Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 8
(1954-1955)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Professor Geyl en zijn reactiesOp 15 December 1952 heeft prof. dr. Pieter Geyl zijn 65e verjaardag gevierd. Te dier gelegenheid heeft de hoogleraar ‘in de Vaderlandse en Algemene geschiedenis van de Nieuwe tijd’ aan de Rijksuniversiteit te Utrecht zijn zoveelste bundel opstellen uitgegeven, ditmaal onder de sprekende titel ReactiesGa naar eind(1). Reacties op lectuur, evengoed van historische als cultuurhistorische aard; op boeken die de door hem bestudeerde auteurs deels aan derden gewijd hebben; met benuttiging ook van een uitgebreide informatie die hij, als beslagen vakman, uit brieven, kranten en verdere eersterangsteksten put. Een historicus dus, schrijvend over historici en over wie dit, als Busken Huet, toevallig geweest zijn; of wie, als Menno ter Braak, de wetenschappelijke beoefening van het vak ontrouw zijn geworden. Waarbij dan de wijsbegeerte van de geschiedenis en de methodes van onderzoek, vaak de hele levensopvatting van de besprokenen, een beurt krijgen. Zodat een stuk als dit eigenlijk een kritiek is op kritiek in het kwadraat of zelfs in de derde macht: voorwaar een bedenkelijk bedrijf! Prof. Geyl, zoals wij hem uit enkele kapitale boeken kennen, is met een solide eruditie gewapend en geharnast. Zijn werkkracht dwingt respect af, zijn speurzin blijft nooit in gebreke. Maar opstijgend boven het grondig detailonderzoek waarin zoveel peuteraars blijven steken, slaat hij af en toe de vleugels uit om, uit de aldus bereikte hoogte, met één synthetische blik het wijde landschap te overzien of een nationale figuur te situeren in het internationale gedachten- | |
[pagina 96]
| |
leven van zijn tijd. De contemporaine andersdenkende, evengoed als een totaal vervreemde, vroegere periode tracht hij te benaderen, in hun dieper wezen te begrijpen, en aldus eerlijk tot hun recht te laten komen. Ondanks een dergelijk historisch inzicht in de betrekkelijkheid van alle dingen, leeft hij toch met zijn tijd mee: door het ‘historisme’, laat hij zich niet tot een louter passief beschouwen verlokken. Geredelijk erkent hij tevens de diepe invloed van de tijdgeest en de politieke omstandigheden, ook op de sereenst-objectief bedoelde oordeelvelling; maar weigert daarbij beslist, - als b.v. zijn landgenoten Groen van Prinsterer, Jan Romein, en de Engelse cultuurhistoricus Toynbee, - de veelvuldige, onvatbare werkelijkheid in het keurslijf van een aprioristisch systeem te prangen: de historische ontwikkeling schematiseren betekent immers, voor Geyl als voor Huizinga, deze werkelijkheid geweld aandoen! Voor de niet-vakman die zich slechts uiterst omzichtig op het gladde ijs van de historiografie durft wagen - ook al heeft hij levenslang met Clio geflirt! - is het resultaat van Geyl's arbeid altijd een leerrijke confrontatie. Diens nuchtere wetenschappelijkheid, diens vertrouwen in de menselijke rede boezemen vertrouwen in. De niet-vakman vindt hier schrandere, heldere betogen, zelfverzekerd en overtuigend voorgedragen. Een genot is het hem, door de kronkelingen van de getoetste beschouwingen of de subtiele bewijsvoeringen heen, de algemene lijn aldoor gemakkelijk terug te vinden en te volgen. In een boek als Napoleon, vóór en tegen krijgt de keizersfiguur een scherp reliëf, dank zij het beredeneerd naast elkander stellen van de sterk uiteenlopende interpretaties van dezelfde, nagenoeg vaststaande feiten, door een hele serie uiterst verscheiden auteurs. De schakeringen worden met voet- en eindnota's gestaafd, die de lezer, desnoods achteraf, met profijt raadpleegt om het vele wetenswaardige dat een kritisch vernuft als Geyl uit zijn confrontaties weet te puren, doch dat deze apart vermeldt om de vaart van zijn redenering niet te stremmen. Zo zal de Belgische lezer van Reacties op bl. 114 glimlachend kennis nemen van de sneer aan het adres van Colijn, Nederland's minister-president in Mei 1940, die het voor mogelijk hield met het nationaal-socialisme een | |
[pagina 97]
| |
akkoord te sluiten. Wat moest leiden tot het voortbestaan van een zgn. zelfstandig koninkrijk onder leiding van Oranje, dat natuurlijk niet langer democratisch zou zijn nu het oude regime zichzelf overleefd had: een liedje dat ook bij ons bekend is geweest! Tekenend voor Geyl is daarbij dat hij zijn lange nota met één slotzinnetje in zijn kraam, d.i. zijn bewijsvoering tegen Groen van Prinsterer, weet te doen passen. Slechts voor een moment hebben wij, met één ruk, midden in de politieke actualiteit gestaan. Of de Vlamingen doorgaans veel zullen voelen voor zijn uiteenzettingen omtrent christelijk-historischen en anti-revolutionairen betwijfel ik zeer. Bij onze Noorderburen zijn deze twee staatspartijen evenwel nog altijd pionnen waarmee men bij het politieke schaakspel rekening houdt. De invoering in de gedachtenwereld van de Nederlandse 19e eeuw geeft anders gelegenheid tot nader kennismaking met eersterangsfiguren als Robert Fruin en Bakhuizen van den Brink, de meest representatieve geschiedschrijvers uit die tijd en die wij te weinig kennen. De middelmoot van de bundel is eerder aan de literaire kant, met Multatuli, Busken Huet, Menno ter Braak en Edgard du Perron. Wat niemand zal verwonderen die weet dat Geyl vroeger Lancelot of Denmark en The Tale of Beatrice voor het Engelse publiek toegankelijk maakte; en dat hij in zijn vorig boek Tochten en Toernooien een merkwaardig essay aan Shakespeare als geschiedschrijver wijdde. Toen hij onder de bezetting in een paar beruchte concentratiekampen beland was, schreef hij een bundel sonnetten O Vrijheid! en zelfs een... detectiveverhaal Moord op de Plas! Meer dan een intermezzo betekent deze literatuurbeoefening echter niet. Van 1913 tot 1936 was hij correspondent van de ‘Nieuwe Rotterdamse Courant’ te Londen, en tevens gedurende zestien jaar docent in Nederlandse studiën, Dutch History and Institutions, aan de universiteit aldaar. Al heeft hij naam gemaakt met een succesvolle aanval op H.T. Colenbrander en met zijn radio-debat contra Toynbee vóór de micro van de B.B.C., voor de Vlamingen blijft hij in de eerste plaats de man die jaren her het stelselmatig, overdreven centraliserend panorama van Pirenne's Histoire de Belgique heeft bestre- | |
[pagina 98]
| |
den. De tot nog toe onvoltooide drieledige Geschiedenis van de Nederlandse stam (1930-1937) is daarvan de algemeen bekende neerslag. Geyl's opvatting van de oorzaken der scheiding in de XVIe eeuw en van de fundamentele eenheid van het hele Nederlandse taalgebied wordt vandaag in haar hoofdtrekken algemeen aanvaard, of ten minste als de vruchtbaarste werkhypothese uit de laatste decennia beschouwd. I have wanted, - zegt en schrijft hij in 1952, tijdens een verblijf in de Verenigde Staten van AmerikaGa naar eind(2) - I have wanted to draw attention to a conflict that arises in some cases (...) between the history of a linguistic group, which is at least potentially a national group, and the modern states established in that area.’ Op dit punt heeft Geyl onbetwistbaar de slag gewonnen. Zelf heeft hij zijn opinie gevoelig genuanceerd: ‘Since they came into being in the sixteenth century, the Dutch State and the Belgian proto-State have been themselves the creators of national sentiment and the directors of political and cultural life, without, however, uprooting the older and larger identity.’ Maar hij ontkent o.i. terecht, dat er geen andere keuze en voor de historicus geen ander gezichtspunt mogelijk zou zijn dan de nu eenmaal historisch gegroeide toestand. ‘And it is that illusion which has been so often fostered by the modern State, with its high claims to total allegiance, and with its efficiënt machinery to assist, but at the same time gently to guide, the historian. I preach no hostility to the modern State (or to any modern State). But I do wam the historian, and the national historian, not to surrender his mind to it unquestioningly.’ De nieuwere geschiedschrijving, in Vlaanderen als in Holland, heeft terdege rekening moeten houden met het door Geyl bereikte, zozeer is ‘de gedachte van de samenhang der Noord- en Zuidnederlandse geschiedenis (...) gemeengoed geworden’ (J. Romein). Het accent valt echter meer op de ruimere geografische grondslag van de 17 provinciën: de bodem waarop wij staan, veeleer dan de bevolkingsgroepen voor wie het Nederlands de moedertaal is. De monumentale Algemene Geschiedenis der Nederlanden die thans ter perse | |
[pagina 99]
| |
is, werd in deze geest opgevat, en behandelt dus ook de Waalse gewesten, d.i. het hele Benelux-gebied, met uitsluiting van Frans-Vlaanderen. Wat ons betreft, liever dan ze als tegenstanders te beschouwen, in de herhaalde steekspelen waartoe het partij kiezen van prof. Jan Romein voor Toynbee's Study of History of zijn opvatting van de ‘theoretische geschiedenis’ welkome aanleidingen zijn, zien wij beiden als evenwaardige steunpilaren van het aan de gang zijnde integratieproces van Benelux. Welk een vreugde moet het voor iemand als Geyl wezen, mede te werken aan de toepassing van het Nederlands-Belgisch cultureel verdrag, als lid van de Technische Commissie; of als ruilprofessor op te treden aan de thans vernederlandste universiteit te Gent waar hij, in 1911 of kort nadien, tot de algemene conceptie kwam die zijn oeuvre zou beheersen! In welk nauw vriendschappelijk verband hij tot wijlen Herman Vos stond, heeft hij onlangs in dit tijdschrift zelf verteld. Beider karakter: ergernis en hartstocht bij de temperamentvolle professor, rustige berekening en bezadigdheid bij de actieve politicus, blijkt er duidelijk uit en vormt een averechtse illustratie van wat doorgaans als de typische tegenstelling - uitbundig Vlaams naast bezonnen Hollands! - geldt. Dankbaar onthouden wij er uit hoe warm prof. Geyl voor de groei van de Vlaamse bewustwording voelt. Nu hij zich niet langer blind staart op het - niet noodzakelijk overwegend! - belang van de taalgemeenschap bij de staatsvorming is alle misverstand meteen de wereld uit. Zijn Grootnederlandisme bracht hem, vóór Wereldoorlog II, weleens te vaak in aanraking met later onguur gebleken elementen. Dat een gevestigde staat zich verdedigt, heeft hij toen moeten ervaren.
Het grootste deel van zijn werk uit de jongste jaren: Napoleon vóór en tegen, De Patriottenbeweging, Tochten en Toernooien, ook De Witten-Oorlog, pas in de Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen verschenen, en de zuiver historische opstellen uit deze bundel Reacties, zijn voorstudies van het verwachte vervolg op | |
[pagina 100]
| |
de tot 1751 gevorderde Geschiedenis van de Nederlandse stam. De engere opvatting van literatuur als uitsluitend bellettrie behoort thans gelukkig tot het verleden. Vandaag is het begrip zodanig verruimd dat allerlei pennevruchten: essays, ook wetenschappelijke, en vooral brieven, mémoires of dagboeken waarvan de betekenis als documents hamains niet te onderschatten is, tot de fraaie letteren gerekend worden, hoewel niet als zodanig bedoeld. Om het even of de auteur slechts met één been in de eigenlijke literatuur staat: als hij maar allure en een eigen stijl heeft, kortom een persoonlijkheid is! Werk als dit van Geyl dat niets met woordkunst gemeen heeft, maar, uit overtuiging geschreven, stylistisch goed verantwoord is, mogen wij gerust annexeren, evenzeer als dit van zijn vakgenoten Groen van Prinsterer, Bakhuizen van den Brink, Fruin, de onvolprezen Huizinga of het echtpaar Jan en Annie Romein-Verschoor. Ook al worden zij in sommige overzichten van de Nederlandse letterkunde ternauwernood vernoemd, Geyl b.v. slechts als ‘gelegenheidsdichter’, een ‘plotselinge eruptie in poeticis’. Zijn discursieve betoogtrant is sober en sierlijk, eerder beheerst dan briljant; toch zijn de gelukkige formuleringen niet zeldzaam. Zijn secure, wetenschappelijke geschiedschrijving spreekt minder tot de verbeelding dan de grote constructies die hij bekampt. Op zand gebouwde bedenksels smaalt hij als vakman, terwijl wij ze als stimulerend gedachtenspel waarderen. Hij schrijft vrij vlug, zoekt nooit lang naar het enige, onvervangbare woord; doch dit vloeit haast vanzelf uit zijn bedreven pen. Wat er staat, ‘doet het’, ook zonder beeldspraak of oratorische tierelantijnen. Welke vaart zit er b.v. niet in de aanhef van zijn stuk over Busken Huet: ‘Busken Huet irriteert vaak; Busken Huet bevredigt zelden; maar hij boeit. Het is zijn werk niet alleen, het is evenzeer zijn leven, en in dat leven de strijd. Strijd nu met die macht, dan met deze, met zijn vijanden en soms ook met zijn vrienden, onbesuisd dikwijls, maar onbevreesd. Zocht hij er vergetelheid voor zijn twijfelingen? Hij vond er in ieder geval een wrange vreugde. En uit die worsteling met zijn tijd en met zijn volk, hoe dwars en onredelijk, hoe lichtvaar- | |
[pagina 101]
| |
dig en moedwillig soms ook, rijst hij op als een figuur. Het is daardoor, meer dan door zijn scheppend literair vermogen, dat hij in de geschiedenis van ons geestelijk leven blijft meetellen. Zijn kritieken bereiken maar zelden het hoogste peil van interpretatieve kunst. Men leest ze om het contact met de man zelf, om het amusante van dat sprankelen en spotten, om die altijd levendige intelligentie. De grote polemische opstellen en brochures, de correspondentie vooral ook, zij blijven immer weer de aandacht trekken.’ Niet alleen de gave van de klare verwoording heeft P. Geyl meegekregen; ondanks zijn nuchterheid slaagt hij er, tot onze vreugd, niet in zijn strijdbaarheid in toom te houden. De eigenzinnige polemist laat nooit los! Dit heeft hij overigens gemeen met zijn jongere, minstens even felle Amsterdamse tegenstander prof. Jan Romein, aan wie hij het laatste twintigtal bladzijden van zijn bundel Reacties besteedt. ‘In weerwil van de stelligheid van zijn toon en de zelfverzekerdheid en rusteloze energie die zijn optreden kenmerken, is Romein in de grond een zoeker naar houvast, een onzekere. In zijn opstelllen komt die gemoedshouding dikwijls op innemende wijze uit. Vaak maakt hij zijn lezer deelgenoot van zijn intellectuele overwegingen en dan kan men hem zowel in de subtiliteit van zijn geest als in die oprechte zucht naar bevrediging voor zijn zielsnood bespieden. Maar de onzekerheid kwelt hem zo, dat zij hem ongemeen ontvankelijk maakt voor de invloed van sterker geesten. In de geschiedenis, het vak van de onzekerheid bij uitstek, het vak waarin de menselijke geest aan alle kanten op de grenzen van zijn weten en begrijpen stuit, kan hij zijn steunpunt niet vinden. Heel zijn streven is om de geschiedenis te onderwerpen aan een steunpunt buiten haar. Aan de ware tijdgeest; aan het ene indrukwekkende systeem van wetenschap of philosophie na het andere. Marx is zijn leidsman geweest. Toen was het Toynbee, maar ook voor diens ontoereikendheid is hij thans niet geheel blind meer. De illegaliteit en de verjonging van het maatschappelijk en geestelijk leven in het bevrijde Nederland, want “de wereld was zo gemeen geworden, dat hij haar haast zou willen verlaten”, de samenwerking der volken: illusie na illusie. De weten- | |
[pagina 102]
| |
schap en de rede worden te hulp geroepen voor wonderen die buiten hun bevoegdheid liggen. En in iedere nieuwe phase is Romein de profeet, en spreekt met een gezag alsof hij zich nooit vergist had.’ Geen van beiden, Geyl noch Romein, neme het ons kwalijk, maar op een afstand gezien zijn zij voor ons twee broederlijk kibbelende dienaars van een zelfde Muze der historie, dochter van Zeus en Mnemosyne. Beiden zijn zij geschiedschrijvers van internationaal formaat en uitnemende stylisten, met een gelijkaardige, hoewel anders geschakeerde openheid voor de mens van altijd en zijn problemen van nu.
JULIEN KUYPERS |