| |
| |
| |
Zoek de mens
Frans-met-haar-op aan het adres van Picasso
Onderstaand epistel, uitgaande van de gezamenlijke redactie, werd door de Nieuwe Stem in haar Meinummer 1953 afgedrukt:
A.M. Pablo Ruiz y Picasso
Valloirs, Provence France.
Cher confrère,
Nous sommes désolés, nous autres intellectuels! Imaginez-vous notre sympathie pour vous quand les premières nouvelles arrivaient du châtiment que le Parti Communiste vous a infligé. Qu'est-ce qu'il aura fait, ce Picasso, nous nous sommes demandés. En quelle façon aura-t-il péché contre le réalisme photographique? Aura-t-il dessiné Staline avec cinq yeux, un sur la jambe, un sur le front, un a travers et le reste à l'avenant? A-t-il appliqué un bout de moustache à l'épaule? En tout cas, nous étions convaincus que vous ayiez raison, et que vous représentiez la liberté artistique à l'opposé de l'incompré-hension d'un parti, jugeant selon des normes trop rigides, trop dogmatiques, trop conventionnelles.
Eh bien, quelle déception! Nous l'avons vue, la réproduction de votre dessein! La moustache est bien à sa place, mais elle est devenue une moustache avalée, abattue comme celle d'un concierge en retraite. Staline a bien ses deux yeux, mais ils vous regardent avec une mélancholie et avec un étonnement qui égalent ceux de Charlie Chaplin. Ni ceux qui adorent Staline comme un saint, ni ceux qui l'envisagent comme un diable, ni ceux qui admirent sa tranquillité, son énergie, ni ceux qui détestent sa dureté, ne le reconnaîtront dans votre dessein. Staline est devenu dans ce dessein, ce qu'il n'a jamais été: un homme quelconque.
Pourquoi avez-vous manqué cette occasion exceptionnelle de lutter
| |
| |
pour la libre expression de l'artiste? Quelle chance unique d'apprendre au monde que l'artiste ne doit pas suivre le goût de la masse, mais qu'il a comme tâche de le développer. Quelle occasion de postuler votre droit de dessiner selon votre vision artistique, de vous opposer à la tyrannie des conformistes.
Mais ça, Monsieur! Vous avez cru qu'un dessein de Picasso eût une valeur exceptionelle par ce qu'il soit signé par vous! Vous avez oblié qu'il ne suffit pas d'être grand peintre; qu'il faut peindre grand'chose.
Eh bien, vous avez capitulé d'avance. Vous nous avez abandonnés. Le Parti a raison. Tant pis!
Vos serviteurs,
La Rédaction
de la revue mensuelle
De Nieuwe Stem.
De bedoeling is natuurlijk goed. Maar indien de brief in het Frans werd opgesteld opdat Picasso hem beter zou begrijpen, mag voor de doelmatigheid er van terdege worden gevreesd.
De persoonlijke opsteller van dit epistel bleef anoniem. De tekst engageert uitdrukkelijk de verantwoordelijkheid van de volledige redactie. Voor Nederland zetelen daarin N.A. Donkersloot, O. Noordenbos, H.J. Pos, Jan Romein, J. Suys, Victor van Vriesland en W.F. Wertheim; voor Vlaanderen Marnix Gijsen, Karel Jonckheere en Julien Kuypers...
Bij de drie Vlamingen, in wier naam de publicatie dus eveneens gebeurde, merken we twee onderwijsmensen, die gedurende minstens 14 jaar op de schoolbanken hebben gezeten, en daar gedurende minimum 8 jaar Frans hebben geleerd. Of dienen we aan te nemen, dat open brieven namens de redactie gestuurd worden zonder voorkennis van de betrokkenen? Dan hebben ze toch minstens het Meinummer doorbladerd, en werden ze onweerstaanbaar aangetrokken door het opvallend portret van Stalin door Picasso?
In de nummers van Juni tot en met Augustus zochten we vruchteloos zo niet naar een protest, dan toch naar een orthografische rectificatie. Deze heren zijn blijkbaar in hun nopjes, en kammen hun fraaigolvend Frans.
G. Voets
| |
Het overwonnen standpunt
‘Dat het socialisme als sociale strijd de schrijver niet schijnt te inspireren ligt aan het feit dat overwonnen standpunten de kunstenaar niet aangrijpen; de heroïsche strijd van het socialisme ligt in het verleden. Van Aken zou zijn “Begeren” in 1953 niet hebben kunnen situeren’, schrijft A.V.H. (N.V.T., VII, blz. 978) in het eerste van zijn antwoorden op enkele pertinente vragen welke M.C. (id., id., blz. 668) aan de vermeende en waarachtige socialistische schrijvers
| |
| |
stelde. Het dunkt mij vooreerst dat A.V.H., in zijn antwoorden, het pertinente in de vragen ontweken heeft; maar ik kan mij natuurlijk vergissen. In elk geval lijkt mij zijn eerste antwoord (waaruit bovenstaand citaat) niet erg duidelijk en een weinig té bondig, vooral ten overstaan van de omslachtigheid van zijn overige antwoorden. Als wij hem op de letter moesten nemen zouden wij bv. de gevolgtrekking kunnen maken dat noch Mussche noch Van Aken kunstenaars zijn omdat zij zich aan een overwonnen standpunt hebben geïnspireerd; doch wij weten natuurlijk dat A.V.H. dit niet heeft bedoeld, maar wel dat een overwonnen standpunt slechts in een zogezegde historische roman als volwaardige inspiratiebron kan dienen (cf. ‘Voet van het Belfort’, ‘Belofte Rachel’, ‘Mensen achter Dijk’, ‘Begeren’).
Ik ben het er mee eens dat ik mijn ‘Begeren (als dusdanig) in 1953 niet zou hebben kunnen situeren’, doch weiger hardnekkig te aanvaarden dat dit insluit dat de sociale strijd een overwonnen standpunt zou zijn. M.a.w. ik zou wel degelijk in 1953 een roman kunnen situeren hebben die, behoudens enkele elementen die tenslotte van bijkomend belang zijn (wat A.V.H. het overwonnen standpunt noemt is in voornoemde roman slechts het decor in de tijd, maar niet in de plaats en ook niet in de handeling), hetzelfde of nagenoeg hetzelfde grondprobleem zou hebben behandeld: bv. een poging om de algemeen menselijke reacties van het individu tegenover een sociaal probleem te peilen, of om de motieven na te gaan welke, bij gelijk welke grote sociale beweging, én de leiders dier beweging én de volgelingen voortdrijven, of nog het aandeel van de eros af te wegen in een door sociaal-economische factoren beheerst maatschappelijk bestel. Dit natuurlijk onder beding dat de auteur over voldoende talent beschikt om de bijkomende moeilijkheden te overwinnen die deze moderne conceptie (tegenover de alleszins gemakkelijker historische conceptie) met zich zou brengen. Dit aanvaarden is pertinent antwoorden op de pertinente vragen van M.C.
‘Wie gelukkig is, kan onmogelijk dit geluk voor zich alleen behouden. Het geluk vraagt (schreeuwt) om medegedeeld (mede gedeeld) te worden...’ zegt A.V.H. een weinig verder en hij noemt deze mede-deelbaarheid van het geluk terecht de essentie van een humanitaire, sociaal-politieke beweging als het socialisme. Wie met statistische manoeuvres blijf weet hoeft echter slechts de productie van de wereldliteratuur door de punt-machine te jagen om tot de vaststelling te komen dat de kunstenaars in overgrote meerderheid niet de overwinning maar de strijd behandelen, niet het geluk maar de smart mededelen. ‘One is always alone in suffering; the fact is depressing when one happens to be the sufferer, but it makes pleasure possible for the rest of the world’ zegt Aldous Huxley. Die tegenstelling tussen het sociaal-politiek apostolaat van het geluk en het artistiek apostolaat van het lijden (Dostojewski) sluit eveneens het antwoord op enkele vragen van M.C. in zich.
Het socialisme heeft inderdaad vlucht genomen naarmate het een
| |
| |
bepaalde klasse van het tegendeel van Huxley's bewering overtuigde, nl. van de historische feitelijkheid dat men nooit alleen is om te lijden; dat men in het lijden nooit alleen staat, en dat aan de staat van vermeende eenzaamheid in het lijden gemakkelijk verholpen kon worden. Noem het solidariteitsbesef. Of noem het wat ook. Maar het is juist dit solidariteitsbesef dat door de meeste kunstenaars gewantrouwd werd als een gevaar voor hun artistieke integriteit, en dat te veel als een standpunt, te weinig als een gevoel werd herkend. De allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie is niet zo dood als men geneigd is te denken. Te velen plegen inderdaad nog literatuur te beschouwen als een soort spel waarvan de inzet een introductiekaart voor de anti-chambre der eeuwigheid is.
| |
Vervolg op voorgaande
Van zijn kant zegt de te spoedig gezwegen hebbende Fonteinier Karel Leroux, die een van onze knapste socialistische journalisten is geworden, in zijn antwoord op de vragen van M.C. dat literatuur bedrijven van uit het socialistisch standpunt ‘een riskante onderneming is; want bij de minste overdrijving zal het product van zulke schrijver meer gaan gelijken op een pamflet dan op een letterkundig werk’ (N.V.T./VII/blz. 1107). Wij nemen dat aan, even goed als wij aannemen dat overdrijving aan gelijk welk genre literatuur schaadt.
Het is ook niet nodig, met het pamflet te schermen. De schrijvers, die men courant de ‘katholieke auteurs’ noemt, schrijven toch ook niet zonder ophouden wat een vrijzinnige ‘een preek’ zou heten? Zij schrijven eenvoudig van uit hun eigen levensbeschouwing, en deze levensbeschouwing is duidelijk ondervangbaar in hun werk, zelfs wanneer zij bv. een politieroman schrijven. Wie de vragen van M.C. niet bevooroordeeld aanhoort en overweegt, zal trouwens wel gemerkt hebben dat zijn verwondering in hoofdzaak slaat op de ontstentenis van dit schrijven ‘vanuit een levensbeschouwing’ en niet op de ontstentenis van de zo zeer gewraakte pamfletten.
‘Het socialisme is een leer, een theorie, een programma, iets abstracts dat ten dienste van de mens werd uitgedacht’. Wie deze definitie onvoorwaardelijk aanvaardt, kan gerust vrede nemen met het vonnis dat Leroux in zekere zin over het socialisme als inspirerende factor uitspreekt, en zal ook geen aanstoot nemen aan zijn mening dat het socialisme een louter politieke idee is en dat het derhalve zeer zelden voorkomt dat dit socialisme niet alleen het verstand maar ook het gemoed van de auteur beheerst.
Het heeft er de schijn van dat Leroux het socialisme onbewust onrecht aandoet; dat hij het teveel beschouwt van uit het standpunt van de politieke journalist die het achter de ministeriële coulissen te vaak heeft meegemaakt hoe politieke lidkaarten van allerhande kleur uitsluitend in functie van de nagejaagde baantjes worden voorgelegd.
| |
| |
Socialisme is niet alleen maar politiek, evenmin als catholicisme alleen maar kerkgang zou zijn. Voor de ware gelovige is het catholicisme oneindig veel meer dan ‘iets abstracts dat ten dienste van de mens werd uitgedacht’. Ook voor de overtuigde socialist, de socialist-uit-geloof, is het socialisme helemaal niet abstract. Het zal zijn daden bepalen in alle facetten van zijn menselijke bedrijvigheid, dus ook buiten de partijkaders. Van de socialistische auteurs niets anders eisen dan dat zij bij eventuele verkiezingen socialistisch zouden stemmen en hun voor de rest carte-blanche geven is derhalve het probleem halveren vooraleer het te onderzoeken. Met Leroux laten wij inderdaad alle schrijvers vrij in de keuze van de stof die zij in hun gedichten of verhalen willen verwerken. Maar de kern van de zaak zit hem juist in het feit dat, in die vrijheid, de keuze zo zelden gedaan wordt in de richting die van het socialisme al ware het maar ‘een bestendige aanwezigheid’ zou maken, een klimaat waarin de algemeen menselijke waarden overigens het volle pond zouden krijgen, of dat, in de orde van Leroux' gedachten, het gemoed er zo zelden mee gemoeid is.
P.V.A.
| |
Afrekening met mijn zakboekje (III)
Ik geloof niet in de ‘poésie engagée’ als dogma. Ik geloof trouwens in geen enkel poëtisch dogma, dan dat poëzie poëzie moet zijn. En dat kan langs vele wegen gebeuren, de poëtische zowel als de bespiegelende van de classieken. Hun minnaar Richard Minne zal mij, ouderwets kind van een te moderne tijd, allicht daarin gelijk willen geven.
Gevleugelde woorden. Woorden hebben geen vleugels. Het zijn dode letters. De geest die er echter kan schuilen komt van de mèns, van de mens die ze sprak of schreef, èn van de mens die ze hoorde en in zich opneemt. Want de geest die in de woestijn roept, staat gelijk met de dode letter. Daarom kunnen aan die geest-rijke woorden geen vleugels genoeg gegeven worden. Dat is de taak van schrijvers en publiek. En aangezien ons (Vlaamse) publiek niet zeer gevleugeld (laat staan bevleugelend) van aanleg is, is het dubbel de taak van de schrijvers. En door dubbel versta ik dat dezen niet alleen het eigen gulden woord moeten verspreiden, maar ook nooit genoeg dat van een ander schrijver kunnen doorgeven. De ware letterdief is hij die het goede woord van een ander zwijgt. Deze rubriek is uitstekend om als startbaan voor zulke vliegoefeningen te dienen. Ik neem me voor er gebruik van te maken om hier geregeld zulke woorden van anderen door te geven (mèt trouwe naamvermelding, want dat is ook iets wat de Vlaamse mens moet leren: zo kies èn ècht-trots te zijn om zijn bronnen te vermelden). Wie hier dan bekende vogels ontmoet, zal ze, als hij er wezenlijk van houdt, met genoegen salueren.
| |
| |
De kunst gaat om brood, zegt de Nederlander, of volgens Koenen-Endepols: de kunst levert meest geen goed stoffelijk bestaan op. In het Vlaams: pennelingen zijn geen penningen.
De zomer is een dood seizoen voor de bioscoopondernemer, niet echter voor de bezoeker en de filmkunst. Onder de verjaarde prenten die dan gedraaid worden, zijn er altijd het terugzien waard. Soms is het ook een enige (laatste) gelegenheid om kennis te maken met een groot of klein meesterwerk, dat men destijds gemist heeft. Aldus die ‘Entrée des Artistes’ (1938) van Mare Allégret (naar een scenario van Henri Jeanson en André Cayatte), die enkele lustra niets ontluisterd hebben. Het verhaal speelt aan het Conservatoire onder leerlingen der toneelklasse, geleid door Louis Jouvet. De titel is tevens symbolisch en betekent zoveel als: zo begint de kunst. Een begin dat gepaard gaat met vergissingen, waaronder soms tragische. ‘Entrée des Artistes’ wil nu waarschuwen tegen de hoofdzonde van alle kunst en eindigt op een pleitrede, van een klassieke schoonheid en wijsheid. De geschiedenis komt in 't kort hierop neer. Tijdens de publieke wedstrijd pleegt een der leerlingen (Odette Joyeux) zelf-moord, uit ontgoochelde liefde voor haar tegenspeler (Claude Dauphin). Om zich meteen op hem te wreken, heeft het ongelukkige kind haar wanhoopsdaad derwijze ingekleed, dat de jonge man van moord verdacht wordt. De waarheid komt aan het licht, maar de jongen blijft zich schuldig voelen. ‘Non,’ zegt een andere leerling (Bernard Blier), ‘ce n'est pas toi - c'est la classe qui l'a tuée. A force de jouer la comédie, on risque de ne plus prendre la vie au sérieux.’ En nu trekt hun leermeester, Jouvet, de zedeles: ja en neen, voortdoen in elk geval, jullie zijn nog maar aan het begin, dit was een grove vergissing, leert nog beter spelen, mettez la vie dans votre art et l'art dans votre vie, wanneer je de kunst zo ernstig beoefent als 't leven, is er geen gevaar meer dat je kunstmatig zult leven... - Ik betwijfel of dit helemaal waar is voor toneelspelers, die immers kunstwerk moeten
beleven dat helaas vaak even kunstmatig als levensonecht is. Maar voor de literatuur, scheppende kunst, is het een gulden waarheid. Schep geen levensvergissingen, luidt onze entrée des artistes, om een uitgang van (be)rouw te sparen aan artist als publiek (want nooit vergeten dat we tevens ons eigen publiek zijn.) Mogen de sexistentialisten, de tatonalisten, de tijdjesmensen e.a. beginnelingen die we steeds blijven, dat indachtig wezen.
Al vind ik ze niet, ik voel me gesust,
mijn vrouw, bij jou, door de slaap en de rust.
Voor onze verzameling ‘Nomina-omina’: het handelshuis I.K. Rust, matrassenmaker (Ledeberg bij Gent).
In de bioscoopstilte van de zomermaanden werd ook weer ‘Un Carnet de bal’ (1937) gedraaid, van Julien Duvivier, een der eerste
| |
| |
films à sketches. Het is, ook op zichzelf, een weemoedig balboekje geworden: Harry Baur, Raimu, Jouvet... allen zijn al niet meer. Maar elke namiddag, iedere avond van die week speelden ze alsnog te Gent, voortlevend in de manlijke kracht van hun talent. Te dezer gelegenheid was het passend elkaar het woord van Marcel Pagnol door te geven, zijn Adieu à Raimu, bij diens groeve uitgesproken in 1946: ‘Ainsi, tu es mort, mais tu n'as pas disparu. Tu vas jouer ce soir dans trente salles, et des foules vont rire et pleurer: tu exerces toujours ton art, tu continues à faire ton métier - et je peux mesurer aujourd'hui la reconnaissance que nous devons à la lampe magique qui rallume les génies éteints, qui refait danser les danseuses mortes, et qui rend à notre tendresse le sourire des amis perdus.’ - Magische kunst, in-der-daad!
Salvador Dali (die ‘Chien [sc]andalou’) = een Spaanse Jean Cocteau (artistiek meervoud van cocktail ofte mengborrel). Geniaal, maar deux Enfants terribles, van Le Boeuf sur le Toit, tot le bluff sur le moi.
Wanneer je in Atlantica een spijskaart in handen krijgt, vergis je niet: naast de schotels zijn geen daalders aangeduid, maar calorieën. Van al die vruchtensappen en glazen melk (drink je zuivel en gezond, want er zijn te veel uiers!), van al die vochten groeien de atlantenkinderen als waterloten. Het schijnt dat zij in Rodea de krijgers met de minste weerstand vormen. De meeste zouden de Mariussen aan de dag leggen. In vino dus toch veritas, en kracht! - Dat Atlantica toont voorts hoe ook in een hyperindividualistische samenleving het individu griezelig verloren loopt en zoek raakt.
La littérature, autel de la belle pensée en des sentiments élevés, n'est, dans la réalité, trop souvent qu'un hôtel assez sordide. Chambres pour voyageurs de lecture. Cuisine soignée, et comment!
Alle zenuwachtige mensen van middelbare leeftijd die wanhopen of ze nog wel een auto zullen kunnen leren besturen, raad ik om te beginnen een kleine wagen aan, model wegvlo, van laten we zeggen 4 à 6 pony-kracht. Dat geeft je 1o een indruk van teruggevonden jeugd (je zit als in een kinderstoel) en 2o een indruk van zelfverzekerde veiligheid (met name dat je maar je adem hebt in te houden om stil te blijven staan). En wat gaat er in 't leven boven een indruk? Als die in orde is, wees zonder angst om je uit te drukken, zelfs op een gaspedaal!
't Schijnt dat de beoefenaren van om 't even welke soort van sport niet mogen roken. Voor adem, hart, enz. Wat wel bewijst hoe nadelig de sport voor 's mensen gezondheid moet wezen.
| |
| |
Ci fit rire Christian 1940-1950. Aldus een eenvoudige koperen plaat in de Aug. Ortsstraat te Brussel (over de Beurs), onder de kippenhokverdieping van Le Poulaillier, waar wijlen de liedjeszanger Christian in die jaren het beste van zijn jonge leven heeft gegeven. Tijdens de oorlogsverduistering was hij een der middernachtssterren van de hoofdstad. Ik hoor nog zijn welkomstwijsje: ‘Y a pas de roses sans é... pines!’ En zijn vertederde schertsnabootsing van de stomme film, aan de piano: de blonde dochter van de oude sheriff tuurt dromerig in de verte... een zwerm gluipse Indianen sluipen geruisloos achter de blokhut samen - een ridder van het Wilde Westen snelt ventre-à-terre over de bergen aan op zijn woeste mustang... enz. enz. Met als slot: la sortie est par la petite rue... en in een heroïeke roulade: c'était un film Paaaramount! - Het was een fidele kerel, die Christian (al heb ik hem hoogstens drie keer ontmoet, maar zijn opgewekte figuur en vermoeide trekken vergat ik niet) en die originele plaat in de Aug. Ortsstraat bewijst het: de vriendschap die hij uitstraalde - altijd wat pijnlijk, alsof hij zijn gehaast einde voorvoelde - werd hem met trouw metaal vergoed in het nochtans ondankbaarste der beroepen. Wil in 't voorbijgaan even die plaat groeten, slenterbroers bij dag of nacht, dichters en prozalezers. De kunstenmaker, thans jongleur bij Notre-Dame, zal wis je glimlach opvangen en terugkaatsen.
De gelovige is een gelukkig mens. Hij heeft twee vaders, waarvan Een hem nooit verlaat.
Men weet dat de twee uitdrukkingen: ‘iemand een hart onder de riem steken’ of ‘iemand een riem onder het hart steken’ beide goed of althans verdedigbaar zijn. Waarschijnlijk is de eerste de oudste: hart betekent dan de ring waarin de riem (= roeispaan) rust. Maar toen men dat ‘hart’ minder goed ging begrijpen, heeft men het beeld omgekeerd en werd riem een gordel ter ondersteuning van ons echte hart. Een andere uitdrukking met hart is evenwel niet omkeerbaar. Politici en particulieren dragen tegenwoordig meer dan ooit de hand op het hart, maar 't is kennelijk om dit te verbergen in de verdachte schaduw van hun palm. Moesten ze wat meer het hart op de hand dragen, het zou er iets zonniger uitzien in deze bittere wereld.
‘Limelight’, het levensmeesterwerk en de meesterlijke eigen levensbeschrijving van Charles Spencer Chaplin, heeft niet de onverdeelde bijval geoogst welke hij verdiende. Maar wat wil je, als acht op tien mensen niet eens geraden hebben, dat reeds de naam van de clown Calvero de roemruchte calvarietocht wil uitdrukken van elke artistenloopbaan.
| |
| |
Een essayist: iemand die essayeert aan scheppende kunst te doen met het werk van een ander. (Een ondeugende bepaling maar zonder ondankbare bedoeling.)
Het Nederlands voor ‘langoustine’? Middenstandskreeft. Ongeveer zoals de verhouding mossel: oester.
J.D.
| |
Onze kleine (koude) oorlog
Wie kent niet de klassieke mop die elk jaar omstreeks de Boekenbeursweek in allerlei varianten wordt verhaald, en die op de koop toe niet een mop maar een waarachtige geschiedenis is? Deze keer is het de dame die zich wel voor de werken van Multatuli wil laten lijmen, doch onder het onvoorwaardelijk beding dat de schrijver haar boeken op de Beurs zal tekenen. En dan is daar nog die boekhandelaar die, toen de reiziger hem aankondigde dat hij de verzamelde werken van Leopold kon leveren, in vervoering uitriep: ‘De verzen van onze keuning?’ en als een michelin-mannetje in elkaar zakte toen de bedoelde geestesproducten van een Hollands poëet afkomstig bleken te zijn. En diens (des boekhandelaars) collega die de reiziger met ‘Vaticaan en Vrijheid’ afscheepte met het verlegen verwijt ‘dat hij steeds goede betrekkingen met hem (de reiziger) had gehad, maar dat dit niet meer kon verder gaan nu hij werken van de communisten verkocht’. En de schoolbestuurder die de klassieke ‘Meesters der Russische Vertelkunst’ niet durfde aankopen omdat hij vreesde dat minister Harmel dit als een symptoom van communistische gezindheid zou kunnen beschouwen. Onnodig te komen aandragen met Bernanos, Greene, Mauriac, of zelfs met De Pillecyn, Roelants, Mathijs, Michiels, Van Kerckhoven, die toch ook van geen klein gerucht of van een beetje peper vervaard zijn. Onnodig ook te betogen dat de heer Harmel wel heel wat meer verstand heeft dan deze schoolbestuurder ons wil doen geloven. Liet volstaat acte te nemen van het feit dat deze kleine feiten in een puzzle passen.
Men moet geen licht zijn om niet reeds lang geleden gemerkt te hebben dat in Vlaanderen te hooi en te gras een bloedrode scheidingslijn getrokken wordt tussen de gelovige en de vrijzinnige literatuur (juister gezegd: tussen de katholieke en alle niet-katholieke auteurs). De schrijvers zelf, waarvan de meesten het trouwens goed met elkaar kunnen vinden (in zoverre ze niet, in betaalde dienst, als geciviliseerde wolven elkaar de strot moeten overbijten, bij welke bedrijvigheid zij dan nog, met het oog op een onwaarschijnlijke maar toch immer mogelijke verandering van werkgever, met de nodige omzichtigheid te werk dienen te gaan en hun derhalve aangeprezen wordt steeds een schapenvacht motvrij te houden) - de schrijvers zelf dus kunnen zich zelden van de indruk ontdoen dat zij een soort van onmondig en ‘branded cattle’ zijn en tegen heug en meug
| |
| |
worden meegesleurd in een koude oorlog waarvan de inzet voor hen zelf van twijfelachtig belang is. Het is de paradox van alle oorlogen dat zij wel door belangengroepen worden uitgelokt maar niet gevoerd en dus doorgaans gewonnen; en derhalve kunnen wij ons afvragen wie bij onderhavige kleine koude oorlog dan wel zó grote belangen kan hebben dat hij er niet voor terugdeinst onze hele literatuur voor het oog van alle intelligente lui in binnen- en buitenland in een narrenpakje te laten rondspringen.
In elk geval moet de schuldige uitgesproken vat hebben op de boekhandel, want het is opmerkelijk hoe juist in dit departement de temperatuur van gezegde oorlog onrustwekkend naar het nulpunt opkruipt; en hoe deze oorlog daar van langsom meer het karakter van een stelselmatige discriminatie aanneemt. Boekhandelaars moeten leven, zegt gij; maar zij verdienen toch dezelfde stuiver aan werk dat langs gelijk welke kant van de voornoemde scheidingslijn wordt aan elkaar geknutseld? En misschien heb ik illusies; doch ik weiger vooralsnog te aanvaarden dat, zoals gij zegt, het lectuurrepertorium de bron van alle kwaad zou zijn en dat dit om vele redenen (en voor gevormde lezers) nuttig naslagwerk op zichzelf zou volstaan om de meeste boekhandelaars de stuipen op het lijf te jagen wanneer zij een reiziger met een ‘links’ boek de deur van hun winkel den open stoten.
P.V.A.
|
|