| |
| |
| |
[Nummer 2]
Klinkaart
Ze werd wakker van de kou. Het was nog erg duister, ook aan de kant van het dakraam, waar ze werktuiglijk naar keek. Ze hoorde Nel in de kamerpot wateren en dan pas besefte ze dat Nel de dekens helemaal opzij gesmeten had toen ze uit bed was gestapt. En dat het vanaf vandaag elke dag zo zou zijn. Het was net iets voor Nel, om haar op die manier wakker te krijgen.
Ze vroeg: ‘Is het tijd?’ weifelend of ze meteen zou opstaan of de weggesmeten dekens weer over zich heen zou trekken.
‘Moe en va zijn al op’, zei Nel. Ze kwam behaaglijk steunend overeind en vroeg, een beetje spottend: ‘Moet jij ook?’
Ze zei: ‘Nee’, blozend in het duister en hoorde hoe Nel de pot weer onder het bed schoof. Ze moest natuurlijk wel en Nel wist het. Je kan nu eenmaal niet een hele nacht slapen zonder te moeten. Eigenlijk was het hoog tijd; doch ze wachtte tot Nel naar beneden zou gaan. Ze wist dat het belachelijk was, zich daar onder zusters voor te schamen; vooral tegenover Nel die geen snars om die dingen gaf en elke maand, als het haar tijd was, het huis overeind zette en haar vuil ondergoed op de meest onmogelijke plaatsen liet rondslingeren. Het was ook eigenlijk geen schaamte. Ze wilde slechts Nel's schuine grappen over het geluid vermijden. Va zei altijd dat Nel een vuile tong had, en als ze haar
| |
| |
moest horen zou ze dadelijk op dreef zijn. Van de kleintjes hoefde ze niet bang te zijn, want die sliepen vast; en ze zou het trouwens niet erg vinden als die het hoorden.
‘Maak voort’, zei Nel. En ik snap nog altijd niet hoe jij dat zo lang kan ophouden. Ik moet altijd maken dat ik uit bed kom om niet te barsten, als ik er 's nachts al niet eens uitgemoeten heb’. Nel grinnikte luidop en begon zich te kleden, mopperend tegen elk kledingstuk.
Ze zwaaide onwillig de benen uit bed en stapte op de ruwe plankenvloer. Ze zag nu de fijne lichtstreep door een van de reten in het plankier. Ze begon op de tast haar kleren uit elkaar te zoeken die over het voeteneind van het bed hingen.
‘En je moet niet te veel ondergoed aantrekken’, zei Nel. ‘Dat is moeite voor niks. Je zal het rap warm hebben en dan hinderen die spullen je maar’. Ze wist niet of Nel een grapje maakte of het ernstig meende. Nel scheen haar gedachten te raden. ‘Je doet natuurlijk je zin’, zei ze. ‘Doch je krijgt er alleen maar narigheid door. En hoe minder je ginder moet uittrekken, hoe minder je kwijt kan raken’.
Nel had toch geen grapje willen maken, dacht ze, terwijl ze haar zus de trap hoorde afstommelen. Ze hield op met zich te kleden en waterde behoedzaam. Ze hoopte dat Nel het niet kon horen en haar er straks niet zou om uitlachen terwijl de andere meisjes er bij waren. Terwijl ze haar rok en jak aantrok, dacht ze voor het eerst aan de fabriek. Ze probeerde niet opgewonden te raken, doch het lukte haar niet.
Het was ook opwindend, te weten dat ze niet meer op de kleintjes hoefde te letten. Dat zou van nu af de taak van Leentje zijn. Die was zeven geworden in Februari en op die leeftijd gingen de meesten reeds met de groten mee. Zijzelf had al een paar jaren op de fabriek kunnen staan, als er niet te veel kinderen geweest waren, en als moe zelf had willen thuisblijven. Doch moe had dit niet gewild, ofschoon zijzelf als steendraagster meer zou verdiend hebben dan moe. En ook va had haar zo lang mogelijk thuis willen houden. Ze had het trouwens al die jaren niet onder de markt gehad. Er waren nu nog vijf kinderen; het hadden er negen kunnen zijn als de anderen niet in de wieg gestorven waren. En zo ver ze zich heugen kon had moe alleen maar verlet als er weer
| |
| |
eentje komen moest. En in de winter natuurlijk, want dan was er slechts werk voor va.
Zijzelf zou nu twaalf worden. Ze had jaren over de kleintjes moeten moederen. Ze kon zich amper herinneren dat Nel ooit over haar gemoederd had terwijl moe en va naar de fabriek toe waren. Nel was zeventien en had zelf een kleintje, doch ze hoefde er niet op te letten. Nel was niet getrouwd maar ze had een vrijer. Hij kwam haar elke Zondag halen en als Nel dan 's nachts bij haar in bed kwam kruipen rook ze naar bier en tabak. In de winter kwam hij soms vaker en zat dan mee bij de stoof. Hij was een kalme jongen die slechts spraakzaam werd wanneer hij over vogels en wild kon praten; hij had een manier om Nel over zich de baas te laten spelen zonder ze haar zin te geven. Ze bleven gewoonlijk met hun beiden op, nadat moe en va reeds lang naar bed toe waren. Als zij nog wakker lag hoorde ze hen fluisteren en met de stoelen stommelen. De lichtstreep in het plankier was dan erg zwak; ze draaiden altijd de lamp helemaal laag. Dat spaarde petrool uit, had Nel eens gezegd. Ze vroeg zich af wanneer Nel ooit zou trouwen. Nel zelf scheen daar niet erg op verlekkerd te zijn. Ze schertste er over en zei dat het helemaal niet nodig was. Zij had een heleboel redenen klaar om niet te trouwen, doch sommige er van begreep ze niet en andere durfde ze haast niet tegen zichzelf herhalen. Nel was een taaie; ze nam geen blad voor de mond. Het was opwindend te denken dat ze met Nel mee naar de fabriek zou gaan.
Er was iets dat haar weerhield, toen zij in het duister naar de trap toe schuifelde. Misschien was het louter gewoonte? Vroeger had ze kunnen blijven liggen tot de kleintjes lastig werden en naar beneden wilden. Dat nadromen in bed was erg gezellig geweest. Het rook hier op de kleine zolderkamer eigenlijk lekker naar slaap en nu ze haar kleren aan had was het ook prettig warm. Ze verwonderde zich er over dat ze daareven wakker had kunnen worden van de kou.
Ze luisterde nog even naar de ademhaling van de kleintjes. Een van hen snurkte. Dat moest de jongen van Nel zijn. Zijn neus was gedurig verstopt en je kon hem niet geleerd krijgen zijn neus te snuiten. Als Leentje haar raadgevingen maar goed in het hoofd geprent had en niet te veel haar tijd ver- | |
| |
droomde. Doch misschien waren de dromers wel de besten om over een bende kleintjes te moederen. Nel had van haarzelf ook altijd gezegd dat ze een dromer was.
Moe had boterhammen gesneden en in stapeltjes neergeteld. Er lagen vier schaftzakken klaar. De hare was nieuw; ze had hem zelf gemaakt. Je kon hem met een ingenaaid lint netjes dichtstrikken en aan je pols hangen, zodat je hem onder het lopen niet kwijt kon raken.
Ze waste vlug de slaap uit haar ogen en knoopte haar vlechten. Ze liet de emmer water staan; Leentje zou die wel uitgieten als ze de kleintjes gewassen had. Ze aten een boterham terwijl moe de schaftzakken gereed maakte. Moe zag er zoals gewoonlijk afgesloofd uit. Haar gezicht zat vol vuile rimpels en haar handen waren erg gekloven van de hele dag in de natte klei te werken. Je vroeg je af hoe ze met zulke vingers nog de ganse Zondag kon zitten naaien en verstellen.
‘Als je maar zorgt dat je niet te veel stukken maakt’, zei va opeens. ‘Je moet jezelf niet afjakkeren in het begin; beter een beetje langzamer en zorgen dat je je vorm netjes uitschudt. Mandus werkt geweldig snel maar hij zal je wel op dreef laten komen; hij is geen kwaje’.
Ze zei: ‘Het zal wel gaan. Ik heb het toch verleden zomer reeds gedaan toen ik je met de kleintjes kwam bezoeken. Het is niet zo moeilijk’. Ze probeerde zich te herinneren hoe de vorm op haar hand gelegen had, hoe de klei haast vanzelf uit de vorm losgekomen was toen ze de vorm zijlings grond liet raken en met een haast liefkozende beweging de vrije kant schudde, hoe ze met het houten mes de kleiresten uit de vorm sneed, hoe ze de vorm in de zandbak gesmeten had.
Va zei: ‘Ja, maar toen was het een spel. En Mandus is een rappe werker. Zaak is dat je jezelf wegwijs maakt. Eenmaal als je de kneep er van weg hebt zal je versteld staan van de vaart die je halen kan’.
Nel zei: ‘Ik ben in de buurt, ik zal wel een oogje op ze houden’ en va trok aan zijn lange snor. Dat was een teken dat hij er aan twijfelde of dit wel voldoende zou zijn. Hij had het nooit erg met Nel opgehad. Ze herinnerde zich ook vaak hij reeds geprobeerd had tegen Nel in te gaan. Doch Nel had zich nooit laten overscheeuwen. Nel was een taaie. Misschien
| |
| |
zou va liever hebben dat ze trouwde. Hij zei soms dat haar tong te vuil was om ze in een huis vol kinders los te laten.
‘Het is beter dat ze op zichzelf leert letten’, zei va. Hij zei het zonder overtuiging en eerder omdat hij de gewoonte had Nel tegen te spreken, wat die ook zei. Hij stak een korst brood in zijn mond en begon zonder smaak te kauwen. Ze herinnerde zich opeens hoe ze zich vroeger vaak had afgevraagd hoe hij het klaar speelde om bij het drinken zijn snor niet nat te maken. ‘Als je je maar niet laat bedonderen door de meestergast’, zei va. ‘Als die achter je aan komt zitten om rapper te werken, moet je maar ja zeggen en verder doen zoals je bezig bent. Je wint er bij als je in het begin niet te rap wil werken.’
‘Dat moet je Zwarte Jokke proberen wijs te maken’, zei Nel. Ze sprak met een volle mond en tussen twee smakelijke slikken door. Het was wonderlijk hoe Nel kon eten. ‘Net of het daarom is dat hij achter je aanzit. Net of het hem kan bommen of je rap of langzaam werkt als je voor de rest maar meevalt’.
Ze vroeg, kijkend naar de stevige kin van Nel, die bij het kauwen op en neer ging: ‘Is hij een kwaje?’, proberend zich tussen haar vage en verwarde herinneringen aan de grote mensen, de lui in het dorp, de bedrijvigheid op de fabriek tijdens haar bezoeken aan va, een gelaatloze gestalte te binnen te roepen, een man met zwart haar.
‘Hemel, hij is helemaal geen kwaje’, zei Nel. ‘Hij is alleen maar een smeerlap, en baas op één dag na’. Ze liet haar duistere woorden daar hangen en keek een beetje spottend naar va. Ze scheen te verwachten dat va haar zou tegenspreken.
Va scheen daar deze keer niet aan te denken. ‘Het wordt tijd dat we opstappen’, zei hij, haastig en alsof hij met zijn gedachten elders was. Hij was pas aan zijn tweede boterham toe, doch hij stond op en maakte al kauwende aanstalten om zich gereed te maken.
‘Daar gaan we dan’, zei Nel met een grimas en een knipoog naar haar.
Ze stond op, met de werktuiglijke spoed waarmee ze steeds de bevelen van va en moe opvolgde, en stond dan te wachten op de lome Nel, terwijl ze haar schaftzak aan haar pols liet
| |
| |
bengelen. Dan volgde ze Nel die de deur open trok en naar buiten stapte.
De morgenkou dreef met de vertrouwde geur van mist en rivierslijk om haar heen. De nabije rivier rook altijd zo krachtig in het voorjaar. Het was niet zo duister als ze verwacht had. Het begon op te klaren achter de grote bocht stroomopwaarts. Het zou nu spoedig dag worden. Nel raspte luidruchtig haar keel en spuwde een fluim voor zich uit; dat was een van haar gewoonten. Vaak, als ze in bed had liggen luisteren, had ze dat geluid gehoord wanneer Nel amper de deur uit was of wanneer ze nog even naar het gemak moest lopen dat tegen de zijgevel van het huisje was aangebouwd. Toen ze Nel had willen vertellen dat ze de mist rook, had Nel haar uitgelachen. ‘Hoe kan je nu de mist ruiken?’ had Nel gezegd. ‘Het is alleen maar de vuiligheid die je ruikt, de vuiligheid die in de lucht hangt. Mist ruik je niet. Och, je bent een dromer.’ Doch ze rook heus de mist. Ze rook hem nu pas duidelijk, nu ze zo vroeg buiten was. Die dingen, waar Nel over sprak, kon je natuurlijk ook ruiken; - het slijk, de biezen waar steeds iets omheen hing van de reuk van levende paling, de zwaveldampen van de verre klampovens en zelfs de half vergane resten van de teergeur van ginder ver waar de boten kwamen aanleggen - maar toch rook je de mist ook, net zo goed als je hem op je gezicht en op je wimpers voelde. Nel lette niet op al die dingen.
Haar gedachten dwaalden weer af naar de lage zolderkamer en naar de kleinen die tegen elkaar aangedrongen onder de warme dekens lagen. ‘Waarom ben je altijd zo brutaal tegen va?’ vroeg ze.
Zonder haar aan te kijken wist ze hoe Nel de schouders met een ruk ophaalde, zoals zij pleegde te doen wanneer je haar zonder omhaal iets vroeg. ‘Och, wat, va zeurt ook altijd zo. Zo lang ik mij heugen kan heeft hij over alles en nog wat gezeurd. Als je later ooit pret wil hebben moet je hem niet te ernstig nemen. Va is van de zeurige soort’.
Ze liep naast Nel voort, luisterend naar het geluid van hun klompen op de bedauwde grond. Na een tijdje betrapte ze er zichzelf op dat ze probeerde na te tellen hoeveel stappen zijzelf hoefde te doen om de grotere van Nel weer
| |
| |
bij te halen, en met een schuldig gevoel besefte ze dat Nel haast al die tijd had lopen praten zonder dat zij er iets van begrepen had.
Ze zei: ‘Nel?’
‘Ja’, zei Nel, brusk maar toch welwillend.
‘Wat bedoelde je daarstraks met wat je over die meestergast zei?’
‘Hem?’ Het duurde een dozijn stappen eer Nel verder ging. ‘Zwarte Jokke?’ Het leek of ze probeerde tijd te winnen en dat verbaasde haar, want Nel was nooit om haar woorden verlegen. ‘Denk daar niet aan, kleine. Hij is een vuile vent. Misschien had va gelijk. Je hoeft het je niet aan te trekken als hij achter je aan komt zitten’. Ze bleef een poos zwijgen en dan zei ze, weer op die vreemde, bruske manier: ‘Of je ook goed of slecht werkt, het heeft toch geen belang als je eenmaal’... maar brak onverhoeds af en opnieuw hingen die woorden daar vol van een duistere betekenis, minder door hun zin zelf dan door de klank van Nel's stem met dat mengsel van ruwheid en bitterheid en welwillendheid. Ze voelde zich opeens bevangen door een gevoel dat ze niet thuis kon brengen; door haar aanwezigheid hier in de ochtendschemering bij het water, haar eenzaamheid die zij, vaag en juist in die duistere zin van Nel's woorden en in de ongewone klank van haar stem, op een behaaglijke manier gedeeld wist; het plotseling besef dat deze tocht langsheen de mistige rivier een onherroepelijk afscheid was van het leven in het gezellig huisje, het dagdromen bij het raam, de zorg om de kleuters als een veilige bolster om haar heen.
‘Even Fientje roepen’, zei Nel en schoot van haar weg naar het huisje toe dat tegen de steenhopen aangedrukt stond.
Ze liep langzaam verder terwijl ze Nel op de deur hoorde bonzen. Ze zag de mist in slierten schuin over de rivier wegdrijven; terwijl je daar naar keek kon je zo de dag zien doorbreken. Aan de andere oever was het net of de hemel vol reten zat die gestadig breder werden.
Nel en haar vriendin kwamen achter haar aanrennen. ‘Ik heb mijn zus mee’, zei Nel.
| |
| |
‘Ha, de nieuwe kluif’, zei Fientje. Ze sprak net als Nel, doch een beetje schriller, net of ze elk ogenblik zou beginnen giechelen. Toen ze naast haar kwam lopen en naar haar keek merkte ze dat ze een breed, lelijk gezicht had. ‘Dat maakt dat Zwarte Jokke weer een van zijn kwade buien zal hebben’, zei ze.
‘Hoe is het met Sooi?’ vroeg Nel brusk.
‘Nog altijd dezelfde gekke knul’, zei Fientje. ‘Wat ik met die kerel nog zal doormaken kan geen mens weten. De goedheid zelf, maar hij kan geen lege pint zien staan. En hij geneest alles met klare. Op nieuwjaarsdag lag hij voor dood en ik moest om een kapper klare lopen en hij dronk die leeg waar ik bij zat en voor ik wist hoe laat het was kon ik met zijn handen geen blijf.’
‘Ja, ja’, zei Nel ruw.
Fientje kwam dichter bij haar lopen en ze sprak nu tegen haar. ‘Sooi is waarachtig een kruis, weet je. Ik begrijp soms zelf niet waarom ik me nog aan hem gelegen laat. Wat ik daar thuis al voor heb moeten horen! Maar hij is toch geen kwaje. Hij zou geen vlieg kwaad doen.’ Ze zweeg even en voegde er dan op droge toon aan toe: ‘Of ze zou een rok moeten aan hebben’. Het gegiechel brak eindelijk los en het klonk net zoals ze het zich had voorgesteld, vreemd en hol en zonder zin in de mistige ochtendlucht. Ze glimlachte verstrooid, uit een soort kinderlijke beleefdheid, terugdenkend aan die ordeloze stroom van woorden waarvan ze het verband slechts half begrepen had, beseffend dat Fientje iets grappigs had gezegd en dat zij in vele dingen op Nel leek. Doch Nel was veel knapper. Nel was helemaal niet lelijk.
‘Jij bent zelf een kruis’, zei Nel. ‘En op elk potje past een deksel, niet?’
‘Ja, maar soms slaan ze er een deksel op dat twee maten te groot is’, zei Fientje, amper aan het eind van haar zin komend voor ze weer in een giechelbui losbrak, haar met de elleboog aanstotend, zodat zij zich even schrap moest zetten om niet uit haar evenwicht te raken, in een flits begaan met het schaftzakje dat aan haar pols te bengelen hing.
‘Voor jou mogen ze gerust in alle maten komen’, zei Nel, die er weer zin scheen in te krijgen.
‘Jij moet ook niet bang zijn, bijlange niet.’ De twee taaien
| |
| |
stootten elkaar aan en schenen reusachtig veel pret te hebben. Het was zonderling hoe weinig die twee in sommige zaken van de kleinen thuis verschilden, hoe weinig ze nodig hadden om pret te hebben. Maar de gemakkelijke pret van de kleinen thuis was eigenlijk toch minder zinloos dan dit gegiechel hier waar ze niet helemaal wijs uit raakte. Ze voelde zich onverhoeds weer eenzaam. Ze begon om zich heen te kijken, met een soort doelloze gretigheid, naar de klaarder doorbrekende dag, de bomen aan de overkant, de reten in de hemel die nu reeds tot grote, grauwe flarden uitgerekt waren, de donkere brij van het water, de hoekige schaduwen van de steenhopen.
Ze hoorde Fientje zeggen: ‘En ze gingen me natuurlijk keizer maken toen ik mijn eerste dag klopte. Maar ik vertikte het om te schreeuwen en ik dacht bij mezelf: ik ga niet te hard spartelen want dan zouden ze nog een van mijn spullen kunnen scheuren. Maar toen ze met dat wagensmeer kwamen aanzetten moest ik toch op mijn tanden bijten, zo vies zag dat er uit; het was net of ze een kikker tegen je achterste wreven. En Sooi moest natuurlijk toen reeds een van zijn kuren uithalen; in plaats van achteraan te blijven kwam hij naar voor. Hij zei later wel dat het bij ongeluk was maar ik ken hem te goed om dat te slikken, wat jij?’
‘Misschien heb jijzelf een beetje tegengeduwd’, zei Nel.
Fientje stootte haar aan en zei: ‘Dat zijn van die dingen die je meemaakt, kleine. 't Beste is dat je maar laat begaan. Je wast het af en je bent voor de rest van je leven gerust. Ten minste wat het smeer betreft.’ Deze keer vergat ze er bij te giechelen en in de plaats daarvan spuwde ze voor haar voeten op de grond.
‘Je bent pas gerust als je in je kist kruipt’, zei Nel ruw. ‘En ze mogen voor mijn part de mijne met vijfduimers nagelen.’ Dan zweeg ze en scheen ergens over te piekeren. Een poos lang liepen ze met hun drieën zwijgend naast elkaar voort. Ze vroeg zich af hoe lang het zou duren eer ze in die radde, vreemde taal wegwijs worden zou.
Het was haast helemaal dag geworden toen ze aan de kaai van Krevelt kwamen en haaks op het water de richting van de kleiputten insloegen. Ze liepen tussen de steenhopen en ze zag de twee logge klampovens voor zich uit opdoemen
| |
| |
als een poort waar het bovenstuk aan ontbrak. Ze had de indruk dat hun stapper hier zwaarder en doffer klonken.
‘Heb je het kasteel van Tutti al gezien?’ vroeg Nel, brusk en een beetje vreemd vrolijk.
Ze zei: ‘Nee’, denkend aan het klein, gebogen ventje met het baardeloos kindergezicht waar enkele dunne haarpluisjes broos en onwerkelijk aan de onderkant van de kin hingen; een ventje dat dag in dag uit langsheen de rivier en doorheen de fabrieksloodsen en droogplaatsen schuifelde op zoek naar lege flessen; en dat ongevaarlijk aandeed zelfs wanneer hij zich met heftige gebaren probeerde te ontdoen van de rakkers die hem als katten achter een worst op de hielen zaten; een ventje met steeds iets als het begin van tranen in de lichtgrijze ogen en daarom ongevaarlijk en een ding om mee begaan te zijn, - en horend hoe Nel, door die gedachten heen, al haast zonder haar antwoord af te wachten gezegd had: ‘Komaan dan, we hebben de tijd’, en met grote stappen vooruitgeschoten was naar de ladder die bij de dichtgemetselde ingang van een der ovens stond.
Nel was reeds halfweg de ladder toen zij er bij kwamen en ze zag de door de lange winter gebleekte benen van Nel onder haar rok toen zij naar boven klauterde. Nel stond nu helemaal bovenaan de ladder, een vormeloze, grauwe vlek tegen het schijnbaar losse, op rechtstaande balken rustend dak van de oven. Terwijl ze Nel met haar ruwe stem hoorde roepen: ‘He, Tutti, Tutti’, dacht ze er aan hoe die in hun eigen rook gehulde ovens, met hun uitstekende daken, er van uit de verte soms uitzagen als rechthoekige paddestoelen in een walm van opdampende dauw.
‘Misschien is hij er niet’, riep Fientje.
Nel schreeuwde terug: ‘Hij is er altijd, waar zou hij anders blijven? He, Tutti, heb je misschien gezelschap om je voeten te warmen? Kom verdomd naar beneden dat we je knuffelen. He, Tutti, ik smijt je verdomd een steen op je donder als je niet maakt dat je beneden komt!’
Ze keek naar Nel die de ladder begon af te dalen, achterwaarts, langzamer en voorzichtiger nu en hoorde opeens de stem van Tutti, dun als die van een kind maar toch vreemd en oudachtig overhuifeld: ‘Wat moet je, teef? Kan je een mens die het al zo moeilijk heeft niet met rust laten?’
| |
| |
Nel schreeuwde: ‘Maak dat je beneden bent, vooruit, Tutti, kom’ en Fientje gilde, met het hoofd in de nek, naar boven: ‘Komaan, Tutti, dat ik je knuffel!’ uitbrekend in een gegiechel dat gesmoord klonk in haar gerekte keel.
Ze zag Nel naast haar op de grond springen. Ze keek naar boven, luisterend naar het onzeker gescharrel over de stenen, en bemerkte na een poos de korte, gebogen gestalte van Tutti die zich achterwaarts op de bovenste sport van de ladder wrong. Ze hoorde Nel roepen: ‘Maak voort, Tutti’ en voelde de warmte van de ovens om haar heen uit drijven, meteen beseffend hoe alle geuren van de rivier hier uitgevaagd werden door de zwavelreuk die haast voelbaar op de warmte dreef. Ze zag Tutti de laatste sporten afsukkelen, met een soort gejaagdheid terugdenkend aan de warme zomerdagen op de oever, het spel met de voddenpoppen, het gefluister van de geheimzinnige en haast zondige woorden ‘Tutti slaapt op de oven’ en zag in een bevreemdende klaarte de vuile klompen, de verfomfaaide broekspijpen die aan de knieën gebold stonden, de vegen steengruis, de vetvlekken waar het koolstof roestvast was ingedrongen, de vormeloze zak van de broek onder het zitvlak, de uitpuilende zwaar doorhangende zakken in het te ruime vest en, toen hij zich eindelijk hijgend omkeerde, het kinderlijk gelaat boven de vette boord van de hoge trui, het ongemeen dikke, kroezelige, witte haar dat nooit gesneden werd en toch ook nooit langer scheen te groeien dan tot waar de rand van de trui het weer omhoog deed kruien.
Tutti herhaalde: ‘Wat wil je van een mens die het al zo lastig heeft?’ Zijn kinderogen, met hun glans als van beginnende tranen, keken schichtig van Nel naar Fientje en dan, aarzelend, naar haar en bleven roerloos, in een soort vage herkenning, lichtgrijs en tranerig onder de schrale, witte, pluizige wimpers. Ze glimlachte naar Tutti en nu ze zo vlak bij hem stond bemerkte ze de vele fijne rimpeltjes in de gladde huid waar het vuil geen vat scheen op te hebben.
Tutti zei: ‘Is er geen zonde genoeg, dat je een mens uit zijn rust moet halen?’ kijkend naar haar doch tegen de anderen sprekend, twistziek als een verongelijkt kind.
‘Dit is mijn zus, Tutti’, zei Nel. ‘Ze gaat vandaag voor het eerst aan de slag. Wens haar geluk, Tutti, je bent een
| |
| |
goede heilige voor de arme mensen.’ Ze sprak luid en schertsend, maar er klonk iets bitters door haar spot heen.
De blik van Tutti dwaalde schuw van haar weg; zijn ogen stonden open en zonder herkenning. ‘Is er geen zonde genoeg’, zei hij. ‘Weer zonde voor Krevelt, de heer zal hem neerslaan om al die kleinen, om al die zonde.’ Hij bewoog zijn bovenlichaam heen en weer, alsof hij weg wilde en iets hem aan de grond gekluisterd hield.
‘Wens haar geluk, Tutti’, zei Nel ruw en ongeduldig. ‘Je mag straks langs komen voor flessen als je haar geluk wenst. Ik zal tegen de lui zeggen dat ze de flessen niet stuk mogen slaan. Ik zal ze voor je bij elkaar houden.’
Tutti keek naar Nel, een hele poos. Hij zei: ‘De heer ga met jou, kleine. Hij zal jou aanrekenen bij Krevelt als hij die vuilaard om zijn zonden neer zal slaan.’
Fientje zei: ‘Komaan, Tutti, moet ik je niet knuffelen?’ en Tutti deinsde van hen weg en ging bij de ladder staan. Fientje ging hem achterna en gebaarde of ze hem ging knijpen en Tutti scharrelde moeizaam de ladder op.
‘Laten we doorlopen’, zei Nel; ze scheen nu gehaast te zijn en stapte verder.
‘Tutti is een rare, niet?’ zei Fientje, terwijl ze de ovens achter zich lieten en de loods instapten waar het weer duister werd en waar het naar schimmel en paardenmest en vochtige klei en hout rook. ‘Hij heeft ze niet alle vijf bij elkaar maar hij weet verduiveld goed waar de geit bij Krevelt gebonden staat. Ik vraag me soms af waarom hij zo op de baas gebeten is. Zou hij misschien liever zelf al die jonge katjes knijpen?’
‘Ach, hou je mond’, zei Nel, doch na een poos ging ze zelf weer verder: ‘En toch brengt hij je geluk aan, Tutti. Als hij je geluk wenst hou je er nooit iets uit over, en dan doet het geen pijn. Ik heb er toch niets uit overgehouden en jij toch ook niet, wel?’
Fientje zei: ‘Nee, maar wij waren er ook nog niet voor gesteld. Hoe staat het met haar?’
‘Och, nee’, zei Nel. ‘Als ze naar mij aardt zal het nog wel een jaartje aanlopen. Maar jij hebt toch ook geen pijn gehad, wel?’
‘Hemel, nee’, zei Fientje en om de een of andere reden begon ze weer te giechelen. Het klonk helemaal niet prettig
| |
| |
in de lege loods. ‘Toen ik indertijd bij Tutti kwam maakte hij er meer zaaks van dan nu bij de kleine. Ik geloof dat hij lust had om op Krevelt's gras te bleken. Hij was toen nog zo zeurig niet’
‘Och wat, hij wordt oud en ze hebben hem al zo danig gepest. En misschien voelt hij al helemaal niets meer. Maar toch brengt hij je geluk.’ Nel scheen over iets te piekeren. Ze kon gewoonlijk geen twee woorden zeggen zonder dat zij er een grap tussen flapte. Misschien was ze wel grappig geweest toen ze al die dingen afratelde die ze niet gesnapt had; misschien had Fientje daarom gegiecheld. Ze vroeg zich af waar die twee al die woorden haalden en hoe ze het voor elkaar kregen om die allemaal zonder aarzelen te verstaan.
Ze voelde die opwinding weer, heftig en onstilbaar, toen ze uit de loodsen in het volle daglicht kwamen en ze de eindeloos lang schijnende droogplaats zag liggen, met de nu verroeste ijzeren sporen in het midden, het vers opengestrooide rivierzand nog korrelig en vochtig, de lege, geraamteachtige loodsen die de plaats aan beide kanten afsloten en bij de verre kleiputten ginds schijnbaar naar elkaar toezwenkten. Ze liepen over het verse rivierzand dat onder hun klompen begaf, alle drie zwijgend nu en gehaast. Naarmate ze verder liepen bemerkte ze duidelijk de beweging ginder ver in de putten waar de kleistekers tegen de lage, trapvormig afgespitte helling aan het werk waren, en de lui dichterbij, op de droogplaats zelf, die in de weer waren bij de steenmakerstafels, de eenzame kleiwagen op de sporen, de man die een kruiwagen dwars over de sporen heen reed, ziende hoe al die bewegende dingen allengs gestalte kregen, hoe het schijnbaar ordeloos gedoe zin kreeg, met een schok beseffend dat ze te laat waren.
Iemand riep van uit de loods: ‘He, kon je er gisteravond weer niet bij vandaan?’ en ze herhaalde de woorden voor zichzelf, proberend hun zin te achterhalen en op die manier met haar gedachten weg te raken van het bonzen van haar hart, het beven van haar handen, vaag horend hoe Fientje iets terug schreeuwde dat in haar gegiechel verloren klonk.
Nel zei: ‘Ik ga even met je mee’ en ze zag Fientje naar
| |
| |
de loods toelopen waar een groep oudere meisjes onder elkaar zaten te babbelen en te lachen. Nel liep met haar op de steenmakerstafel af waar een kleine, magere man bevelen stond te geven aan een jongen die de waterbak aan het vullen was en aan een vrouw die klei op de tafel stapelde.
De man zei, nog voor ze goed en wel bij hem waren: ‘Ze is te laat en je weet wat er de eerste dag allemaal te doen is’.
‘Och wat, Mandus, je moet ze niet al uit de plooi brengen voor ze gestreken is’, zei Nel. ‘Je weet wel dat wij het niet opzettelijk deden. We zijn even bij Tutti langs gelopen.’
Mandus zei wrevelig: ‘Tutti, Tutti. Weet je nog altijd niets beters dan bij die halve gare je tijd te gaan verbeuzelen? Waarom ben je ook niet bij hem gegaan toen je begon te vrijen? Hij had je dat ongeluk kunnen besparen.’
Nel zei, plotseling weer op haar bazige toon: ‘Jij kan een grote muil opzetten omdat je een vent bent. Jij hebt het nooit nodig gehad bij Tutti te gaan. Jullie zijn allen dezelfden.’
‘Als ik ooit op de keien vlieg laat ik me ook voor een halve gare verslijten’, zei Mandus. Hij scheen zijn wrevel reeds vergeten te zijn en ze begreep dat ze voor hem niet bang hoefde te zijn.
‘Dan zal ik mijn dochters bij je langs sturen’, zei Nel. ‘Zorg jij nu maar dat je de kleine op adem laat komen voor je er vaart begint achter te zetten.’
Een van de jongens, die aan de andere zijde van de droogplaats reeds met stenen dragen bezig waren, riep: ‘Je dacht dat je slechts hoefde te laat te komen om geen keizer gemaakt te worden, niet? Maar je zal er naast vissen, weet je’ en de andere bootste een miauwende kat na en schaterde het dan uit.
‘Zorg maar dat je het kort en goed doet of ik zal eens met de hele ploeg afkomen en je dubbel keizer maken’, riep Nel tegen de beide schreeuwers, terwijl ze naar haar eigen werk stapte, en Mandus zei: ‘Vul rap de zandbak, we hebben al tijd genoeg verloren’.
‘Ik zal je helpen’, zei de jongen die de waterbak gevuld had. Hij sprak zacht en zag helemaal rood in zijn gezicht. Ze vulden de bak en Mandus zei: ‘Doe je sjaal af, kleine’ en ze ging de sjaal en haar schaftzak aan een van de dwars- | |
| |
balken van de loods hangen. Toen ze terug liep zag ze dat Mandus reeds met zijn eerste vorm bezig was en terwijl ze haar beurt afwachtte keek ze bewonderend toe hoe klei, vorm en zand als op eigen kracht levende dingen schijnbaar rakelings langsheen de beweeglijke handen van Mandus zweefden en hoe de gevulde vorm met de nat glanzende bovenkant van klei over de met zand bestrooide tafel op haar toe schoof. Ze trok de vorm naar zich toe, met een steek van trots voelend hoe ook nu de vorm als het ware op zichzelf leefde, zijlings kantelde en op haar vrije hand kwam leunen. Ze liep naar de buitenkant van de droogplaats waar die eerste, eenzame steen haar aantrok als trekstaal, zich bukkend en in één enkele flits opmerkend hoe gaaf en glanzend hij lag met de rechte rand waar de jongen het strelend tikje met de lege vorm gegeven had, haar eigen vorm leegschuddend en zich plotseling nog slechts bewust van het bonzen van haar hart, vechtend tegen het beven van haar handen toen ze het natikje gaf en dan brusk overeind komend in een soort bevrijdende paniek, met het houten mes de binnenkant van de vorm van de kleiresten zuiverend.
De jongen was haar reeds voorbijgelopen en haar volle vorm lag te wachten. Mandus was haast met de derde klaar. Ze probeerde te glimlachen doch iets buiten haar wil om hield haar lippen opeengeklemd en ze trok de vorm naar zich toe, voelend hoe de jongen achter haar opdook. Ze zag de drie stenen liggen, netjes in de rij. Ze liep nu sneller. De jongen stond achter haar toen ze overeind kwam. Ze rende naar de andere tafel en greep de andere vorm, al haar zintuigen gespannen op het geluid van de voetstappen van de jongen die met zelfzekere, vloeiende schreden over de droogplaats liep. Hij kwam pas toen ze haast halfweg was; en toen ze zich oprichtte keerde hij zich net bij de tafel om. Misschien had hij vertraagd om haar moed te geven. Hij zag nu niet rood meer in zijn gezicht. Hij had donkerblond haar dat kort en borstelachtig geknipt was. Ze liep naar de tafel en was net op tijd om de glijdende vorm op te vangen, zodat die in een enkele beweging op haar vrije hand schoof. Ze zag de jongen overeind komen. Hij glimlachte haar toe en terwijl ze rakelings langs hem heen rende voelde ze een prettige verwarring om die eerste blijk van bewondering en gehecht- | |
| |
heid, dwars door het beeld van de korte, opwippende neus en de enigszins te grote mond heen denkend aan de fluisterverhaaltjes in de winterschool waar sommige steendraagsters na het zomerwerk heen kwamen niet om te leren doch om uit de overvolle huiskamer en van de barre straat weg te zijn ‘Anna heeft een lief’ en aan de houtskooltekeningen op de verweerde gevels ‘wie dit leest is zot Miet vrijt met Pol ik hou van Net’ - zich plotseling bewust wordend van het feit dat zij nu reeds een hele tijd heen en weer rende tussen de tafel en de steeds langer wordende rij stenen, zonder er bij te denken, zonder moeite, alsof de toverhanden van Mandus ook haarzelf en de jongen net als de klei en het water en het zand gewichtloos in hun ban deden bewegen.
Ze voelde zich behaaglijk warm worden en zelfs in de vermoeidheid van haar rug school iets prettigs. Deze ene ochtend hier, dit snel en feilloos gedoe vloeide allemaal in elkaar, net als de verre herinneringen aan een van de voorbije zomers die thans nog slechts zon en water en spelende kinders was en hoe de zuigfles van Nel's jongen van tafel kantelde en brak: de steeds aangroeiende rijen stenen, de witte tanden van de jongen die in zijn schuchtere glimlach flikkerden, de stramme benen van Mandus, een voet achteruit een voet vooruit met het bovenlichaam heen en weer deinend en de klomp klei die rakelings onder zijn toverhanden rolde en rolde en opsprong en neerdook in de vanzelf aanschuivende vorm, zijn plotseling uitbrekende maar lang gerekte roep ‘op-zet-ten!’ wanneer zijn tafel dreigde leeg te raken en de vrouw die dan van ginder ver kwam aanhollen, de blote armen tot over de ellebogen onder de klei zittend, de zon die groot en dof opdook achter de ovens ginds, de twee jongens aan de overzijde die een lied zongen van een jongeling die soldaat moest worden en met de dochter van de generaal vrijde en die deserteerde en gepakt werd door de gendarmen en hoe de dochter zijn plaats innam voor het executiepeloton en haar borst ontblootte en tot haar vader riep: ‘dood mij, maar laat Willem vrij!’ en die steeds maar pret schenen te hebben en riepen dat ze haar onder schafttijd keizer gingen maken. Dit alles, beeld en klank en beweging vervloeiend in een soort onpersoonlijk gevoel van welbehagen. Ze rende heen en weer, de pijn in haar rug al maar duidelijker gewaar
| |
| |
wordend en er toch niet door gehinderd, alsof het een vreemde was die moe werd en pijn had, iemand die als een schaduw met haar mee rende doch niet bij hun besloten gemeenschap behoorde. Ze keek naar het gesloten, gespannen gelaat van Mandus en dan, heimelijk, naar de jongen. Ze glimlachte.
Toen Mandus ophield en zijn handen begon te wassen stond ze een ogenblik besluiteloos, afwezig naar de jongen kijkend die zijn vorm op de tafel neerwierp en zijn handen in de waterbak doopte en op het zitvlak van zijn broek droog wreef, begrijpend dat het schafttijd was en meteen voelend hoe moe ze was. De pijn schoot met iedere stap door haar rug terwijl ze naar haar schaftzak liep die ze bij haar sjaal had opgehangen. Ze begon met stramme vingers de strik los te maken toen de twee jongens op haar aanvielen. Ze voelde de handen op haar schouders die haar achterover drukten, en de onverhoedse, vlijmende pijn in haar rug toen ze zich in een onbewust gebaar van verweer schrap zette, zich op hetzelfde ogenblik herinnerend dat zij er toch niet aan ontkomen zou, door het dolle gekrijs van de jongens heen de woorden horend die Fientje daarstraks gesproken had, denkend ‘ik mag me niet verzetten’, maar alle spieren gespannen als in één felle kramp. Ze sleurden haar op de grond en ze zag het gezicht met het ene schele oog, helgrijs en haast doorzichtig, reusachtig groot vlak boven haar en de tanden in zijn mond terwijl hij schreeuwde ‘vooruit, vooruit!’, dat kleine ronde boevenhoofd met het kortgeschoren haar dat helemaal geen kinderhoofd was doch iets afschuwelijks dat zijn adem in haar gelaat blies en ‘vooruit, vooruit!’ schreeuwde, en dan voelde zij slechts die wilde handen die aan haar kleren rukten en het vuur dat schroeiend heet naar haar gezicht sloeg.
De andere jongen stond één ogenblik rechtop achter zijn gehurkte maat, de arm geheven met daarboven, als een knots, de hand vol donker smeer. Dan dook hij omlaag. Ze voelde het smeer, koel en walgelijk en glibberig, plotseling geheel ontspannen neerliggend, leeg en koud op het vuur in haar wangen na, denkend ‘het is gedaan’, dwars door haar schaamte heen met een steek van triomf ziende hoe de twee
| |
| |
jongens daar stonden met een domme, verlegen grijns op hun gezicht en met hun handen geen blijf meer wisten.
Toen de jongens weg renden bleef ze een ogenblik liggen, net als vroeger, toen ze in bed lag en weifelde om op te staan, zich vaag bewust van het feit dat ze hier op een onbehoorlijke manier met haar benen helemaal bloot lag, met haar broek op haar voeten en een van haar klompen uitgeschopt.
Nel dook naast haar op, bukte zich en trok de broek verder uit. ‘Kom mee die boel afwassen’, zei ze.
Ze kwam overeind en liet zich door Nel meevoeren naar een van de gemetselde bakken die de waterafvoer tussen de loodsen regelden. Ze schortte haar rok op en hurkte neer en begon zich te wassen, zwijgend en langzaam, met een soort verstrooide nauwgezetheid. Ze keek op en zag de man die haar stond aan te kijken. Hij stond in de andere loods en hij was zo lang dat hij tot over de derde dwarsbalk reikte. Hij was mager, breed in de schouders en heel knap. Ze had nog nooit een man gezien die zo knap was, met zijn bruine huid en zijn pikzwart haar dat in korte, diepe golven achteruit gekamd lag. Hij bleef haar zwijgend aanstaren, zonder uitdrukking in zijn ogen, langzaam kauwend op een pruim. Ze kwam gejaagd overeind en keek over haar schouder heen naar Nel.
Nel zei: ‘Hallo, Jokke’, de ogen hard en brutaal op de man gericht. Ze raakte niet wijs uit die blik in Nel's ogen en dan, te laat, werd zij getroffen door de stem van Nel, die helemaal anders geklonken had dan ze van haar gewend was. Ze keek opnieuw naar de man die daar roerloos stond op die stage, haast behoedzame beweging van zijn kaken na. Na een poos spuwde hij een fijne straal pruimsap uit. Hij deed het zonder met kauwen op te houden.
Nel zei: ‘Hier, trek aan’ en reikte haar de broek weer over. Ze ging achter Nel staan en toen ze klaar was zag ze dat de man nog altijd niet bewogen had. ‘Maak dat je weer bij je ploeg bent’, zei Nel.
Ze rende weg, nog even naar de man glurend die nog steeds stond te staren. Het koud gevoel van triomf dat over haar gekomen was toen zij neerlag en naar die verlegen boevengezichten keek, was uit haar weggestroomd en ze was weer een en al opwinding. Ze raapte haar schaftzak op die bij het
| |
| |
kort gevecht neergevallen was en liep op Mandus en de jongen toe die op een kruiwagen hun boterham aan het eten waren.
‘Dat is weeral voorbij’, zei Mandus. ‘Je kan nu eenmaal niet groot worden zonder dat door te maken.’
‘Het is niet erg’, zei ze.
De jongen glimlachte haar toe. ‘Bij mij is het al drie jaar geleden’, zei hij trots. Hij wikkelde de rest van zijn boterhammen weer in het grauw papier en stak ze in zijn schaftzak. De schaftzak was van blauw, verkleurd linnen. Waarschijnlijk had zijn moe die uit een versleten broek van zijn va gemaakt. Hij ging de schaftzak weghangen en toen hij terug kwam had hij een knipmes en een stuk hout bij zich en begon zwijgend en aandachtig te snipperen.
‘Je hebt een groot mes’, zei ze, denkend aan de starre blik van Zwarte Jokke en de zachte, haast onmerkbare beweging van zijn kaken. Ze had helemaal geen honger meer. Ze kon amper een beet brood gekauwd krijgen.
‘Ja’, zei de jongen. Hij toonde haar het mes op de palm van zijn hand. ‘Je kan er ook mee steken. Je kan het vanzelf doen openknippen en dan schuif je met je duim dit klipje hier naar voren, dan kan het niet meer dicht als je steekt. Het is een echt.’ Hij begon weer aan het stuk hout te snijden. Na een tijdje sloeg hij de snippers van zijn broekspijp en hield het stuk hout voor zich uit om het te bekijken.
‘Het ziet er scherp uit’, zei ze.
‘Je kan er alle hout mee snijden’, zei de jongen. ‘Dit is eik, het zal wel een tijdje duren voor het klaar is. Dat is niet als wanneer je iets uit wilg snijdt. Het zal wel een paar dagen duren, zeker als je het fijn afwerkt. Ik kan er vanavond nog een tijdje thuis aan werken.’
Ze zei: ‘Een meisje zou daar geen weg mee weten. Ik zou rap in mijn vingers snijden. Een stuk eik is helemaal wat anders dan een aardappel.’
De jongen glimlachte. ‘Ik zou niet zo goed een raap kunnen schillen als jij’, zei hij. Hij keek even naar de schaftzak die op haar schoot lag en hij werd opeens erg rood. ‘Ik maak een mes’, zei hij, gejaagd en een beetje luider dan hij zelf had gewild.
‘Ze zei: ‘Een mes?’ zwakjes, net vragend genoeg om niet
| |
| |
te verraden dat zij het reeds geweten had en dan, bewonderend: ‘Dan zal de vorm eerder versleten zijn dan het mes, als het uit eik gesneden is’.
‘Jouw mes is erg versleten’, zei de jongen. ‘Het is zo dun dat je het elk ogenblik middendoor zou kunnen breken als je niet oplet.’
‘Het is een oud mes, en het zal wel niet van eik zijn. God weet hoe lang het gediend heeft.’ Ze ging nu helemaal in het spel op. Ze voelde zich ouder en veel wijzer dan de jongen en het beeld van de starende, onbeweeglijke Jokke had zijn beangstigende klaarte verloren.
‘Je kon beter een ander mes hebben’, zei de jongen ernstig.
Ze kon niet aan de verleiding weerstaan om hem te plagen, om na te gaan of ze hem niet nu, nu ze het wilde, uit zijn schelp kon lokken. ‘Ik zal vader vragen of hij een ander wil snijden’, zei ze, de laatste korst van haar boterham in de mond stoppend en haar schaftzak dicht strikkend, kijkend naar het glimmend nieuw lint dat een beetje vuil was van daarstraks op de grond te vallen.
‘We zullen maar weer beginnen’, zei Mandus. Aan zijn stem kon je horen dat hij ergens pret om had.
Ze stond op en liep naar de loods om haar schaftzak weg te hangen. De jongen liep met haar mee. ‘Je mag het mijne hebben’, zei hij in één adem. Ze keek hem glimlachend aan en hij grijnsde. Terwijl hij het mes en het stuk hout in zijn vestzak liet glijden zei hij: ‘En ik heb niet willen meedoen om je keizer te maken’.
Tegen de middag kwam Tutti opdagen. Hij had een half dozijn lege bierflessen bij hun metalen sluitstuk aan een koord geregen en je kon het zacht gerinkel van de tegen elkaar botsende flessen horen toen hij langzaam en sukkelachtig op hen af kwam lopen. De jongens aan de overkant riepen hem aan: ‘He, Tutti, ben jij al keizer gemaakt?’ en Tutti hief zijn stok naar hen op en riep met zijn oudachtig kinderstemmetje terug ‘zondaars, galgenaas!’ en bleef even bij hun steenmaker staan voor hij over de sporen sukkelde.
| |
| |
Hij schuifelde om de tafel van Mandus heen en ging een beetje opzij staan om hen niet te hinderen.
‘Heb je ook flessen?’ vroeg hij met zijn dunne, twistziek klinkende stem.
‘Je bent te vroeg voor mij’, zei Mandus, ijverig voortwerkend. ‘En mijn volk hier drinkt nog melk.’
‘Ik kom straks terug’, zei Tutti. Hij liet de flessen zacht op de grond glijden en steunde met beide handen op zijn stok, het gebogen hoofd met kleine schokjes bewegend op de vogelnek, met de tranerige ogen om zich heen glurend naar de onderkant van de tafel, de kruiwagen, en dan naar de loods waar hun kleren en schaftzakken hingen. Terwijl ze langs hem heen liep en zich bukte voelde ze die ogen op zich gericht en toen ze terugkwam glimlachte ze hem onwillekeurig toe.
‘Je zus zei dat ze flessen zou hebben’, zei hij, nog steeds op die twistzieke toon. Ze aarzelde even, gewend haar spel te onderbreken wanneer men haar toesprak, zich terzelfder tijd herinnerend dat dit geen spel meer was en dat zij elke verloren seconde al rennende zou moeten inhalen. ‘Er waren geen flessen’, zei Tutti, verongelijkt en huilerig. ‘Ze had helemaal geen flessen, die teef. Ik heb je geluk gewenst en ze zei dat ze flessen zou hebben.’
‘Misschien kunnen we je straks een zuigfles geven’, zei Mandus.
‘Ze had een fles, maar ze sloeg ze stuk terwijl ik er bij stond’, zei Tutti. ‘Ze zei dat ik voor mijn flessen maar bij Zwarte Jokke moest gaan, dat die flessen in overvloed had. Maar ik ga niet bij Zwarte Jokke. Hij heeft het kwade oog. Hij schopt me als ik hem flessen vraag. Je zus is een teef. Ze kwam bij hem vandaan.’
‘Het zou niet kwaad zijn als hij je nu ook eens kon schoppen’, zei Mandus. ‘Wat heeft het kind met heel die geschiedenis te maken?’
‘Jij geeft me nooit flessen’, zei Tutti schel. ‘Jij zuipt jenever uit je kruik. Jou ken ik. Je bent van de duivel bezeten Als jij een fles had zou je ze ook stuk slaan, net als die teef.’
‘Op je kop’, zei Mandus, en ze zag de jongen glimlachen, een beetje verlegen omdat zij er mee gemoeid was. Mandus was een taaie. Ze had dat van hem niet gedacht; hij scheen
| |
| |
zo rustig en gesloten en met zijn gedachten bestendig bij zijn werk. Haar wangen gloeiden en ze hoopte dat Tutti zou weggaan.
‘Je kon beter doorlopen naar de putten, voor ze ook daar hun flessen stuk slaan’, zei Mandus.
Tutti zei: ‘Ik kom straks terug’ en bukte zich moeizaam en bevend om de koord met de flessen op te rapen. Hij draaide zich om en strompelde naast de sporen in de richting van de putten. Ze verwonderde zich er over dat hij de ruzie zo spoedig vergeten had en dan, terwijl ze zich oprichtte, zag ze Zwarte Jokke die in de schaduw van de loods naar haar stond te kijken. Ze sloeg de ogen neer en gebaarde of ze hem niet opgemerkt had, telkens als ze een steen neerlei zich inspannend om niet zijn kant uit te kijken, voelend hoe ze steeds vlugger begon te rennen zodat ze aan de tafel moest wachten op haar vorm. Aan de overkant waren de jongens weer aan het zingen ‘Alfons was achttien jaar, hij moest de wapens dragen’ en ze probeerde zich in te beelden hoe hun schelle stem zou stokken wanneer Jokke zich vertoonde. Maar de jongens bleven zingen en ze durfde niet te kijken, wetend dat Jokke haar nog altijd stond aan te staren, warm en zwetend van verwarring, zich herinnerend hoe zij zich daarstraks aan het wassen was en hoe zijn kaakspieren haast onmerkbaar bewogen. Het was erg moeilijk om niet naar de loods te gluren. Ze moest voortdurend op haar hoede zijn. Telkens als ze overeind kwam bewoog ze het hoofd met een ruk zijwaarts, alsof ze heur haar achteruit wierp, en keek één ogenblik aandachtig naar ginder ver, waar de kleistekers bezig waren. Ze herinnerde zich dat ze Nel eens een wals had zien dansen en hoe zij op dezelfde manier telkens haar hoofd zijwaarts rukte om niet draaierig te worden. Ze had geprobeerd dat na te doen, doch alles had om haar heen geduizeld en ze was haast tegen de tafel aangevallen.
Dan bemerkte ze ginds in de putten geen beweging meer en wist dat het noenschaft was. De jongen begon tussen zijn tanden te fluiten en ze begreep dat hij al die tijd Zwarte Jokke in het oog gehouden had en haar nu verwittigde dat hij weggegaan was. Terwijl ze zich bukte gluurde ze onder de eerste dwarsbalken heen in de loods. Er was niemand meer.
| |
| |
De noenschaft duurde langer en nu kwamen de kleistekers en Nel met haar vriendinnen en de ploeg van de overkant tezamen in het zandhok, bij het uiteinde van de loods. Met stapeltjes stenen en losse planken maakten ze vlug een paar banken en schoven tegen elkaar aan om hun boterhammen te eten. Een paar van de kleistekers hadden haringen mee en zij maakten een vuurtje aan en spietsten de haringen aan een ijzerdraad om ze te braden. De haringen roken lekker en ze voelde nu pas hoe hongerig ze was. Ze at haar boterhammen, kijkend naar de opgestroopte broekspijpen van de kleistekers en hun magere, met klei besmeurde benen. Ze zat tussen Mandus en de jongen in en op dezelfde bank zaten Nel en Fientje en nog enkele meisjes. De schele en zijn makker zaten bij de kleistekers en aten boterhammen met stroop.
Een van de mannen, die gehurkt bij het vuurtje zaten, keek naar haar op terwijl hij zijn haring langzaam liet ronddraaien. ‘Jij bent de nieuwe, niet?’ vroeg hij.
Ze knikte en voelde dat ze bloosde. Ze keken nu allemaal naar haar. ‘Wij hebben haar al keizer gemaakt’, zei de jongen met het boevenhoofd.
De man met de haring lachte. ‘Hoe heb jij haar klein gekregen?’ vroeg hij. ‘Ze is haast even groot als jij.’
‘Ze deed helemaal niets’, zei de schele. ‘Ik dacht dat ze mijn ogen zou gaan uitkrabben, maar ze deed helemaal niets. Het was op een weerlicht gedaan.’
‘Het verstand komt niet voor de jaren’, zei de tweede man bij het vuur. ‘Ze zal het langer laten duren als ze wat ouder geworden is.’ Ze lachten allen om het hardst, behalve de man zelf. Hij was ongelofelijk mager en lelijk, en hij keek altijd of hij verdriet had, ook nu terwijl ze allen om zijn woorden lachten. ‘Ik wilde dat jullie mij eens kwamen roepen, jullie moeten altijd alle pret voor jullie alleen hebben’, zei hij klagend, en zat hoofdschuddend zijn haring rond te draaien zonder acht te slaan op de vrolijkheid van de anderen.
‘Als je wil mag je mij eens komen keizeren’, riep Fientje, uitbrekend in haar gewoon gegiechel voor ze goed en wel uitgesproken was.
‘Wie lust er nu paardevlees als er kalfjes te slachten zijn?’ vroeg de magere kleisteker en ze begonnen allemaal op hun dijen te slaan van pret.
| |
| |
De haringen waren gebraden en de twee mannen schepten met hun blote voeten rivierzand en smeten het op het vuurtje dat spoedig uitdoofde. Ze hoopte dat de magere kleisteker zou zwijgen terwijl hij at. Ze raakte niet helemaal wijs uit zijn woorden, doch begreep dat ze zich om haar vrolijk maakten en wenste dat ze niet mee naar hier gekomen was.
‘Een haring is ruim goed genoeg voor ons’, zei de magere man op dezelfde, klagende toon. ‘Zelfs voor Tutti is er meer vreugde te rapen, bij hem komen ze telkens langs en het is mijn schuld niet dat hij al die flesjes zonder stop moet laten gaan. Zelfs uit de tweede hand raken wij niet gediend. Ik zeg altijd maar dat wij tevreden moeten zijn met wat wij uit va's broek meegekregen hebben; wij kunnen niet allen even knap zijn als Jokke maar toch ben ik ook niet van de lelijksten, wel, en heb je ooit meegemaakt dat Krevelt mij een van die kluifjes toewierp?’ Hij wachtte tot de lachbui een weinig bedaard was en zei dan, hoofdschuddend: ‘Ik hoop maar dat mijn haring er niet koud bij geworden is’.
‘Als je je mond niet beter gaat houden zal je er de een of andere dag zelf koud bij worden’, zei een trage koele stem achter haar. Ze wilde omkijken, doch voor ze daar de tijd toe kreeg zag ze de lange, helblauwe broekspijpen rakelings langs zich heen zwaaien. Een enkel ogenblik werd de magere man door de gebogen gestalte van Zwarte Jokke verborgen en dan zag ze zijn hoofd dat achterover in het zand sloeg, en een wanhopig zwaaiende arm met de hand die de haring vast hield. Jokke keerde zich om en was opeens verdwenen en nu zag ze de magere man helemaal, terwijl hij daar nog even neerlag in het zand, de benen over de bank omhoogstekend, de hand met de haring uitgestrekt, het mager, lelijk gezicht nog steeds in die verdrietige plooi.
Hij scharrelde overeind en begon het zand van de gevallen boterham te blazen. ‘Ik zeg altijd maar dat wij tevreden moeten zijn met wat wij krijgen’, zei hij, doch deze keer durfden alleen de meisjes lachen. De anderen keken onrustig langs haar heen de loods in, waar Zwarte Jokke verdwenen was.
‘Je zal nooit leren je mond te houden’, zei de andere kleisteker, en het klonk alsof hijzelf de mep gekregen had. ‘Je
| |
| |
weet wel dat Jokke steeds overal opduikt en dat hij de hele winter achter je aangezeten heeft.’
‘Als wij niet eens mogen lachen, hoe kunnen we dan zin in het leven hebben?’ vroeg de magere man. ‘Ik zeg altijd maar dat je geen nagel moet hebben om je gat te krabben om te weten hoe prettig het is dat je je mond kan opendoen zonder een klad gewijde grond tussen je tanden te krijgen, zelfs al is het van de geeuwhonger. Een kerel als Jokke weet niet hoe fijn hij het heeft. Soms zou je denken dat Tutti gelijk heeft en dat hij het kwade oog heeft, als je ziet hoe hij zijn best doet om een mens het leven zuur te maken.’
‘Toen ik hem de eerste keer onder ogen kreeg bezorgde hij me reeds kippenvel’, zei een van de meisjes.
‘Reken maar dat hij je meer dan dat bezorgd heeft’, zei de magere man, en nu lachten ze weer allemaal onbedaarlijk.
‘Och, hij heeft ook zijn goede dagen’, zei Fientje.
‘De dertigste Februari’, zei de magere man.
‘Je moest al lang weten dat je op moet letten als er een nieuwe is’, zei Fientje. ‘Dan is hij nurks, dat weet je toch.’
Ze keken opnieuw naar haar en ze begon ijverig haar schaftzak dicht te strikken. Mandus stootte haar aan en reikte haar zijn kruik over. ‘Loop rap even naar Wies en laat er twee kappers indoen’, zei hij. Ze stond onmiddellijk op. Ze wist niet wie die Wies was en ze durfde geen uitleg vragen. Ze zag de jongen overeind komen en ze voelde zich tegelijk opgelucht en verward. Ze rende de loods door met de jongen op een drafje achter haar aan, door het gesuis in haar oren heen de klagende stem van de magere man horend: ‘Het ziet er naar uit of Krevelt zich zal moeten haasten als hij Suske vóór wil zijn’.
‘Ik loop met je mee’, zei de jongen, toen de anderen hen niet meer konden horen. Hij nam de kruik van haar over en ze moest flink stappen om hem bij te houden terwijl hij zonder aarzelen zijn weg doorheen de loodsen vond. Ze was er zeker van dat zijzelf het nooit zou gevonden hebben als de jongen niet met haar meegegaan was.
‘Langs hier zijn we er zo’, zei de jongen. Ze liepen langs twee ovens die er net uitzagen als die waar Tutti sliep. Ze waren nu dicht bij de rivier en ze stapten om een paar steenhopen heen en dan zag ze de herberg staan. De jongen
| |
| |
deed teken dat ze hem moest volgen en duwde de deur open en ging naar binnen. Een mooie, zwarte vrouw spoelde glazen en zei net ‘Ja, zo gaat het’ tegen een schipper die met zijn elleboog op de tapkast leunde.
De jongen zette de kruik op de tapkast. ‘Mandus vraagt twee kappers’, zei hij.
‘En zoals gewoonlijk de rekening op de spiegel’, zei de vrouw. Ze nam een stenen kruik van het toonrek en schonk een glas vol en goot de inhoud door een trechtertje in de kruik van Mandus. Ze deed het twee keer en dan deed ze de stop op de kruik. ‘En niet aan de stop likken’, dreigde ze lachend.
De jongen nam de kruik en ze liepen terug naar buiten. Ze zag met bewondering dat hij helemaal niet onder de indruk was. ‘Was dat Wies?’ vroeg ze.
‘Ja’, zei de jongen. ‘Ze kent mij. Ik kom hier al twee jaar om jenever voor Mandus. Ze zegt dat telkens, van de spiegel en van niet aan de stop te likken.’
‘Ze is mooi’, zei ze.
‘Als jij groot bent, zal je nog veel mooier zijn dan Wies’, zei de jongen luid. Hij begon sneller te lopen, zodat ze even achter bleef. Ze merkte dat hij helemaal rood zag in zijn nek. Ze voelde hoe zij zelf opeens warm en opgewonden werd.
Mandus deed dadelijk de stop los en nam een korte, gulzige slok. Hij bleef een ogenblik onbeweeglijk staan, de ogen dicht, het gezicht in een zonderlinge grimas vertrokken. Dan hing hij de kruik aan een nagel onder het blad van de kleitafel. ‘Je va is komen aanlopen’, zei hij.
Ze vroeg: ‘Ja?’
‘Hij wilde je nog een en ander zeggen’, zei Mandus. ‘Voor straks.’ Hij staarde haar hard en op een vreemde manier aan, en dan wendde hij de blik af en greep de houten schop en begon de zandbak te vullen. ‘Ik zei dat je voor me naar Wies gegaan was en hij is dan maar weer opgestapt. Hij had geen tijd om op je te wachten.’
Ze zei weer: ‘Ja’, kijkend naar de jongen die de emmer opgenomen had en bezig was de waterbak te vullen, zich plotseling beklemd gevoelend en denkend hoe grondig deze
| |
| |
enkele uren haar leven veranderd hadden, hoe rustig en eenzelvig de dagen vroeger waren en hoe onbestendig, hoe wankelbaar hier elk gevoel van trots, tevredenheid en blijdschap was, hoe een en ander daar telkens een eind aan maakte: de jongens van de overkant, de roerloze Jokke, de spot van de magere man en zelfs nu, schijnbaar zonder enige reden, de woorden van Mandus weer.
‘Ik vertelde hem hoe flink je werkt’, zei Mandus. ‘Dat het net is of je al twee jaar aan het werk bent. Je va vond dat prettig. Hij zei dat je je geen zorgen hoefde te maken. Hij zei dat Nel straks op je letten zal.’
Hij nam een lege vorm en liet ze een paar maal op zijn handen op en neer wippen, en dan smeet hij ze met een bijna ruw gebaar op de tafel en greep in de klei. De jongen nam de eerste vorm en terwijl ze op de hare wachtte dacht ze hoe vreemd het was dat va haar uit eigen beweging aan Nel toevertrouwde. Het gelaat van Mandus stond al weer strak en gesloten toen hij de vorm naar haar toeschoof. Ze had willen vragen of va niets anders meer gezegd had, zich er vaag doch bevreemdend van bewust dat Mandus haar iets verzweeg, hoe deze ganse ochtend alle mensen, die om haar heen geweest waren, iets voor haar hadden verzwegen, alsof dit leven hier iets was waar zij geen deel aan had. Ze rende zwijgend heen en weer, steeds sneller, kijkend naar het glimmend vlak stenen dat steeds breder werd, rij na rij, soms naar het strak gelaat van Mandus glurend en naar het toverspel van zijn handen die al maar sneller en sneller bewogen tot ze nog slechts één enkel, vloeiend, bezwerend gebaar schenen te maken.
De jongen riep: ‘Ik moet er even uit’ en ging tegen de zijkant van de loods wateren. Ze probeerde vruchteloos Mandus bij te houden, terwijl ze zich bukte in een flits de gespreide benen van de jongen ziende en de lichtgele straal die nauwelijks hoorbaar neerkwam in de mulle grond. Toen Mandus merkte dat ze achter bleef hield hij op en nam de kruik en dronk weer een gulzige teug. Hij maakte een gebaar alsof hij de kruik ging weghangen maar zette ze plotseling nogmaals aan de mond en ze zag zijn magere, pezige keel met de rossige stoppelbaard en de grote adamsappel die even opwipte. Mandus keek haar aan en ze voelde zich alsof ze op iets ongeoorloofds betrapt werd en glimlachte verlegen. Ze
| |
| |
had hem helemaal niet opzettelijk aangestaard; ze had zich tijdens die korte en onverwachte rustpoos alleen maar staan afvragen hoe lang ze dit opgejaagd heen en weer rennen nog zou kunnen volhouden zonder blaren op haar voeten te krijgen.
Mandus nam de lege vorm en een greep klei en terwijl hij opnieuw aan het werk ging begon hij te spreken, luid en met korte, afgebeten zinnen. ‘Die stommeling ginder. Die vindt dat het leven alleen maar draaglijk is als je je mond kan opendoen. Maar je kan hem ook anders opendoen dan hij. Zonder dat je van Jokke op je donder krijgt. Ik doe hem liever open om de tuit van een kruik. Geen mens die je daar op je donder kan om geven. Zo lang je werk maar gedaan raakt. Een goeie borrel zet je over een heleboel heen. Al de rest is onzin. Het helpt je geen zier.’ Terwijl ze heen en weer rende hoorde ze hem verder praten, begrijpend dat hij zich om een of andere reden tegenover haar verschoonde, voelend hoe erg ze hem mocht en op een kinderlijke manier geheel met hem begaan. ‘Als ik dronken word moet je daar niet op letten’, zei Mandus. ‘‘Als ik gemeen word en begin te schelden, dan denk je maar “stik”. Je moet me maar laten razen. Dat gaat over en ik meen het niet. Jullie werken goed.’
‘Je mag me gerust schoppen, Mandus’, zei de jongen. ‘Het doet toch geen pijn. Je schopt nooit hard. Als je graag schopt, dan doe je het maar bij bij.’
‘Hou jij je mond’, zei Mandus. ‘Je weet amper dat je leeft. Zorg jij maar dat je haar mes voor elkaar krijgt. Dan is er ten minste één fatsoenlijk ding dat ze hier gekregen heeft.’
‘Op een paar dagen krijg ik het klaar’, zei de jongen. ‘Ik ga er ook thuis aan werken.’
‘Er is hier weinig vreugde te rapen’, zei Mandus. ‘Er is nergens veel vreugde te rapen, maar als je hier een heel jaar je botten afgezeuld hebt kan je de goeie dingen op je vingers tellen. Je vaart er 't best mee dat je niet beter weet.’ Hij werkte een poos ijverig voort en zei dan: ‘Je va vroeg of Jokke achter je aangezeten had, maar ik zei dat hij je wel met rust zou laten, dat hij wel zou zien hoe rap je werkt. Als hij ooit achter je aanzit, dan doe je net of er niets gebeurt. Je weet met hem nooit of hij je op je donder zal geven of niet.’
Ze was er nu helemaal zeker van dat Mandus niet alles
| |
| |
vertelde wat hij met va besproken had. Terwijl ze heen en weer rende verwachtte ze dat hij verder zou praten, doch deze keer bleef hij zwijgen. Ze begon zich, als in een spel, brokstukken te binnen te brengen van wat hij verteld had; doch het had alles geen zin zoals het haar los door het hoofd schoot en ze begreep alleen dat hij om een of andere reden ongelukkig was en wenste dat ze er aan verhelpen kon. Dan dwaalden haar gedachten af naar de kleinen thuis, met een schuldig gevoel beseffend hoe weinig ze al deze tijd aan hen had gedacht, zich afvragend hoe Leent je er zich doorheen zou slaan en of ze bijtijds de neus van Nel's kleine zou afvegen, in gedachten de tafel ziende met de vochtige, half afgebeten broodkorsten, de kruimels, de morsige tassen en de kom met smeer. Onverhoeds drongen de tranen haar naar de ogen en een tijdlang vocht ze tegen die kinderlijke zwakheid, denkend ‘ik mag me niet belachelijk maken en Mandus is goed voor me’ en door die gedachten heen de nieuwe, verraderlijke golven van wanhoop en verlatenheid voelend. Ze was moe en haar rug en vingers deden pijn en dan, eindelijk, waren die tranen er niet meer.
Tijdens de korte namiddagschaft zaten ze met hun drieën op de kruiwagen. Ze aten haastig een boterham en de jongen begon aan het stuk hout te snijden terwijl zij naast hem zat en verstrooid naar de houtsnippers keek die van het mes wegvlogen en waarvan sommige op haar schoot terecht kwamen. Mandus had weer gedronken en zat nu met de kruik in zijn handen naar het stuk hout te staren. Na een wijl nam hij een pruim en stopte ze in zijn mond. Ze zag hem kauwen, langzaam en zonder smaak, en merkte hoe de pruim aan de ene kant zijn kaak verdikte, net of hij tandpijn had; opeens denkend aan Zwarte Jokke en hoe je bij hem helemaal niet merken kon dat hij een pruim in de mond had, luisterend naar de uitbundige kreten van de twee boevenhoofden die haasje-over speelden, kijkend naar de korte, brede handen van de jongen om het heft van het mes en om het stuk hout, verstolen haar eigen stramme vingers krommend en strekkend om ze op dreef te houden, zich al die tijd bewust dat zij hier met hun drieën bevangen zaten in een stilte die deze korte schafttijd een eeuwigheid deed lijken.
| |
| |
Toen ze eenmaal opnieuw aan de slag waren ging de tijd veel sneller voorbij. Het was net of Mandus ook de uren voor zich uit joeg. Je kreeg eenvoudig de tijd niet om te piekeren, want je moest rennen en de vorm nemen en rennen en de steen uitschudden en weer rennen om niet op de jongen achter te blijven. Als je een nieuwe rij begon en naar het uiteinde van de droogplaats moest lopen, dan had je op het rechte eind amper de gelegenheid om even rond te kijken of aan één bepaald ding te denken. Eenmaal zag ze de kleine gestalte van Tutti ginds moeizaam voortbewegen en dat riep het beeld in haar wakker van de blik waarmee Nel die morgen Zwarte Jokke aangekeken had. En dan zag ze de kleistekers tegen de lage helling en het water dat de helpers met hun houten schoppen opwierpen en dat als een fontein uiteen spatte over de verse hopen klei, en dan vroeg ze zich af welke van die gestalten de magere kleisteker was, weer de lage, koele klank van Jokke's stem horend zoals ze in het zandhok achter haar opgeklonken had. Het was net alsof je op een draaimolen zat en de gezichten en gebaren en geluiden daaromheen zag voorbijschuiven, gedurig even te snel om iets van dat alles te vatten, zodat het alles tenslotte als een ordeloze verzameling van snippers was, klank en beweging en beeld en, daartussen, de zon, groot en waterachtig, die lager en lager over de loodsen zakte.
Dan kwam Zwarte Jokke over de droogplaats in hun richting lopen, duidelijk en van ver zichtbaar, zodat de jongens aan de overkant ruim de tijd hadden om met hun dwaas geschreeuw op te houden en te gebaren of ze de hele dag reeds ernstig aan het werk waren. Hij liep even bij de steenmaker aan de overkant langs en keerde zich dan om en stak met één stap de sporen over en stond daar zwijgend bij de tafel van Mandus. Ze voelde zijn ogen op haar rug branden, doch toen ze terugkwam en tersluiks naar hem keek zag ze dat zijn blik op de tafel was gericht.
Jokke zei: ‘Je bent weer aan de borrel’, koel en langzaam en net of het geen belang had.
‘Ik maak er geen klinkaart minder om’, zei Mandus en ze schrok van de uitdagende klank in zijn stem, denkend: ‘Hij zal hem slaan’.
Zwarte Jokke lachte. Het was net als wanneer hij sprak;
| |
| |
het klonk kil en zonder vreugde. ‘Je bent een kraan, Mandus’, zei hij. ‘Zelfs wanneer je aan de borrel bent. Je moet alleen mar zien dat je niet weer in de verse steen valt, want dan breek ik de botten in je lijf’.
‘Als ik er in val werk ik overtijd tot ik het opgehaald heb’, zei Mandus.
Jokke zei: ‘Niet deze keer’, koeler en lager nog, haast onhoorbaar en toch duidelijk verstaanbaar en stond dan zwijgend toe te kijken, het bruin gezicht gesloten, de sterke kaken amper bewegend terwijl hij kauwde op zijn pruim. Na een poos liep hij om de tafel heen en kwam vlak naast Mandus staan zodat ze telkens rakelings langs hem heen moest om haar vorm te nemen. ‘Hoe werkt de kleine?’ vroeg hij.
‘Je merkt zelf wel hoe ze werkt’, zei Mandus. ‘Net of ze nooit iets anders heeft gedaan. Je hoeft niet achter haar aan te zitten, Jokke’.
‘De brave Mandus’, zei Jokke. Hij wachtte tot ze weer naar de tafel kwam en zei dan: ‘Je moet straks naar kantoor komen.’ Ze keek naar hem op, verschrikt en blozend en hij herhaalde: ‘Je moet straks naar kantoor komen, je moet ingeschreven worden’, met zijn donkere ogen zonder uitdrukking als het ware dwars door haar heen starend en dan de blik afwendend naar de rijen steen.
‘Het is een rotzooi’, zei Mandus.
Zwarte Jokke bleef naar de rijen steen kijken, aandachtig, alsof hij ze telde. ‘Je bent aan de borrel’, zei hij weer. ‘Maar je bent een kraan. En je bent een brave dronkaard. Als je een borrel op hebt word je week en braaf’.
‘Ik dank de hemel dat ik thuis alleen maar jongens heb’, zei Mandus koppig.
Het antwoord van Jokke bleef even uit. ‘Er gaat niemand aan dood’, zei hij. ‘Zorg maar dat ze de boodschap niet vergeet’.
Mandus nam een greep klei en smakte die in de klaar liggende vorm en hield dan onverhoeds op. Hij draaide zich om en wreef met zijn naakte bovenarm over zijn mond. Hij moest opkijken naar Jokke, die haast een hoofd groter was dan hijzelf. Hij deed zijn mond open om iets te zeggen, maar scheen zich te bedenken en spitste zijn lippen en spuwde een fijne straal pruimsap uit die op de sporen uit elkaar spatte.
| |
| |
‘Ik zal een poosje vroeger ophouden’, zei hij rustig, deemoedig bijna. Hij bleef even staan, verwoed op zijn pruim kauwend, tot Zwarte Jokke zich omkeerde en in de richting van de kleiputten verder liep. Mandus reikte naar de kruik onder de tafel terwijl hij zei: ‘rotzooi, rotzooi’, zacht en langzaam en bijna toonloos, alsof hij tot zichzelf praatte.
Het begon te schemeren toen Mandus ophield. De jongen haalde een emmer water en ze wasten hun handen terwijl Mandus de tafel met een jutezak afdekte. Terwijl de jongen zijn vest aantrok zei hij: ‘Als je morgen naar Wies moet loop ik wel met je mee’.
‘Ik weet nu de weg’, zei ze.
‘Anders verveel ik me toch maar’, zei de jongen. ‘En ik zal vanavond eens flink aan je mes werken’.
‘Op voorhand bedankt’, zei ze. ‘Het zal gelegen komen’.
De jongen bleef staan treuzelen. Het leek of hij nog wat wilde zeggen en iets hem weerhield. En dan zag ze Nel die door de loods op hen af kwam. ‘Wel, tot morgen dan’, zei de jongen.
‘Tot morgen’, zei ze en zag de jongen weg rennen, licht en lenig op zijn klompen. Ze staarde hem na tot Nel vlak bij haar was.
‘Is Jokke je iets komen zeggen?’ vroeg Nel.
Ze knikte. ‘Ik moet op kantoor komen. Ik moet ingeschreven worden’.
Nel zei: ‘Ja, ingeschreven’, hard en bitter, om zich heen kijkend alsof ze iemand zocht. Mandus kwam in de loods en zei: ‘Wel, we gaan eens kijken, het zal weer ajuinsaus zijn’ en ze zei: ‘Tot morgen, Mandus’ en Nel hief alleen maar de hand op en mompelde ‘Ja’ en scheen met haar gedachten al weer elders.
‘Kom, laten we voortmaken’, zei Nel. Ze liepen naast elkaar in de loods waar het nu haast helemaal duister was. Een heel eind voor hen uit hoorde ze de hoge stemmen van de oudere meisjes die in groep naar huis trokken. ‘Ben je geschrokken toen ze je keizer maakten?’ vroeg Nel.
Ze keek zijlings naar Nel op. Ze kon haar gelaat niet in
| |
| |
het duister zien. ‘Een beetje. Het was niet erg. Het was dadelijk gedaan’.
‘Nu zal het langer duren’, zei Nel. Ze zweeg een poos en dan begon ze opeens over iets anders te praten. ‘Een arm mens moet alles nemen zoals het komt. Wij moeten maar laten begaan. We moeten werken om te leven en heel die rotzooi hoort er bij. Begrijp je? Het is net als wanneer ze je keizer maken. Het beste wat je doen kan is je rustig houden en laten begaan. Het heeft toch geen zin’.
Het klonk bitter en ze hoefde het gezicht van Nel niet te zien om te weten dat het hard en gesloten was. Ze hoorde Nel vragen: ‘Begrijp je dat?’ en ze antwoordde ‘Ja’, zich plotseling bang te moede hier in het duister met de flarden schemer die tussen de loodsen hingen, en met die vreemde woorden van Nel waar ze vaag de betekenis van aanvoelde zonder ze te begrijpen.
‘Je moet nu bij Krevelt gaan’, zei Nel. ‘Je moet helemaal niet ingeschreven worden. Je moet bij hem gaan en hem laten begaan. Het is als wanneer ze je keizer maken; maar dit is erger. Je moet hem maar laten begaan. Daarom is het niet kwaad dat ze je eerst keizer maken; dan hebt je iets doorgemaakt, dan lijkt het niet zo erg meer. Wij hebben het allemaal doorgemaakt. Fientje en ikzelf en de anderen. Ik zal met je meegaan en buiten op je wachten. Misschien duurt het niet lang. Begrijp je dat?’
Ze zei weer: ‘Ja’, haar eigen stem horend, gesmoord en bang, alsof het de stem van een van de kleintjes was die alleen in het duister stond en angstig om haar riep.
Ze hoorde Nel praten: ‘Of het nu Krevelt is of Zwarte Jokke, het komt op hetzelfde neer. Het is steeds dezelfde rotzooi. Je moet de hemel danken dat je aan het werk mag blijven, doch dat je de hemel dankt is helemaal niet genoeg. Je va en je moe en je zus en je broers, ze mogen allen aan het werk blijven als je Krevelt laat begaan. En dan komen die anderen en laten je geen rust met hun gezeur wanneer je ook eens pret wil hebben, wanneer je de narigheid wil vergeten die je voor hen hebt doorgemaakt. Jokke is een knappe vent. Je zou pret met hem kunnen beleven als hij niet was wie hij is. Maar je bent afval voor dat soort lui.’
Ze wist nu dat Nel opnieuw met haar gedachten elders was
| |
| |
en tegen zichzelf praatte. Doch ze durfde haar niet onderbreken en bleef angstig en zwijgend naast haar verder stappen, radeloos terugdenkend aan de glimlach van de jongen en het strak maar toch goed gelaat van Mandus en hoe trots ze geweest was toen ze haar eerste steen uitschudde en zag hoe glanzend en gaaf hij op het rivierzand lag, luisterend naar de bittere, harde stem van Nel ‘Kon ik mijn nagels nog eenmaal in die knappe smoel zetten, zoals die keer, en elke avond kijken of er nog bloed van hem onder die nagels zit; ik wil een dag voor niets werken als ik nog eenmaal die knappe smoel kon openrijten. Ik zou mijn handen niet meer wassen om het bloed zo lang mogelijk onder mijn nagels te zien zitten. Ik zou met handschoenen werken om geen vuil onder mijn nagels te krijgen, om elke avond naar dat bloed te kunnen kijken en terug te denken aan het ogenblik dat ik mijn nagels door zijn vel voelde gaan. De bastaard. De smerige bastaard. Die weet dat hij zijn baantje kreeg omdat hij zijn bastaard is. En die zijn spel meespeelt in plaats van hem zijn laarzen op zijn vuile smoel te zetten tot er niets meer van overbleef. De smerige, smerige bastaard’. Luisterend naar Nel, naar die duistere woorden die als een vermaledijding over haar heen klonken, radeloos denkend aan het grote, schele oog en het boevenhoofd vlak boven haar en aan het koud gevoel van triomf terwijl zij roerloos neerlag en de jongens zag afdruipen, aan de bijna onmerkbare beweging van Jokke's kaken en aan zijn kille, vreugdeloze lach.
Ze liepen langs de ovens heen en dwars over de kade naar het vierkant gebouw met de grote, verlichte ramen en dan bleef Nel staan en greep haar bij de schouders en boog zich over haar heen. ‘Je laat hem begaan, kleine, laat hem begaan’, zei ze, plotseling bevreemdend zacht en bemoedigend, en dan duwde ze haar naar de deur. ‘Ga maar dadelijk naar binnen’, zei Nel.
Ze klom de stenen trap op en tastte naar de deurknop en toen ze die vond keek ze nog eenmaal om naar Nel die daar in het duister stond als een gestalte zonder gelaat. Dan duwde ze de deur open en kwam in een gang. Ze zag een verlichte, glazen deur en klopte aan, stil en aarzelend. Iemand riep ‘ja’ en ze ging naar binnen.
Er stonden twee mannen te praten. Een van hen was klein
| |
| |
en grijs, met een zwart pak en een witte boord, en een gezicht dat haar aan Mandus deed denken. De ander droeg een leren vest en zag er als een vrachtrijder uit. De kleine man zei: ‘Er is niets dat boven klinkaart gaat. Je zet je daar een huis mee en binnen honderd jaar is het nog zo goed als nieuw, als de mortel het zo lang uithoudt. En nergens langs de rivier vind je betere klinkaart dan hier’.
‘Ik ben de baas niet’, zei de vrachtrijder. ‘Ik zal jullie prijzen voorleggen en als ze het eens zijn zie je me wel terug’.
Ze gaven elkaar een hand en liepen langs haar heen de gang in. Ze hoorde de buitendeur open en weer dicht gaan en dan kwam de kleine man alleen terug. Hij keek haar vriendelijk aan en vroeg: ‘Ja?’ en ze zei: ‘Ik moet me laten inschrijven’.
‘Ja’, zei de kleine man. Het klonk alsof hij vermoeid was. Hij nam een zwarte hoed van de kapstok en liep langs haar heen naar de deur. ‘Ja’, zei hij weer. Dan wees hij naar de andere deur in de hoek van het klein kantoor. ‘Dan moet je daar zijn’.
Terwijl ze door het kantoortje stapte, voorbij de tafel waarop de monsters van de harde, roodgebakken stenen lagen, wist ze dat hij haar met zijn vermoeide, vriendelijke ogen stond na te staren. Toen ze de deurkruk omlaag drukte ging achter haar het licht uit en ze wachtte nog even en luisterde naar het schuifelend geluid van zijn voetstappen en van de deur die dichtviel, denkend aan Nel die buiten in het duister stond.
Ze bleef op de kamerdrempel staan, de deur wijd open latend, alsof op die manier Nel dichter bij haar was. Ze keek naar de lange, magere man die achter de tafel zat te schrijven, het beenderig, paarsachtig gelaat met de grove wenkbrauwen waarvan de uiteinden van zijn gezicht weg schenen te springen, de lange, gebogen neus, de grote mond met de smalle, wrede lippen. Toen de man het hoofd ophief zag ze zijn donkere ogen oplichten. Ze keek van hem weg en zag de schaal met sinaasappels die op de tafel stond. Het waren mooie, grote sinaasappels, fris en scherp van kleur. Ze zag opeens weer die andere sinaasappel voor zich, de eerste en de enige die niet ongenaakbaar buiten haar bereik was geweest,
| |
| |
in gedachten opnieuw belevend hoe zij deze laatste voorbije zomer aangespoeld hout aan het rapen waren en hoe die sinaasappel, vlak tegen de oever aan, was komen aandrijven, langzaam en rustig op zichzelf draaiend, vlakbij en toch vreemd en onaantastbaar in het lichtjes van slijk doordesemd oeverwater der rivier.
‘Doe de deur dicht en kom hier’, zei Krevelt. ‘Je hoeft niet bang te zijn, kleine. Je hoeft helemaal niet bang te rijn’.
Ze draaide zich om en deed de deur dicht. Terwijl ze de kamer inliep probeerde ze de blik uit die donkere ogen te ontwijken, hard naar de sinaasappels starend, in de redeloze, wilde hoop dat hun aanblik haar aan die verlammende angst ontheffen zou. Ze had plotseling, helder en schrijnend, het gevoel alsof die ene zomerse dag aan de rivier een eeuwigheid geleden door een vreemde was beleefd.
PIET VAN AKEN
|
|