatie. Ik vind hen dus niet volmaakt, niet volledig en hun onvolledige schepping zal ik door mijn bijdrage vervolledigen, hoe klein die ook zij.
Om geldig te zijn moet ik dit echter doen op specifiek eigen, onvervangbare wijze. Anders voeg ik niets toe, doch herhaal ik zwakker wat zij volmaakter hebben gezegd. Ik zal daarom mijn volle bewustzijnsinhoud in de strijd gooien, en dit eigene zal ook, indien ik kunstenaar ben, niet anders dan in een eigen vorm kunnen gegoten worden, het verschil met anderen weze groot of klein. En in mijn fanatieke, eenzame strijd zal ik juist dit andere, d.w.z. dit nieuwe ‘mijne’ zo scherp mogelijk doen uitkomen, omdat daarin juist de rechtvaardiging van mijn werk ligt. Dit is reeds een interne oorzaak tot bewuste vernieuwing. Doch een machtigere reden ligt, denk ik, elders. Want iemand die thans de traditionele vormen (Kloos, Boutens of Van de Woestijne) volgt, uw
| |
| |
Aafjes bij voorbeeld, kan binnen deze vormen van de hierboven beschreven hernieuwinsgeest, die eigenlijk maar een geest van zelfbevestiging is, blijk geven. Dit zou dan het avontuur zijn, waarover gij spreekt. Daarom ligt de echte, beslissende oorzaak van de verschijnselen, die ons bezighouden, op een ander, ruimer plan.
Ben ik wat lang geweest? Thans, met mijn 2o, moet het komen.
Kijk, Karel, ik ga het in de ik-vorm zetten, doch ik weet dat anderen het ook zo voelen: het is me sedert geruime tijd totaal onmogelijk geworden nog te schrijven zoals onze voorgangers dat deden, zoals ikzelf trouwens begonnen ben. En dit om de eenvoudige reden dat mij dit niet meer bevredigt. En het bevredigt mij niet meer, het is niet meer in staat mij te bevredigen, omdat het thans onmogelijk geworden is op die wijze de wereld uit te drukken, waar wij van vervuld zijn.
Wij beleven op dit ogenblik een van die verschuivingen van de menselijke bewustzijnsinhoud, waar ik het in het begin van deze brief over had. En een geweldige. Het is begonnen met de snelle afbraak van een eeuwenoude levensvisie. De kiemen liggen weliswaar reeds in de Renaissance, doch het is eerst in de XXe eeuw dat de mens in zijn diepste vertrouwen op het leven werd geschokt. De grondslagen zelf van het geloof in de geest van de mens werden aan het wankelen gebracht. De wetenschap, die in de XIXe eeuw nog dacht dat ze op weg was naar de ontdekking van de steen der wijzen, constateerde in het begin der XXe dat heel het gebouw maar een kaartenhuisje was en dat ze deemoedig alles weer van aanvang aan moest opbouwen.
De stof was oneindig ingewikkelder dan men overmoedig had gedacht en hoe dieper men sedertdien in haar arkanen binnendrong, hoe geheimzinniger het gebied werd dat men poogde te ontginnen. Wij weten niets met zekerheid. Er is nog geen vaste basis. Ook de mens, die zichzelf meende te kennen, ontdekte door de vooruitgang der psychologie, inz. der psychanalyse, dat hij zich vergiste. Sedert Darwin zijn we reeds ongeveer niets meer op aarde, sedert Freud kent dit niets ook zichzelf niet meer. Op filosofisch gebied brokkelen de laatste metafysische zekerheden stuk voor stuk af. Ontologisch daalt de nacht over ons. God is dood. Slechts
| |
| |
als fenomeen kunnen we bouwen op onze existentie. De nacht sluit zich overal. Sociale crisissen, vooral twee oorlogen verschijnen hiervan als paroxistische uitbarstingen, die de geldigheid van wantrouwen, ongeloof en wanhoop, die de absurditeit van alles bewijzen en ten top voeren. Wij zijn in het diepste van de afgrond geraakt. Dieper schijnt niet mogelijk. Al de waarden van het verleden zijn ingestort. Het is het ogenblik om met Macbeth te spreken van a story told by an idiot, signifying nothing. In deze ontzettende leegte komt de slinger tot stilstand.
Doch het leven gaat voort en de gemartelde mens wil, moet er uit. Heeft de slinger zich reeds in een andere richting in beweging gezet? Is iets nieuws ontstaan? Ik geloof van ja. Ik geloof dat een nieuwe levensvisie zich langzaam aan het loswerken is. De filosoof heeft zijn hersenconstructies en deductieve redeneringen verlaten en wordt in de eerste plaats wetenschapsmens, eerste stap om het geheim der stof en de ‘eeuwige’ vragen te doorgronden, om het mysterie van het zijnde te ontraadselen. Een vooruitstrevende synthese tussen wetenschappelijk denken en primitieve intuïties ligt thans in de lijn der mogelijkheden. Sedert vijftig jaar heeft het leven zich grondig gewijzigd. Kom, ik moet het niet herhalen, dat wij midden een grote revolutie staan, dat de positieve mens, bevrucht door de fantastische wereld die hij heeft ontdekt en verder ontdekt, aangetrokken door al wat nog mysterieus blijft, doch er anders dan vroeger tegenover staand: zonder angst, als tegenover iets dat hij eens kan ontsluieren, dat deze mens in zijn diepste totaal-heid een herziening der waarden aan het doorvoeren is, waar een nieuw mensentype moet uit groeien.
Doch, wat de kunstenaar aangaat, die een der gevoeligste seismografen van het leven is, in hem vooral misschien is er iets merkbaar gewijzigd. Hij vooral heeft een nieuwe dimensie gekregen. Juist de inzichten, die hem zoveel over boord hebben doen werpen, hebben hem verrijkt met een vroeger nooit vermoede sensibiliteit. Niet alleen de fysica, met haar inzichten in de samenstelling en werking der stof, der kernenwereld, niet alleen de relativiteit, niet alleen de uit dit alles voortvloeiende gevolgen op gebied van filosofie en levensinzicht hebben zijn beeld van zichzelf en de wereld,
| |
| |
d.w.z. het fantastisch bewustzijn van zijn minuscuul bestaan in het heelal grondig gewijzigd, reëler, concreter gemaakt, doch ook de werelden van de droom, het innerlijk experiment, het onderbewuste, de oeroude archetypale affecten, de werelden van het paramentale, paralogische, parapsychologische, waarin de surrealisten de sleutel tot onze algehele bevrijding meenden te zien, hebben die nieuwe dimensie geschapen.
Deze geheimzinnige diepten van ons wezen, langswaar we intuïtief aanvoelen dat we in verbinding staan met de buitenwereld, die vroeger sporadisch, bij flitsen in de kunst zich openbaarden, zijn thans een vertrouwde wereld geworden, een aanwezigheid, een bewustzijnsverrijking van elk ogenblik, die onze affectiviteit, onze innerlijke zintuigen doordringen en, ik zou bijna durven beweren buiten Einstein en de huidige fysica om, hun die nieuwe dimensie verlenen. Einstein, de fysica, de biologie enz., enz. spelen natuurlijk een rol daarin, doch ik ben geneigd ze eer als parallelle uitingen te zien, bevestigingen dus, in andere gebieden van het menselijk bewustzijn dan de kunstgevoeligheid.
Maar natuurlijk: alles vormt een eenheid. En in deze woorden, in de interpretatie die ik er aan geef, ligt juist, denk ik, het specifiek nieuwe van deze tijd: wij voelen een tijdperk van het mensdom in aantocht, waarin het mogelijk zal zijn de synthese te verwezenlijken van de dualiteit van onze kennis, enerzijds de rationele kennis der wetenschap, anderzijds de intuïtieve kennis der geheimste levensroerselen van ons innerlijk leven. Dit alles verhevigt terzelfder tijd het verlangen van de kunstenaar om het mysterie van het zijnde, dat hemzelf omsluit, te vatten, en voor hem is dat: te vatten in een taalschepping, kleurschepping, klankenschepping, vormenschepping.
Nog zeggen zoals Kloos: ‘Ik denk altoos aan u, als aan die rozen’? Neen, dat behoort voor mij, d.w.z. in mijn geval, onherroepelijk tot het verleden. Dat is geen uitdrukking van ons gevoel meer. Indien ik in die stijl nog moest schrijven zou ik mijn diepste sensibiliteit, zoals die thans geworden is, verraden. Ik voel complexer, met trillender antennes, nerveuzer, kortom anders, met een hele boel andere harmonieken.
| |
| |
Ik kan het niet verhelpen dat ik later geboren werd, dat ik tot op de bodem der absurditeit gedaald ben, dat ik alle vroegere zekerheden als illusies, als ballast overboord heb moeten werpen, dat ik naakt en zonder veel middelen weer aan de aanvang ben moeten gaan staan, dat ik daar het leven in en buiten mij heb ondervraagd, dat ik daar roerselen heb voelen leven, die anders werken, dan die van Kloos, en ik kan het evenmin verhelpen dat ik me daar, als ik Kloos lees, ten sterkste bewust van word. En dat ik, alleen reeds omdat ik aan de interne kunstwetten gehoorzaam, het anders tracht te doen. En dat dit andere, omdat de kloof ditmaal dieper uitvalt, in een andere toonaard, of noem het stijl, moet gezet zijn (hier convergeren mijn 1o en 2o), en dat, omdat men een stijl zo maar niet uit de grond stampt, ik op zoek ga naar mijn stijl, zonder eerst in het minst aan gelijkgezinden te denken, en dat ik dan achteraf constateer dat er analogieën bestaan tussen mijn pogingen en die van zekere anderen, en dat dit me een hart onder de riem steekt, al wil ik daar geen bewijs in zien.
Ik zoek dus bewust naar vernieuwing omdat de aard van wat ik uit wil drukken me geen andere uitweg laat. Ik heb dat niet eigenwillig beslist, och arme neen! De buitenwereld en iets in mijn eigen aanleg wellicht hebben daarvoor gezorgd. En dwingen mij. Dwingen mij, hoor mij toch!
Noem dat experiment, noem dat zoals gij wilt. Wat geeft het! Ik laat mij door geen woorden om de tuin leiden. Poëzie is avontuur, elk gedicht is avontuur, zegt gij in ‘Aafjes’. Natuurlijk! Doch het avontuur van Aafjes lijkt mij een avontuurlijk tochtje in het bekende Zoniënwoud (wat zonder twijfel heel plezierig en verrassend en verrijkend kan zijn, zoals onder mijn 1o gezegd werd), terwijl het avontuur waarover ik het heb een tocht is door het oerwoud naar het hart van Zuid-Amerika. Aafjes beleeft een avontuurlijk reisje op binnenwateren terwijl het huidig avant-gardisme op een nieuwe Kon-Tiki scheep is gegaan.
Indien verzen, uit deze noodzaak geschreven, u verward lijken, zult gij dan nog beweren dat het een artificieel gedoe is? Want wij schrijven inderdaad vaak verwarde dingen. Schrijven in de stijl van Kloos is vandaag niet moeilijk. Dat werd ons reeds uit den treure voorgedaan. Dat kan elk
| |
| |
handig mens (handig-met-de-taal) die een beetje gevoel heeft voor poëzie op elke poëzie-academie leren. Een nieuwe stijl vinden, en nogmaals: de eenvoudige kunstenaarseerlijkheid dwingt mij daartoe, in deze tijd (interne en externe oorzaken vallen hier saam), dat kan een genie wellicht van de eerste keer, maar wie geen genie is, moet tasten. En moet er zich niet over schamen. Ben ik nu een mens met wat gij noemt: problemen? Ik zocht ze niet, doch ze werden mij opgedrongen. Eens zover, moest ik ze wel aanpakken. En met vreugde trouwens!
Over dat zoeken en tasten naar een nieuwe stijl, nog iets. Of liever, dat zal ik wellicht voor een latere gelegenheid overhouden, want zoniet wordt dat een tweede brief.
Mag ik resumeren? We krijgen onze uitdrukkingsmiddelen, doch het regelmatig verschuiven van onze bewustzijnsinhoud dwingt er ons toe deze middelen aan te passen. Wie in een periode leeft waarin de verschuiving een spectaculaire snelheid aanneemt en zelfs een breuk veroorzaakt, kan niet anders dan zich daarvan bewust zijn, kan niet anders dan de oudere vormen ongeschikt vinden, en daar we voor het kostbaarste dat we hebben alleen de volmaakte vorm in aanmerking nemen, gaan we op zoek naar een nieuwe passende vorm. Indien we dat bewust doen, lucied, zullen we hem daarenboven sneller vinden.
Voor Van Ostaijen schijnt ge dit aan te nemen! Mijn hart sprong van vreugde op toen ik las ‘hij bekeek de zaken eenvoudig anders’. Dàt is het! Wij bekijken de wereld anders. Niet veel misschien, vanuit het perspectief der eeuwen bekeken, maar dat weinige is genoeg. Voor een mens, die gemiddeld zestig jaar leeft is dat enorm. Wij ontwrichten niets, wij tasten de kern van het woord niet aan. Integendeel, het woord krijgt bij ons een haast sacrale waarde, en ook sacrale kracht, wij willen die kern zuiverder doen verschijnen, haar puur en miraculeus, opnieuw, nieuw laten fonkelen. In de beste der huidige gedichten gebeurt dat reeds. Mijns inziens althans. Misschien is onze twist in wezen er alleen een over de toepassing, een verschil in appreciatie van de graad, misschien voel ik als harmonie wat u als dissonant in de oren klinkt? Misschien oordeelt gij dat we dit nieuwe in de oude vorm kunnen gieten, dat de vormwijziging niet zover hoeft
| |
| |
te gaan? Dat Aafjes' binnenkanalen-avontuur meer zal opbrengen dan een nieuwe Kon-Tiki? Uw passage over de kalmte is van aard om me dit te laten geloven. Ook ik vraag niet liever dan overtuigd te worden.
Ik zie dat ik nog niet geantwoord heb op uw interpretatie van Van der Noot en cs. Bij Van der Noot is het nochtans duidelijk: zie eens hoe onbeholpen hij naar de nieuwe stijl aan het tasten is! Maar genoeg. Dat hoop ik nog wel eens te pas te brengen. Ten minste indien gij verder schrijft. De manier echter waarop ge mijn eerste brief hebt beantwoord laat mij niet toe te twijfelen aan de komst van een nieuw epistel.
Hartelijk, uw Erik.
| |
Koksijde, 15 Mei 1953
Waarde Vriend,
Ik heb de omstandigheden vervloekt, die mij belet hebben mij over ons vraagstuk te bezinnen. Nu ben ik ze eerder dankbaar. Ze hebben een neutraliteit verwekt, die mij gans mijn leven zeer welkom is geweest daar ze me toeliet, telkens, een eind terug te keren, zodat ik mijn vingertoppen opnieuw tegen de grond kon houden voor een nieuwe start. (Ik heb eens een medaille gewonnen bij de 100 meter-loop).
Onze brieven heb ik herlezen en vond er eten en drinken in. Zonder echter aan ons onderwerp te denken, heb ik negen avonden geleden, op 6 jl., even voor ik slapen ging een blad papier genomen, mijn inktpot en mijn pennestokje nadergescharreld: ik had lust om iets te schrijven, me schrijvend van iets te bevrijden zonder te we ten waarover het zou gaan. Ik staarde voor mij en mijn blik bleef haperen aan een rood voorschootje, een blauw truitje, een paar witte schoentjes, waarin ik, een kwartier voordien, zelf twee onthutsend kleine sokjes had gestopt. En eensklaps zag ik de ‘eigenaar’ van dit alles of liever alleen zijn gezichtje. En toen schreef ik zonder aarzelen een titel en op enkele minuten tijd het stukje
| |
| |
dat ik hieronder overschrijf. Er zit geen enkele aarzeling in, niets is doorgeschrapt, het blad, dat ik die avond in een lade borg, ligt hier voor mij, klaar geschreven en totaal leesbaar, ook voor iemand, die geen paleografie studeerde. Ik ben nog nooit zo kalm geweest als op dat moment.
Nu acht ik het van het grootste belang voor onze verdere discussie dat gij mij uw bevindingen over deze tekst laat geworden. Ik vraag u niet of het ‘gedicht’ u ontroert, ik vraag u zelfs het onderwerp te vergeten. Dat er één in steekt, kan ik niet helpen. Ik vermoed dat de nieuwe poëzie in haar ruimte van boezem een gedicht ook slecht of goed kan vinden niettegenstaande één van haar kinderen een geraamte draagt. Dat een thema alleen geen poëzie verschaft, neem ik reeds aan van voor mijn geboorte. De rijmen zullen u wellicht dwars zitten? Ik stel echter dezelfde vraag een tweede keer: kan een gedicht van uw tijdgenoten soms niet goed zijn niettegenstaande middelen uit het oud arsenaal; middelen, die ik niet bewust heb aangewend, te danken of te wijten aan misvorming door vroegere werkwijzen. In den beginne, twintig jaar geleden, of is het al langer geleden, wél met zweet en (on)kunde bijgebracht.
Ik moet u tenslotte nog verklappen, dat ik mijn arme rede onderweg niet moeten aanspreken heb. Zit er post factum toch iets logisch in de ontwikkeling van mijn stukje, dan is deze logica niet de vrucht van inspanning.
Moeilijker wil ik het niet maken noch voor mezelf noch voor u. Ik ben afschuwelijk nuchter, zodat ik me afvraag, nu ik zelf mijn tekst overlees, of nuchterheid bij het schrijven, zeer betrekkelijke, niet de gunstige factor is tot voorkomen van alle literatuur. Nuchter schrijven wat ergens binnen de grenzen van onze huid niet nuchter is tot stand gekomen. Maar nieuwe vragen rijzen op, zodat ik niet zeker ben waar de grens van de la Palissade's begint of eindigt. Hier dan
Misverstand
Zijn aangezicht droomde van ogen
zijn ogen droomden van zien
ze hebben elkaar niet bedrogen
ze konden elkander niet zien.
| |
| |
Zijn aangezicht dat kon spreken
sprak op een dag en vroeg licht
maar ogen kunnen niet horen
toen schreide dat arme gezicht.
Doch ogen weten van tranen
ook ogen die horen noch zien
ziet ge wel zeiden die ogen
dit vloeien is dat zien misschien?
Nooit hebben ze elkander begrepen
het aangezicht weende zo zeer
maar de ogen zij waren tevreden
zij vloeiden van langs om meer.
Uw genegen, Karel
| |
St-Lambrechts-Woluwe, 23-5-53
Mijn beste Karel,
Een tijd zwijgen heeft inderdaad zijn goede kant. Maar nu des te verheugder dat ge weer schreeft.
Voor uw wederoptreden stelt ge me noch min noch meer met de rug tegen de muur. Aan dit laatste kunnen echter twéé goede kanten zijn: stevige steun, scherpe uitkijk.
Dus: kaarten op tafel.
Maar eerst het terrein schoonvegen.
1o Dat uw gedicht een onderwerp heeft? Hoe zou mij dat kunnen storen? Op de poëzie komt het aan; niet op het onderwerp.
2o Ge vraagt mij niet of het mij ‘ontroert’. Hier zou ik, als oudleerling der Jesuïeten, een ‘distinguo’ plaatsen. Ik vraag me namelijk wél af of het mij poëtisch ontroert. D.w.z. ik vrààg mij dat niet af, doch, wanneer ik lees, onderga ik, of niet, deze poëtische ontroering. En hierom gaat het.
3o De rijmen? Middelen uit het oud arsenaal? Dit wordt
| |
| |
kieser. Het spreekt vanzelf dat ik me een poëtische evolutie kan voorstellen die oude middelen gebruikt. Doch, wil er evolutie zijn, dan moet een deel ten minste van die middelen evolueren. Weglating, her-waarding door anders-gecondition-neerde aanwending, nieuwe dosering, of wat ge wilt. Het eindrijm nu is een van die middelen dat zodanig vergroeid is met de oude rommelkar dat het al bijna volstaan zou om een gedicht te discrediteren. Het is een onoprecht, artificieel gemakkelijkheidsmiddel met pseudo-poëtische coca-colawaarde, dat de intrensieke, zuivere, naakte poëtische uitdrukking voor een groot deel onmogelijk maakt, een houvast dat tot oppervlakkigheid of tot akrobatentoeren moet leiden, doch ook akrobatentoeren, hoe sierlijk, ‘organisch’ uitgevoerd, hebben met poëtische schoonheid niets te maken, alleen wat met mooi-doenerij.
De hooggeroemde tucht en concentratie waartoe het kan dwingen leidt in dit geval, wat de poëzie betreft, op een zijspoor. In een Germaanse taal vooral is het rijm overbodig. Aan de kracht der naakte woorden zal de poëzie ontspruiten, niet aan de twijfelachtige ballast van kunst- en vliegwerk. Veel vroegere poëtische schoonheid is er ondanks het rijm. Nochtans, zoals ik eerst liet aanvoelen, zijn er in het huis van onze poëtische vader vele kamers en is er plaats voor een rijke afwisseling van schakeringen. Ik zal niet beweren dat het rijm niet te redden is, dat het later niet weer zal opduiken, met andere harmonieken bij voorbeeld, als de hemel weer zuiver zal zijn.
Ik voor mij ondervind (en dit acht ik een goed teken) dat het veel moeilijker is zonder rijm te schrijven dan mét: geen houvast, elk woord met de rug tegen de muur, gedwongen tot het enig mogelijke, onvervangbare (doch er ook de mogelijkheid toe hebbend). Het is echter normaal dat gij, na jarenlang onder de tucht van het rijm geleefd te hebben, ook zonder er aan te denken nog rijmt. Ik heb zelf ondervonden hoe moeilijk het is zich van deze ‘vaardigheid’ (het tegenovergestelde van poëzie, van schepping, noteer het) te verlossen. Dus, ondanks al wat ik theoretisch moet toegeven is het mogelijk dat uw rijmen me toch willens nillens ietwat dwars zullen zitten!
4o Ge hebt uw rede niet aangesproken. Bravo!
| |
| |
En zo kom ik eindelijk aan uw gedicht. C'est ici que les Romains s'empoignèrent!
Dit vers is een voorbeeld van het goede gedicht zoals wij dat sedert een hele tijd in de traditionele stijl hebben gekend. Sober, klaar, met een suggestieve kern als uitgangspunt, harmonisch en logisch uitgewerkt, met een trillend slotakkoord, waarin de twee krachtlijnen samenvloeien tot dezelfde eindindruk, vol eenvoud, zelfs met iets van een middeleeuwse beminnelijkheid (zij konden bijeen niet komen/het water was veel te diep), en met een rijm dat niet opvalt (gelukkig!) en soms discreet bijna verdwijnt. Uit het geheel spreekt een beheerste, uiterst tere menselijkheid.
Doch dit alles, dat ik vroeger onvoorwaardelijk zou bewonderd hebben, en waarvoor ik, ge merkt het wel, hoop ik, niet blind geworden ben, volstaat thans voor mij niet meer om onvoorwaardelijk van poëzie te spreken.
Versta mij nu wel: ik val uw poëzie niet aan, ik ben dankbaar voor wat gij mij geeft, doch van de poëzie waarvan ik thans droom, verwacht ik zoveel beter, zoveel méér. Het is dan ook slechts in de mate waarin ik de beminde niet aan mijn verwachtingen gelijk vind, dat ik bij anderen haar anders-zijn betreur. Ik wens daarom de vroegere poëzie niet te kleineren (geen haar op mijn hoofd dat aan zulke domheid denkt), ik wens alleen het nieuwe dat in onze poëzie onlangs is ontstaan, te verdedigen. In dit perspectief moet ge lezen wat nu volgt.
Uw gedicht is een beheerste mededeling van uw ontroering, en het ontroert in feite ook de mens in mij. Doch een mondelinge mededeling van een of andere ontroerende gebeurtenis kan dat ook. Niet dat ik uw gedicht met zulke mededeling wil vergelijken! Er is een enorm verschil in gradatie. Doch de aard van de ontroering berust in beide gevallen op hetzelfde: de maatschappelijke of bloot-menselijke instincten van de mens. Poëzie is voor mij een ontroering die essentieel vastzit aan de kracht der woorden zelf, aan de toverachtige halo die elk woord omgeeft, wegens de klank, het rhythme of het beeld en meestal wegens een synthese van de drie, en niet alleen aan de tover der woorden afzonderlijk, doch aan het wonderbare mirakel van hun inwerking op mekaar in de versregel en het gedicht.
| |
| |
In het vlees van het dichterlijk materiaal, van het woord, zitten de mogelijkheden van de poëzie, en de dichter moet ze opsporen.
Dààrom noemt men poëzie taalschepping, woordschepping. Wie meedeelt: ik ben eenzaam, kan mijn menselijk medevoelen verwekken, niet de poëtische ontroering. In uw gedicht, dat in de eerste plaats (zo voel ik het althans aan) de méns in de lezer wil doen medevoelen, zit nog te veel van het eerste, iets te weinig van het laatste. Iets te weinig, zeg ik. Want er is wél een subtiel spel met beelden, een over en door mekaar schuiven van begrippen in filigraan in verweven, dat in de woorden tenslotte tot uiting komt, een zeer mooi rhythme en een discrete grondtoon, waarvoor ik aanstonds mijn poëtische oren spits.
Daarom zal ik niet zeggen dat er geen poëzie in te horen valt. Er zit zelfs iets van een raadselachtigheid in, dat een nieuw element in uw verzen brengt en op een zekere evolutie schijnt te wijzen. In wezen is dit gedicht echter nog afgestemd op algemeen-menselijke, buiten-poëtische ontroering. De poëtische ontroering moet in poëzie nochtans de hoofdzaak blijven. Is dit veilig dan kan de algemeen-menselijkheid er zonder gevaar bij, en dit acht ik vanzelfsprekend wenselijk.
Mijn brief is een pedante schoolmeesterscursus geworden. Maar het is uw schuld, dat troost me. Gelukkig, ook in mijn eigen ogen, dat ik niet de onfeilbare paus ben. Ik hoop dat ik u getoond heb dat een sectair zoals ik (thans geworden ben) ook uw poëzie nog kan waarderen. Doch wat mij betreft: ik verwacht meer van een radicaler omgooien van het roer.
Zeer hartelijk, uw Erik
| |
Koksijde, 5 Juni 1953
Beste Erik,
Sedert uw vriendelijk antwoord is mij een aangenaam licht opgegaan. Het is mij of ik weer in de IJslandse wateren ben en van op een vertrouwde boot over wél woelige maar toch
| |
| |
door de middernachtszon onvermoed beschenen golven staar. Uit vorige brieven is me nu veel abstracts duidelijk; uit uw jongste heel wat concreets. Wij kunnen niet genoeg de standpunten en hun verschuivingen vastleggen en daarom vraag ik u: zijt ge eens met het volgende?
Ten eerste haal ik u uit uw groep of groepen experimentelen daar ik constateer dat er een gewisse speling bestaat tussen de inhoud van artikels, die links en rechts in Noord en Zuid verschenen over experimentelen, en uw opvattingen:
1o Gij laat aan de vorige generaties hun resultaten verkregen met oudere middelen;
2o Gij waardeert die resultaten, waaruit te besluiten valt dat er een gemene deler bestaat tussen allen, die het ruim en goed menen.
Ten tweede, en dit ziet er me uw opvatting uit op het ogenblik:
zoals ‘Sarie Marais’ voor velen Zuid-Afrika resumeert maar dit niet meer kan voor wie in de stations ginder aparte rustbanken voor blanken en naturellen zag staan;
zoals de ‘Vlaamse Leeuw’ van Miry voor sommigen nog Vlaanderen kan resumeren en dit niet meer kan voor u en voor mij;
zoals het bijwonen van de zondagsmis voor mijn moeder het katholicisme resumeert maar dit niet meer kan voor u of voor mij;
zoals een schilderij van Emiel Claus nog de Leie-atmosfeer resumeren kan voor wie er zijn jeugd sleet maar dit niet meer kan voor één die de Leie toen niet gekend heeft;
zoals, enzovoort;
kan de poëzie van Gezelle en Van de Woestyne, die er ene is van gevoel, zinnen en rede voor u niet meer de verhouding weergeven tussen uw bevroeden van wat de schepping is en haar voorlopig nog niet achterhaalde werkelijkheid;
kan de instrumentatie, die over verworvenheden of trucs beschikte (rijm en metrum, strofe, enz.) u beletten compromis-loos uw verhouding tot het nieuwgeworden wereldbeeld te zoeken.
Kortom: gij zoekt een nieuwe geometrie en probeert ze te vinden zonder de oude inhouds- en vlaktematen.
| |
| |
Meen niet dat dit beeld poogt de zaak te kleineren of te materialiseren, ik zal er dadelijk pogen de omvang aan te geven, die ze, de zaak, verdient.
Dit streven vind ik uitermate boeiend en ik heb er meer eerbied voor dan voor de eerste trein naar de maan. Ik vraag me alleen af wat het kan opleveren, niet als dichterlijke resultaten maar als nieuwe realiteit. Blijkt die realiteit slechts een droom te zijn, dan beschouw ik het geval als een sprookje en rangschik het bij Doornroosje en de vele godsdiensten.
In een verhouding zit langs de ene kant de mens, langs de andere kant...: alles. Als het niet ‘alles’ mag zijn, dan is het geen verhouding meer maar een probleem, dus louter een moeilijkheid.
Onze houding alleen is van tel.
In die mens, beweert gij, en ik beweer niet het tegenovergestelde, ontstond sedert Freud, Einstein en de ‘omstandigheden’ een nieuw vergezicht, een radar, een goniometer en een dieptemeter tezamen. (Kijken door de mist; peilen zonder te zien in de verte; peilen zonder te loden in de diepte.) Meteen kregen we een slag in het volle van ons bewustzijn, werden wanhopig om het verlies van echt gewaande waarden maar tevens werden we getroost door de geboorte van een nieuwe hoop op het vinden van ditmaal precieser mogelijkheden. Ik zeg preciezer en ik hoop dat ge niet zult lachen met deze omzichtigheid. Ik weiger niet mee te trekken met U, wil zelfs op verkenning gaan in deze existentiële Mato Grosso. Maar ik ga vrouw en kind niet medenemen en wil deugdelijk geëquipeerd zijn. Vrouw en kind, dat is, met toepassing op de poëzie, het arsenaal van gevoel en verbeelding à la van de Woestyne; mijn uitrusting, ik kan niet anders, blijft het woord, dat mijn moeder mij meegaf, de machete, die mijn vader smeedde.
Ik begrijp U zeer goed: gij wilt de jungle in met de middelen, die de jungle U zelf aanbiedt: een stok, een doorn, een eind liaan.
Welnu, beste Erik, ik beweer dat gij dit niet kunt, dat gij dit niet meer kunt. Ik las het voortreffelijk boek van Marcel Roos, gisteren nog: ‘Het Geheim van de Mato Grosso’ en ik haal één van zijn termen aan om mijn ongeloof te illustreren. Ik weet dat mijn beeld vals is, maar toch moet ge het
| |
| |
even bezien. Dit woord heet ‘penetratie’ en het duidt de enig mogelijke weg aan om in het ongekend gebied iets van ‘verhouding’ tussen blank en het onbekende mogelijk te maken.
Meent gij werkelijk, en nu spreek ik over poëzie, niet over proza (wanneer zoeken we eens het verschil?), dat er meer poëzie zal ontstaan, mededeelbare poëzie vanzelfsprekend, door de kaleidoscoop verwekte wirwar van de experimenterende zegging dan door de gangbare (ik zeg niet gestereotypeerde) poëzie-taal (ik zeg niet poëtische taal) van voorgangers en nog niet helemaal dode tijdgenoten? Ik wil gaarne het onderspit delven in een discussie over de noodzakelijkheid van rijm en strofe maar een berg wordt niet kleiner door een koebel; de koebel duidt iets liefs, iets levends aan, iets naïefs als ge wilt, maar ze biedt het dubbele voordeel: de klank is schoon (gij zijt toch niet tegen de schoonheid?) en ze herinnert er ons aan dat er ‘geluisterd’ wordt. Er zijn, ik weet het wel, ook andere middelen en soms wil men alleen zijn in de bergen. Laat me dan toch in elk geval weten dat Uw hart klopt als ge in een ravijn zit en schiet uit uw gebeurlijke schijn geen traankogels af in mijn naar U luisterend duister.
Is het niet een beetje geprogrammeerde fictie van Uwentwege een nieuw wereldbeeld, een nieuw en onverkend heelal, dat te systematiseren valt door de filosofie, te willen prospecteren met instrumenten, die nog zichzelf niet gemaakt hebben, te willen ‘dichten’ (waarom zelfs dat nog gewild?) met scherven van woorden, papieren kapmessen van zinsdelen, zinnen zonder zin, een kinderlijke blokdoos van a-kinderlijke beelden?
Antwoord mij eens rustig als ge in dit seizoen niet te zeer geplaagd wordt door het verbeteren van opstellen, geschreven door jongelingen, die deze troebele tijd automatisch in hun geschriften zullen weerspiegelen. Want, en laat me deze ironie, uw beroep is ‘verbeteraar’ van niet - of bijna niet - redenerende geesten.
Uw à - travers - les - malgré - tout - quand-même hartelijk verkleefde Karel.
| |
| |
| |
St.-Lambrechts-Woluwe, 16-6-1953.
Hartelijke vriend,
In het beeld dat uw laatste brief van mij ophangt, kan ik mezelf wel gedeeltelijk herkennen, doch zekere aspecten schijnt gij (uit bezorgdheid voor mij? om mij (en uzelf?) door een lokkende sirenenzang te beïnvloeden?) te verdoezelen.
Ik behoor inderdaad niet tot de ‘historische’ (anno 1953) ‘groep’ der experimentelen. Ik behoor ook niet meer tot de groep der traditionelen. Voor deze laatsten gaat mijn werk te ver, voor de eersten niet ver genoeg. Voor de klassiekers ben ik op de verderfelijke helling, voor de Tijd en Mensers ben ik noch mossel noch vis. Ik ga dan maar mijn eigen weg, zoek mijn eigen ‘geometrie’ zoals gij schrijft, helemaal onafhankelijk. We zullen wel zien waar dat uitkomt. Vindt gij niet dat ik van geluk mag spreken?
Doch dan gaapt plots, verborgen onder een aanlokkelijk schijnlandschap, een gevaarlijke afgrond onder uw woorden.
Gij vraagt wat het kan opleveren! Dit verwondert mij buitenmate. Dat kan de hoofdvraag niet zijn. En als gij daarmee komt aandragen roep ik mezelf al toe: opgepast: ze willen u te lijf!, Nee, nee en nee! Ten eerste, als gij zegt: ‘blijkt die realiteit slechts een droom te zijn’, dan antwoord ik u: hoe kan ik, of gij, of gelijk wie dat nu al weten? Ik sta nog maar aan het begin van de berg. Eens de hoogste kam voorbij vind ik de Blauwe Bloem: alles, alles fluistert het mij toe, ik heb u vroeger geschetst waarom. Ik geloof daarin. En ik wil er mijn poëtisch leven voor wagen. Hier beneden in uw vallei verrot ik toch langzaam. Ook dat weet ik. Uit mijn eerste verzen voelde ik de eerste geuren van die verrotting reeds opstijgen. Liever totaal pogen, Karel, en (misschien) niets bereiken, dan de gemakkelijke zekerheid, die tóch de levende dood betekent, in de gekende, vervelende dalweiden.
Wat het zal opleveren? Ik bereken niet, becijfer niet, ik
| |
| |
ben geen probaliteitsberekenaar, geen compromissensluiter van de schipperende wikwegerij. Ik moet de berg op, of ik moet mezelf wegens zelfverminking uit domheid, uit lafheid verachten.
Wat het zal opleveren? Ik weet het niet, maar ik kan daarom niet liegen.
Wat het zal opleveren, vermits het dan toch menselijk is zich bijkomend deze vraag te stellen? De hemel, hoop ik, geloof ik. Maar ik ben niet blind en ken vooral mijn zeer zwakke krachten. Doch ik kan anderen toch geholpen hebben. En als wij ons in globo vergissen (want ook die mogelijkheid zie ik): wel dan vergissen we ons!
Maar wij vergissen ons niet!
Gij beweert dat ik dat niet kan: de jungle in met de middelen die de jungle mij biedt. Nu, zo'n vaart loopt het wel niet! Van uw taal- en poëtisch apparaat verwerpen wij alleen het kunstmatige, houden wij de levende kernen. Dat, én de jungle-middelen, dat moet volstaan. Ikzelf zal het misschien niet kunnen: om het in één slag te bereiken zou men een genie moeten zijn, doch de kleinen bereiden het genie voor, vergeet het niet. Sta mij toe een duistere voortrekker van de dageraad te zijn en u ‘zullen eens de voeten leken van mijn geween’.
Ik meen dus wél dat er meer mededeelzame poëzie zal ontstaan dan door de gangbare poëzie-taal. En over uw ‘kaleidoscopisch verwekte wirwar’ het volgende:
Het is grondig onrechtvaardig zulke woorden te gebruiken. Uw poëzie-taal duurt nu al ten minste een paar duizenden jaren: zij heeft al de tijd gehad om tot hoogtepunten van perfectie te komen. Gij kreegt een soepel, alzijdig instrument, gij hebt er niets moeten voor doen, en nu komt gij vanuit die hoogte neus-ophalend smalen over de wirwar van die nieuwe generatie snotneuzen!
Neen, Karel. Laat mij toe op mijn beurt eens te reklameren. Onze poëzie staat in de kinderschoenen, akkoord. En wat dan? Wij hebben de tijd voor ons, en alles heeft tijd nodig om te groeien. Maar gij zoudt willen dat een kind reeds de hyper-geciviliseerde taal van salon-mensen zou spreken! Laat het nog fris en pril, en luister hoe fris het bijvoorbeeld bij een Hugo Claus kan zijn.
| |
| |
Van poëtische kinderschoenen gesproken, nog het volgende.
Deze winter had ik een gesprek met Maurice Lambilliotte, van ‘Synthèses’. Het ging juist over het tasten en zoeken naar nieuwe vormen, dat men vandaag waarneemt, niet alleen in de poëzie, maar in alle kunsten. En hij sprak mij over de theorie hieromtrent van Frédéric Zuckerkandl, een Weense geleerde, die Freud nog goed heeft gekend, theorie die ondertussen gedeeltelijk in ‘Synthèses’ verscheen. Wat ik er uit onthouden heb is het volgende (mogelijk heb ik ze sedertdien met eigen interpretaties gewijzigd):
De oermens was een totaal -wezen, die de eenheid van zijn ik in harmonie wist met de in beweging, in vloeiing zijnde buitenwereld. De ethnologen en historiografen der religies en der primitieve mensen, die ik las, bevestigen dat. De taal van de oermens was in eenklank hiermee, beweeglijk, vloeiend, dynamisch (de kreet bv.). Ze drukte totale gewaarwordingen uit. Het Sanskriet heeft van die polyvalentie nog iets bewaard. Doch in zijn strijd om de natuur te bemeesteren en te fixeren, heeft de mens in zijn geest en vandaar ook in zijn taal, het discursief element, de logica naar voren gebracht. Hij heeft een geobjectiveerde taal geschapen, ze verarmend door het weglaten der levende, ‘vloeiende’, intuïtieve bestanddelen. Hij heeft het zich niet beklaagd omdat het hem hielp in zijn levensstrijd. Slechts de dichters zochten instinctmatig deze ‘verloren-paradijs-taal’ terug, en in hun stem hoort men er dan ook af en toe nog een echo van weerklinken. Doch, nu de techniek het meesterschap van de mens verzekert, is de tijd der objectivering van de taal voorbij. Thans keren wij terug tot de beweging, ‘au mouvant’. Thans kan de mens het zich permitteren de taal uit zichzelf, uit haar sluimerend verleden opnieuw te laten opdelven wat ze verloren heeft: het dynamische, het vloeiende. Terwijl alles evolueerde, is onze taal eeuwen statisch gebleven. Dat hebben wij niet meer nodig: de oude potentialiteiten, die in eenklank zijn met het beweeglijk, rusteloos zijnde, kunnen weer actief worden. Enorme krachten zijn aldus vrij aan het komen. Naar deze krachten en mogelijkheden is het dat men thans begint te tasten: naar de ‘magie’ van het woord. En ik zeg wel: te tasten. Zonder misschien heel goed te weten
| |
| |
waar men zal uitkomen. Dat is ook niet nodig. Een grondeloos, in alle vezels geankerd en groeiend instinct zal de richting stilaan wel aangeven.
Het is een theorie. Ik weet zelf nog niet wat ik er definitief moet van denken, doch ik beken dat ze in mij als een openbaring werkte. Mijn inzicht in mijn eigen pogen werd plots met een groot jubelend licht verhelderd, en men verstaat nu ook hoe het komt dat in zovele verscheidene richtingen gepoogd wordt, zonder dat er van tegenstrijdigheid kan gesproken worden.
Dat het zoeken in de andere kunsten, en verder in alle domeinen van het menselijk bewustzijn, dat op dit ogenblik naar een basis voor een nieuw evenwicht aan het tasten is, dat dit zoeken op analoge oorzaken berust, dat er geen scheidingen bestaan, die aan de werkelijkheid beantwoorden, is meteen duidelijk. Alle menselijke uitingen zullen weer vertrekken vanuit de totaalheid van de mens, waarin de dualiteiten verzoend zullen worden.
Daarmee ben ik waar ik wilde komen, nl. aan het slot van uw brief, waarin gij weer eens een verleidelijk pakt aanbiedt: filosofie aan de ene kant, poëzie aan de andere. Neen, dat juist niet. In de toekomst die ik zie, en uit het voorgaande zal u dat wel klaar geworden zijn, zijn er geen dichte schotten meer in de mens. Alle faculteiten, bewustzijnsfacetten, enz., enz., monden uit en vinden hun vertrekpunt in één kern: naar een Indisch woord, in het levende ‘zelf’. Ook het poëtisch woord vertrekt uit die kern en keert er in terug. Ze moet er de schoonste zichtbare taalbloem van worden.
Dat men echter kan ‘zwijgen’, dat dit zwijgen juist het opperste is, wat men met de taal kan bereiken, dat lokt mij al jaren. Want het is de hoogste wijsheid...
Zover ben ik nog niet. Ook de Indische Jivan-Mukta moet beginnen met het volledige leven door te maken, vooraleer hij de bevrijding kan bereiken.
Over dit alles hoop ik u nog meer te kunnen spreken tijdens de grote vacantie die voor de deur staat.
Ook over het surrealisme moeten we 't absoluut eens hebben, want dat schijnt mij in de problemen die ons bezighouden zowat als toetssteen te kunnen dienen. Zeg mij hoe gij op het surrealisme reageert, en ik zal u zeggen wie gij zijt.
| |
| |
Het surrealisme is inderdaad én de laatste uitloper van de romantiek, van het oude, én een der eerste tekenen van iets nieuws. Met het surrealisme staan we schrijlings op de bergkam, loopt het verleden reeds over in de toekomst.
Ik vrees echter dat ik, eens in Koksijde, en heel de dag in wind en zeelucht, zoals altijd een sterke inzinking van mijn literaire instincten zal ondervinden. Een reactie der natuur, of een teken dat de letterkunde maar een abnormaal gezwel is op een lichaam, dat, in plaats van in het volle leven te tieren, een broeikast-regime moet ondergaan?
Misschien kan een IJslandvaarder en een Tafelbergbeklimmer mij daar beter op antwoorden dan
Uw dienaar,
inderdaad bezig met het uren, urenlang verbeteren van ‘verhandelingen’, waarin uiteraard geredeneerd moet worden, maar waarin hij, en laat hem deze voldoening, de soms zeer intuïtieve lyrische sprongen met voorzichtige hand én lyrisch én intuïtief renderend tracht te maken.
Erik.
| |
Spoedbestelling
Idesbald, 18 Juni 1953.
Beste vulkanische Erik,
Ik las uw potige brief langs mijn drie boterhammen heen en met de laatste kruimels in mijn mond ben ik voor de schrijfmachine gesprongen op gevaar af de hik te krijgen. Maar, en dit is geen woordenspel, ik wentel liever uw schrijven van mijn maag, de boterhammen mogen er blijven op draaien.
Nooit heb ik bij u een ogenblik vermoed dat gij bij de verdediging van uw persoonlijkheid en van de nieuwe middelen, die haar moeten uitdrukken en vormen, aan strategie zoudt doen. Waarom gaat gij dit minderwaardig middel, dat
| |
| |
alleen materialisten als militairen, politiekers en bruidschatjagers aanwenden en dat in de grond berust op bedrog, onderschatting van de tegenpartij en hoop op overwinnen, nu plots in de onbevangen uiteenzetting van mijn voorlopige wereld zien? Het is er bij mij niet om te doen mijn zienswijze te laten zegevieren en u in één of ander zand te laten bijten. Sommigen van uw tijdgenoten vegen met één vette streep van hun kogelpen de vorige literaire generaties uit hun... loopbaan. Gij deedt dit niet en staat met uw haar in de wind op een mogelijk kruispunt. Daarom wil ik gaarne naar uw verkeersregeling luisteren, quitte om nadien verder te wandelen op de oude heerbaan of de ‘kerkwegel’ op te stappen, die naar uw tempel achter de heuvels leidt. En nu verdenkt ge er mij van met een ouderwets stuk glas de zon in uw ogen te schieten en u leep en snood te begoochelen.
Ik zou bezorgd zijn om mezelf, ik zou zingende sirenen onder de arm nemen, uw geest verdoezelen, aanlokkelijke schijnlandschappen als zoveel raderen voor uw ogen draaien en op de koop toe u voor een afgrond brengen. Foei.
Als ik uw geestesgesteltenis uit al deze termen afzonder van het probleem dat ons bezighoudt en absoluut zeker van mezelf vertrek van de overtuiging dat wij tot nog toe uitsluitend een openhartig epistolair gesprek voerden, dan leidt me deze methode tot één conclusie: gij zijt bang, gij zijt niet zo zeker van uzelf, als gij liet blijken, de ‘oude’ mens in u wint het van de nieuwe en zoals de meeste verliezers flapt deze nieuwe er uit: er is verraad, er worden geheime wapens op mij gericht. Let wel, beste Erik, ik eis noch de eer noch het genoegen op u in uw opvatting tot weifelen te brengen, het is in uzelf de traditionele, die de verse van zijn stuk brengt.
Nu kunt gij, helaas, mij weer tussen de voeten werpen dat deze wijze van voorstellen strategie is, dat ik diabolisch te werk ga door Erik tegen Van Ruisbeek op te ruien. Onbewust deed ik precies het tegenovergestelde want nu zal de nieuwe in u nog luider tegen de slof van gisteren te keer gaan. Of neemt gij mij voor cynischer dan ik ben en gelooft gij dat ik voorgaande zin geschreven heb om weer de vorige te neutraliseren? En zo voort, en zo voort?
Mag ik u op een tweede misverstand wijzen, een veel groter nog?
| |
| |
Ik schreef: ‘Gij zoekt een nieuwe geometrie en probeert ze te vinden zonder de oude inhouds- en vlaktematen... Dit streven vind ik uitermate boeiend en ik heb er meer eerbied voor dan voor de eerste trein naar de maan. Ik vraag me echter af wat het kan opleveren, niet als dichterlijke resultaten maar als nieuwe realiteit’.
Hierop klimt gij in uw pen en schrijft: ‘Gij vraagt wat het kan opleveren! Dit verwondert mij buitenmate. Dat kan de hoofdvraag niet zijn. En als gij daarmee komt aandragen (foei nog eens) roep ik mezelf al toe: opgepast: ze willen u te lijf! Nee, nee en nee!’.
Ten eerste vroeg ik geen antwoord op ‘ik vraag me echter af’, om de simpele reden dat er vragen zijn, die wij door niemand anders dan door onszelf kunnen laten beantwoorden. Men kan voor mij geen toekomst uitdenken, die de toekomst van mijn innerlijke structuur zal zijn.
Ten tweede: ik bedoel door ‘opleveren’ het bezorgen van een nieuw verrijkend perspectief op het bestaan. Gij vermoedt misschien dat ik voor de sprong in het nieuwe me misschien zou afvragen: ‘Zal ik er wat gedichtjes kunnen uit meebrengen?’ Er staat toch bij mij ‘niet als dichterlijke resultaten’ en dit wil daarenboven zeggen: resultaten ontsproten aan nieuwe associatie-combinaties; want hoe meer nieuwe dichters ik lees, hoe duidelijker dringt het tot me door dat gans hun poëtica er in bestaat onverwachte, dus verrassende raccourci's met associaties te maken en liefst met beelden, die overspringen van het ene zintuig op het andere, van de abstractie op een zintuig en omgekeerd, zelfs van abstractie op abstractie: in de grond een ongeremd uitbaten van de synaesthesie maar met elementen, die aan het uiterlijke moderne leven werden ontleend, nerveuzer stroom verwekken tussen woord en resonantie-psyche en bij de goeden getuigen van een adekwaat ensemble-talent. De werkelijke inhoud is veel minder nieuw dan ze denken, ten hoogste werden sommige spanningen brutaler, lees abrupter aangevoeld. - Kan ik mezelf een nieuwe realiteit bezorgen? Dat vroeg ik me af, meer niet. Ik kan er nog altijd niet op antwoorden, omdat ik nooit zal kunnen uitmaken wat in één mens, in mij bv., als werkelijk nieuws kan worden bevroed. Ik kan morgen meer zien dan ik vandaag zie. Zal het echter
| |
| |
iets anders zijn? Gij moet dit wezenlijk onderscheid tussen ‘meer’ en ‘anders’ eens helpen duidelijk maken. Wat we gezien hebben, kunnen ze ons niet meer afnemen; het verschil zoeken tussen ‘min’ en ‘anders’ heeft geen zin.
Scheld zo vlug mogelijk terug, zo niet kan ik me niet rustig aan iets anders wijden. Nog eens: ik wil niet winnen, wil zelfs verliezen maar gij moet me overtuigen. Ik zal me zelfs niet troosten met de goedkope waarheid dat de verliezers van heden de winnaars van morgen zullen zijn. Ik wil desnoods onherroepelijk verliezen.
Uw genegen, Karel
| |
St-Lambrechts-Woluwe, 20 Juni 1953
Mijn niet minder eruptieve Karel,
Het spijt mij voor uw boterhammen en de zonder twijfel onverteerde kruimels, en ik wil dan ook zo snel mogelijk: u uw normaal masticatie-tempo en uw schrijfmachine het hik-monopolie terugschenken, doch ik was er mij niet van bewust dat ik zoiets als een scheldbrief geschreven had.
Ik meende alleen uit uw vorig epistel (schrik a.u.b. niet opnieuw, slik eerst alles weg indien gij weer aan het eten zijt!) de geesteshouding van het oude te vernemen, dat uit een normaal instinct van zelfbehoud overal waar het er de kans toe ziet, en soms ook wel onbewust, remmen plaatst en deze op overtuigende toon kan bepleiten. Door deze verleidelijke voorstelling mag het nieuwe zich niet laten om de tuin leiden.
Uw verschil tussen ‘dichterlijke resultaten’ en ‘nieuwe realiteit’ houdt bij voorbeeld geen steek. Het eerste wat ik voor mijzelf van het nieuwe zou hopen is, oogverblindend-vanzelfsprekend, een nieuwe realiteit. Daaruit groeien dan normaal gedichten die worden wat ze kunnen.
Doch zo zit het bij mij niet. Die nieuwe realiteit is er, bevrucht reeds mijn bewustzijn, ze is stilaan mijn vlees en bloed aan het worden. Indien dit een illusie is, en dat is het enige
| |
| |
wat ik, theoretisch althans, kan vrezen, dan bouw ik op drijfzand. Misschien had ik in mijn brief niet in globo moeten reageren, doch onderscheid maken? Welnu:
1o het nieuwe heeft voor mij reeds een nieuwe realiteit ‘opgeleverd’, (wat een walgelijk woord!) of een begin er van. De vraag ‘wat zal het opleveren?’ is dus nutteloos geworden. Indien gij opwerpt dat ik illusies koester, ook dan heeft de vraag geen zin, vermits ik ze koester! Wàt gij mij zoudt moeten bewijzen is dat ik inderdaad kastelen in Spanje bouw.
2o wat zal het als dichterlijke resultaten opleveren? IJdele vraag. Wat in mijn macht ligt natuurlijk.
Waar uw brief mij wél even in mezelf helpt kijken, dat is waar gij mij wegens de heftige toon bangheid verwijt. Hier kan wel iets van geweest zijn. Daarom ‘wint’ de oude mens het nog niet in mij, zoals gij al jubelt, hij is er alleen nog in geslaagd om mij in een onbewaakt ogenblik even parten te spelen en me mijn sereniteit te doen verliezen.
Als men voor het ontginnen van het nieuwe staat, heeft men alle krachten nodig, moet men zich volledig kunnen concentreren, mag geen achterdocht afleiden of verzwakken.
(Misschien is het mijn ongeluk dat ik niet zoals mijn tijdgenoten ‘met één vette streep’ de vorige generaties kan wegvegen. Dat ik voor alles te veel open sta en mijn krachten niet genoeg kan samenballen op de beslissende stoten. Er is een goede, zelfs historisch-noodzakelijke kant aan de brutale eenzijdigheid van sommige avant-gardisten. Ik vrees soms dat ik mijn krachten versnipper.)
Wat er ook van zij, wanneer een ontdekkingsreiziger plots in een vergezicht Eldorado meent te ontwaren, de jubel in zich voelt losbreken dat hij op de goede weg is, dat hij er weldra het goud over zich zal voelen ruisen, en iemand tracht hem op dat ogenblik met scepticisme en ongeloof uit een wereld die hij al lang verlaten heeft, in zijn vaart te remmen, is het dan zo onnatuurlijk indien hij ongedurig wordt? Indien hij op dat ogenblik zich op zijn voorpost samenbalt en met grote innigheid en verbetenheid zijn credo opzegt, en dat, in mijn geval, doet met woorden die reactief aansluiten bij zekere trefwoorden uit uw brief zoals: ‘opleveren’ (waarbij ik om de duivel toch niet kon vermoeden, noch dat de vraag niet tot mij gesteld werd, noch dat gij er geen
| |
| |
antwoord op verwachtte!), ‘geprogrammeerde fictie’, woorden die mij sedert altijd in dit verband tegen de borst hebben gestoten?
Achteraf spijt het mij echter niet dat ik die reactie had, omdat ze uw gezonde steigering er op heeft doen loskomen.
Aan het slot van uw brief volg ik uw arabesken minder goed. Het probleem dat gij opwerpt aangaande ‘meer’ en ‘anders’ schijnt mij een kunstmatige twistappel. Als ik morgen ‘meer’ kan zien dan vandaag, zal IK er noodzakelijkerwijze in een zekere mate ‘anders’ door worden.
Ik hoop nu maar dat ik u uw gemoedsrust mocht terugschenken. Het is charmant te corresponderen met iemand die niets liever vraagt dan overtuigd te worden wanneer men zelf niets liever zou doen dan hem te overtuigen.
Om overtuigd te worden doet gij echter beter met de moderne poëzie zelf te lezen: een Char, een Maurice Blanchard, een Schehadé, een Georges Bataille, een Dylan Thomas, een Bert Schierbeek (hier zelfs geen verschil meer tussen proza en poëzie), een Lucebert en nog anderen. Zij moeten het doen, niet mijn brieven, al waren ze duizendmaal welsprekender. Woorden zijn geen oorden.
Misschien brengt u dan ook, onder andere kenmerken, hun verder doorgedreven synaesthesie eindelijk de openbaring van hun verder uitgedolven bewustzijnsinhoud, ontdenkt gij daarin het ‘anders’ van hun ‘meer’?
Tot binnen een kleine veertien dagen, beste Karel, zonder veel hoop nochtans dat gij ondertussen overtuigd zult zijn.
Uw genegen Erik
K. JONCKHEERE - E. VAN RUYSBEEK
|
|